| |
| |
| |
Gedichten.
I.
De stervende geliefden.
Laten wij dit zacht zeggen: dat wij allen
Eens als een ritsling in den schemer worden -
Zij, die zich nu de lendenen omgorden
Zullen eens deinzen, wankelen en vallen.
En waar is troost, dan in vermoeid vergeten,
In zacht bedwelmen en de zoete logen
Der glimlach, en der halfgeloken oogen
Van die zich in elkanders armen weten?
En stiller wordt het om hen heen, en duister -
En dorre blaren ritslen om hun haren -
En als een ritseling van najaarsblaren
Is tusschen hen een aarzelend gefluister
Van woorden, die nog tusschen wake' en droomen
Als vlokken stille sneeuw neerdwarlen bleven -
Van woorden, die verdwaalden uit het leven
En alleen zachtheid hebben meegenomen -
| |
| |
En dan het zwijgen en het eindloos trage
Dichtgaan der oogen, die elkander vulden -
Alleen een glimlach blijft om onvervulde
Daden en dagen, die zij nimmer zagen....
Wees stil, wees stil: dit zijn verbannen vorsten,
Die zijn de troon en ijdle pracht vergeten -
Hoe zouden zulken nog ons leven weten
Van machtelooze vreugde en daadloos dorsten?
Zij zijn hier veilig; hier kan niets hen vinden
Dat van het leven is, want beiden deden
Van vreugde's wenkende onbereikbaarheden
Afstand, en niets kan meer hun bond ontbinden.
Niets dan de dood, en zie, dit is hun sterven -
Dit eindloos langzaam, in vermoeid beminnen
Streelend bedwelmen van elkanders zinnen -
Dit zacht weggaan van alles, zonder derven -
Wees stil, en hoor: reeds roepen hen de bloemen,
Die wij elkaar een volgend voorjaar schenken -
En later, als wij niet meer aan hen denken
Zullen de beken nog hun namen noemen,
Murmelend langs ons waar wij zacht ons neder
Vleien in gras en bloemen aan den oever.
O, lief, mijn lief, is één ding vreemder, droever,
Voor wie dit weten, dan zacht lenteweder?
Zullen wij dan gedenken, dat wij leven
Van wat hun zachte dood hen heeft onthouden?
Dat hoog in 't licht de vooglen op de gouden
Drang van hun nooitvervulde vreugden zweven?
Dat kussen, die zij niet meer geven konden
Dan uit hun lippe' als bloemen tot ons komen,
En hooge wolken zweven, wijl hun droomen
Ook nimmer dan in tranen de aarde vonden?
| |
| |
O, liefste, dat uit dingen die hen deerden
Wij dan elkaar met zachte weemoed vullen -
Dat wij ons opperst uur beleven zullen
Wellicht, wijl zij eenmaal vergeefs begeerden....
Zullen wij dit gedenken? Zie, zij sterven
Sluimerend, en zij zullen niet meer weten -
En wij, mijn liefste, zullen hen vergeten
Waar wij in licht van later dagen zwerven -
Zie, hoe zij vreemd en schoon zijn in het duister -
Zij sluimren samen naar den dood, en zonder
Rimpeling gaan zij in het groote wonder
Over.... o, zie, mijn lief, mijn vuren luister,
De dorre blaren in hun haren.... Neem er
Zacht een uit weg om aan uw hart te dragen,
En te gedenken in de lentedagen:
Wij worden alle een ritsling in den schemer.
| |
II.
Aan een schemervrouwe.
Gehuld in het herdenken van uw zwijgen,
Als in een kleed uit schemering geweven
Zal ik nu gaan, en mij naar stiller leven
In peinzende aandacht mijner droomen neigen.
En geen zal weten, en geen zal ontwijden
Uw beeld in mij, noch zal ik voor het breede
Geheim der avondzee een andre vrede
Dan die van uw doordroomde ziel belijden.
| |
| |
Want gij hebt om mijn schouderen gehangen
De mantel uwer stilte en mij gewezen
Den steilen weg der eenzamen, en dezen
Zal ik nu gaan met ingekeerd verlangen.
En peinzend uit de schermerdiepten stijgend
Waar uw bestaan is, zal ik soms een wijle
Stil staan, en neerzien in het duistre, steile
Dal van uw leven, en - mij overneigend -
Hooren hoe diep vanuit uw donkre gronden,
Waar leven's waatren door de bedding breken
Van uwe droomen, zingt de zang der beken
Die eens in verre zee van vrede monden -
Gij hebt het wezen van de diepe dalen
En waatren der verborgen schemeringen -
Maar ik ben van den wind, en van het zingen
Der zwervenden, die over de aarde dwalen,
En langs de zeeën, en hun woningen
Zijn nergens, en zij kunnen niets behouden
Dan mijmring, en zij worden de vertrouwden
Van beedlaars en verbannen koningen.
Maar vrijheid is hun open weg, en weemoed
De vorstenmantel waar zij zich in hullen -
En wenschen, die geen daad ooit kon vervullen,
Stilden tot wijsheid van hun hoogen deemoed.
En elk van hen zal eens ten vrede stijgen,
Aan wereld's spel van lach en traan ontkomen.
Want slechts door takken van de naakte boomen
Glinstren de sterren van het hooge zwijgen.
| |
| |
Ik ben een van hun jongren; waar zij zwegen
En bleven, zal hun rust mijn zingen hooren -
Ik ben van hen, die in den wind geboren
Zwervende zingen langs der menschen wegen.
Maar altijd komt mijn zingend zwerven weder
Ter schaduwranden uwer stilte luistren -
En als de vuren der begeerten duistren
Zweven mijn droomen naar uw schemer neder.
Uw zwijgen is mijn bron van later zingen -
Uw droom de wolkenwoning mijner stralen -
Mij dagen in uw overschaduwingen
De lichte verten waar ik eens zal dwalen -
Gij, die het wezen hebt der diepe dalen
En waatren der verborgen schemeringen.
Lynmouth, Juli 1914.
A. Roland Holst.
|
|