De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
Tweeërlei opvatting.De heer Hofstede de Groot behoort niet tot de lichtgeloovigen. Hij is geenszins grif van aannemen en waagt zich zelden op één-nachts-ijs. Meegaand zou men hem nooit mogen noemen. Dat zijn dus altemaal kritische deugden en zij maken, dat het een voorrecht is, hem tot opponent te hebben. Want zijn tegenstand prikkelt er toe, zich nader rekenschap van eigen positie te geven en dringt zoo tot grondiger onderzoek. Dit is immers uitmuntend: The supreme vice is shallowness. Toen ik indertijd meende, uit een versje van de Scudery van vóór 1646, een bepaald portret door Rembrandt als dat van den Marquis d'Andelot te kunnen identificeeren, en ik in het familieschap van de Colignys met de Oranjes en de relatie van Frederik Hendriks secretaris Huygens met Rembrandt, de schakels van Andelot tot den schilder meende te kunnen aanwijzenGa naar voetnoot1), kwam de heer de Groot met bezwaar. Hij kon, zoo schreef hij mij, geen verband vinden tusschen de Colignys en het Markizaat van Andelot. Inderdaad had ik dat niet geheel deugdelijk aan kunnen geven en het was onloochenbaar, dat hiertoe steviger gronden moesten worden gevonden. Nauwgezetter nasporingen hebben mij toen in staat gesteld aan te toonenGa naar voetnoot2), hoe Gaspard IV de Coligny in zijn jongere jaren den titel van Marquis d'Andelot voerde, hoe hij en zijn familie met de Huygensen geliëerd waren, en hoe hijzelf in het begin van 1640, op nog geen twintigjarigen leeftijd bij het leger in de Nederlanden in dienst kwam. Dr. de Groots bezwaar was daarmede uit den weg geruimd. | |
[pagina 508]
| |
Doch nu kwam de voorzichtige criticus met twee nieuwe bedenkingenGa naar voetnoot1). In de eerste plaats wees hij nog eens op den tekst van Scudery's versregelen, die aldus luiden: Tels les Perses autres fois,
Vouloient que fussent les Rois,
Qu'ils esleuoient sur le Throne:
Chacun en le voyant en demeure charmé;
Il paroist Adonis, lors qu'il n'est point armé,
Et lors qu'il a son casque, une Reine Amazone.
Dit versje nu, is volgens Hofstede de Groot niet op het door mij aangewezen schilderij toepasselijk. De eerste eigenschap van een schilderij, waarop die regelen zouden kunnen slaan, schijnt hem te moeten zijn, dat er een climax in voorhanden zij en dus de voorgestelde persoon ook de helm op heeft. ‘Hoe kan men’ - meent de heer de Groot - ‘bij een toeschouwer instemming opwekken met de bewering: “als deze jonge man zijn helm op heeft, lijkt hij op een vrouw, en wel op een koningin der Amazonen”, indien hij dien helm niet ook opheeft?’ Men zou hierop kunnen antwoorden, dat een goed deel der bijschriften-poëzie den heer de Groot met zijn opmerkingen in het ongelijk stelt. Een schilderij kan nu eenmaal niet veel verder gaan dan een bepaalde situatie af te beelden en niet zelf een climax geven. De dichter daarentegen vermeit zich gaarne in het niet-onmiddellijk voorgestelde. Wij willen slechts drie voorbeelden geven van een poëet, die op die wijze een portret beschrijft en in zijn verzen verder duidt dan wat hij strikt vóór zich ziet. Het eerste voorbeeld wijzen wij aan in Vondel's bekende vier regelen op het portret van Jan Six, waarvan de laatste luidt: ‘De verf vergaet, de deught zal eeuwig blijven.’
De poëtische climax is in de beeltenis natuurlijk ook niet voorgesteld. Die eeuwigheid van de deugd wordt door Vondel alleen in de toekomst gezien. Een tweede voorbeeld kan men bij den dichter vinden, wiens naam ik reeds in de Andelot-geschiedenis mocht betrekken. | |
[pagina t.o. 508]
| |
Portret van Madame de Laborde (1775).
| |
[pagina 509]
| |
Huygens schrijft namelijk bij een portret van Anna van Oostenrijk, de echtgenoote van Lodewijk XIII van Frankrijk: Ce Poitraict admirable
Faict qu'on a de la peine à juger à Paris
S'il est bien véritable
Que celle qu'il faict viure est morte à St Denis.
Ofschoon Huygens in de pointe van zijn vers op het reeds-overleden-zijn der Koningin doelt, ziet men haar natuurlijk op het portret in levende lijve voorgesteld. Een derde voorbeeld wil ik aanwijzen in een zeldzame achttiende-eeuwsche gravure, welke men vindt gereproduceerd in het werk: ‘Françaises du XVIIIe siècle parde Granges de Surgères et Bourcard (Dentu 1887). Op het bedoelde prentje ziet men eene jonge vrouw, Madame de Laborde, afgebeeld, die zeer kennelijk in blijde verwachting verkeert. Vier versregels, die er onder staan, luiden: Femme adorée, et bientôt tendre Mère
Reçois ici l'hommage qui t'est dû:
l'Epoux que tu choisis lors qu'il eut tout perdu
Retrouve tout, puisqu'il a sçu te plaire.
Reeds in den eersten regel ligt de climax van de aangebeden vrouw tot de moeder uitgedrukt. Intusschen is op het prentje Madame de Laborde wèl in de verwachting van haar moederschap, maar niet àls moeder afgebeeld. Het geval is volkomen analoog aan dat van het versje op Andelot. Dit vermeldt dat de markies er zàl uitzien gelijk een Amazonenkoningin, àls hij den helm opzet, dien hij nog naast zich heeft liggen, en de poëet loopt dus op de voorstelling van het schilderij vooruit, zooals ook Vondel, Huygens en de achttiende-eeuwsche Franschman het deden. Alle drie deze voorbeelden, die gemakkelijk met andere vermeerderd zouden kunnen worden, toonen voldoende aan, dat 's Heeren de Groots onderhavige opmerking ter zijde mag worden geschoven. In een later artikel komt Dr. Hofstede de Groot echter nog met een tweede bezwaar aandragenGa naar voetnoot1) dat hij met grooten nadruk tegen mijn identificatie laat gelden. De geleerde kunsthistoricus is zoo gelukkig geweest een authentiek por- | |
[pagina 510]
| |
tret van den jongen Markies te vinden, - een gegraveerd portret met onderschrift. En blijkens den titel, welke op dat onderschrift aan Gaspard IV wordt gegeven, van vóór 1646. Een stevig document dus. ‘Eén oogopslag’ - zoo schrijft Hofstede de Groot over dit portret - ‘overtuigt ons dat er hoegenaamd geene gelijkenis van gelaatstrekken bestaat met den jeugdigen krijgsman van Rembrandt.’ Eén oogopslag! Het is mogelijk, - maar ik kan het van mijn vriend De Groots omzichtigheid nog zoo spoedig niet gelooven - dat onze ervaren opponent bij zijn grondige expertises van schilderijen gewoon is met één oogopslag te oordeelen. Intusschen, bij het vaststellen van al-of-niet-gelijkenis tusschen twee portretten komt wel wat rustiger overweging tepas. En dit te meer, wanneer die portretten zijn uitgevoerd door twee in stijl wijd uiteenloopende kunstenaars en in fundamenteel verschillende technieken. Theodoor van Merlen, zoo heet de graveur van het door Dr. de Groot opgerakelde portret, behoort niet tot de zeer bekenden in de geschiedenis der kunst. Hij was een Antwerpenaar uit den tijd der Rubens-epigonen en graveerde o.a. naar Ph. de Champagne. Genoeg om aan te duiden, dat zijn heele school al min of meer lijnrecht tegenover de opvattingen van Rembrandt stond. Maar vooral: dit portret is gegraveerd, - met het burijn tamelijk schoolsch gesneden. En zoù nu wel ooit eenige met strakke arceeringen in koper gebrachte beeltenis, wat subtieler uitdrukking betreft, kunnen overeenkomen met een alle lijn wegdoezelend, op wemeling van licht en donker gebaseerd, heelemaal schilderachtig opgevat schilderij? Elk kunstwerk vindt nu eenmaal in zijn grondtechniek zelve de wezenlijke draagster van zijn stijl. En de klare, glanzende formuleering, die door het burijn in de weerstrevende metalen plaat wordt uitgegraven, kàn nooit - of het materiaal moest op de onzinnigste wijze geforceerd worden - strooken met het in weeke oliën benaderen van diepe twijfeltonen, zooals men dat bij een geschilderden kop van Rembrandt vindt. Maar van Merlen forceert zijn materiaal niet. Hij heeft dit portret uitgevoerd naar die, door zeventiende-eeuwsche graveurs vaak zoo virtuoselijk gehuldigde opvatting, die bij | |
[pagina 511]
| |
het modeleeren van een aangezicht haar kracht zoekt in fraai-glooiende lijnen, welke overal haar systematische klaarheid blijven vertoonen. In het gelaat zelve zoo weinig mogelijk kruislijnen. Geen zoeken naar weeker afwijkingen van de norm. Geen zweem van embrouillement. De schitterendst behandelde partijen zijn eigenlijk het borduursel aan het wambuis en de haar-partij. Maar deze ornamenteele techniek, die het minder op subtiliteit van uitdrukking dan op fraaie voordracht aanlegt, leent zich juist voortreffelijk tot de gave zwierigheid, die den graveur bij heel het mondaine uitbeelden van den jongen markies voor oogen stond. Andelot is afgebeeld als cavalier en de houding, waarin hij zich aan ons voorstelt, is gracieus uitdagend. Van het portrait intime kan men zich moeilijk op grooter afstand bevinden dan bij deze sierlijke gravure. Nochtans laat zich uit dit portret zeer wel een signalement opmaken van Andelots gelaatstype. Hij vertoont een laag voorhoofd, waar het haar dicht overheen hangt. Regelmatig geteekende, fraai gebogen wenkbrauwen, waar eveneens regelmatig geteekende, ietwat wijd van elkaar af blijvende, amandelvormige oogen onder staan. De neus is recht, heeft weinig top en vertoont smalle neusvleugels. Van den mond, die eenigszins vrouwelijk is, staan de hoeken sterk ingedrukt. De buitenlijn van het gezicht is eivormig. De jukbeenderen zijn breed en dicht tegen de oogkassen opgeduwd. De wangen daaronder staan bol, maar loopen naar beneden uit in een zeer smal kinappeltje. Is er nu in dit zakelijke signalement iets, dat met het portret van Rembrandt niet strookt? Niets ter wereld, durf ik meenen. Integendeel klopt het geheel en al met wat men van de gelaatsvormen op het schilderij zou willen zeggen. En dit is zoozeer het geval dat, toen het artikel van Dr. Hofstede de Groot verscheen, drie personen, Prof. Derkinderen, Prof. Six en de Heer Schmidt Degener, onafhankelijk van elkander en zonder dat ik in het minst naar hun gevoelen gevraagd had, mij de verzekering kwamen brengen, hoe een vergelijking van de twee door den heer de Groot gebrachte afbeeldingen, die van de gravure en die van het schilderij, hun de overtuiging had gegeven, dat hier wel degelijk een en dezelfde jonge man was afgebeeld. | |
[pagina 512]
| |
De heer Six verzekerde mij zelfs dat, hoewel hij vroeger van de juistheid mijner these niet overtuigd was geweest, het door den heer de Groot aangebrachte tegenbewijs hem thans geheel naar mijn kant gedrongen had. Intusschen vertoonen de gravure en het portret drie opvallende verschillen, die het de moeite waard is nog onder de oogen te zien. Ten eerste geeft het schilderij den indruk van een donkeren jongeling, terwijl op de gravure alles blond gehouden is. Dit kan echter dadelijk verklaard worden door het feit, dat de heele graveerstijl van Van Merlen het op open lijnen aanlegt en in het algemeen in de zuivere lijn-gravure alle zwarten vermeden worden, terwijl Rembrandt nu eenmaal bij voorkeur met zware schaduwen en sterke contrasten werkt. Ten tweede is bij Van Merlen de kop van op zijde, die bij Rembrandt daarentegen sterk van boven verlicht. Door dat zijlicht werpt in de gravure het zij-haar b.v. een schaduw op de bovenwang, waardoor de val van de lokken niet zoo duidelijk spreekt en de breede jukboog gemaskeerd wordt. Het gezicht lijkt daardoor smaller en minder eivormig dan het blijkens de buitenlijn toch is. Bij Rembrandt schijnen door het bovenlicht de beschaduwde oogen dieper te liggen en de kin sterker te wijken. Ten derde vertoont Andelot op de gravure een kneveltje, dat hij op het jonger genomen portret van Rembrandt nog niet heeft. Daardoor ziet hij er bij Van Merlen eleganter en minder meisjesachtig uit. Om nu te bewijzen dat de andere verlichting en het kneveltje de twee portretten voor den oppervlakkigen beschouwer meer van elkaar doen verschillen dan zij het in hun grondtype doen, heb ik een eenvoudige proef genomen. Op een afdruk van de reproductie der gravure heb ik eerst het kneveltje weggemaakt. De strakker geworden bovenlip bleek toen dadelijk geheel gelijk aan die op het schilderij. Vervolgens heb ik de door het zijlicht veroorzaakte schaduwen op de jukboog en naast den neus weggeradeerd. En ten slotte heb ik op de plaatsen, die bij een verlichting van boven in schaduw zouden vallen, arceeringen aangebracht. Meer niet. Ik heb de buitenlijnen en de vaste vormen geheel onaangetast gelaten. En aan de uitdrukking heb ik niet het minste trachten | |
[pagina t.o. 512]
| |
Portret van den Marquis d'Andelot, waarschijnlijk op ongeveer 24-jarigen leeftijd, naar de gravure van Th. van Merlen.
| |
[pagina 513]
| |
te veranderen. Toch was de metamorfose verrassend. En ik geloof niet dat iemand, die mijn bescheidenlijk bijgeteekenden Van Merlen-kop met dien van Rembrandt vergelijkt, nog zal twijfelen, of er is hier wel degelijk een en dezelfde persoon door twee in opvatting uiteenloopende portrettisten afgebeeld. Eén oogopslag kan thans een ieder overtuigen, dat er een treffende overeenkomst van gelaatstrekken bestaat tusschen den kop op de gravure en dien van Rembrandt. En zoo heeft Hofstede de Groot, door met prijzenswaardige vasthoudendheid, de waarde van mijn opmerkingen te blijven ontkennen, tenslotte zelf onwillekeurig het meest afdoende bewijs voor de juistheid mijner onderstelling geleverd. In Rembrandts portret van den jeugdigen krijgsman, die zijn pantser vastgespt, bij Richard Mortimer, mag men nu zonder aarzeling de beeltenis van den jongen Marquis d'Andelot zien.
De vraag, wie de voorgestelde persoon op een bepaald schilderij van Rembrandt is, kan niet van bergen-verzettend belang geacht worden. Maar wanneer men de kunst van een groot meester lief heeft, zal men zich allengs voor àlles interesseeren wat hem en zijn werk maar aangaat. Met wie de meester in relatie kwam, hoe hij tegenover bepaalde opdrachten stond, in hoeverre hij een traditie volgde of verwierp, wat hij uit een van elders bekend model haalde, het kan tenslotte alles direkt of indirekt licht brengen in het raadsel zijner persoonlijkheid en in hare ontwikkeling. Maar ook wanneer men onderzoekingen van dezen aard niet anders dan als een spel zou willen beschouwen, dan nog wil het mij voorkomen, dat men er een edel spel in zou behooren te zien, den oprechten minnaar van kunst en historie op zijn tijd geenszins onwaardig. De oplossing van elk probleem ontleent nu eenmaal tot zekere hoogte hare beteekenis aan de mate van opmerkzaamheid, welke men er aan wil besteden. En in dat verband gezien, geloof ik toch misschien niet geheel en al te onpas, bij een kring van lezers, die zich niet speciaal voor vak-belangen zullen interesseeren, een enkele maal de aandacht voor een proeve van kunsthistoriesch détail-onderzoek te hebben gevraagd.
Jan Veth. |
|