De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Nederlandsche romancières van onzen tijd.Augusta de Wit.I.Er zijn diepten in onze ziel, die het ongeduld niet bereikt. Van de koorts van het leven, het armenstrekkend verlangen dringt een roep daarheen, en hij wekt niet dan een dróóm; een vage, kleurige schijn glijdt voor slaaps donker-holle, éven zichtbaar geworden wanden, onze ziel heeft duister geglimlacht, murmelend gesteund, en het is voorbij... Het is die diepste psyche, die roerloos wacht, en weet niet dat zij wacht, op een ongekenden bevrijder, een ongekenden tijd. Tot die gekomen zijn, is zij als een land, waarover goudzoekers loopen en splijten daar den grond en graven hier, en wekken een dreun, een siddering in de vaste diepte, niet meer, en vinden niets en gaan ontmoedigd heen; maar eens en plots de bevrijder komt en slaat zijn spade en delft de aarde open en juicht en draagt een schat naar boven in het flonkering-wekkend licht... Wat en waarom is dit?... dat in onze jeugd en soms nog jaren later, leed fel in ons boort, vreugde klinkende in ons dringt, en wij voelen vaag, dat als een ver in ons verborgen iets nu raar buiten kon treden en zich paren aan die vreugde of dat leed, er een schoonheid en een schittering zouden worden geboren... En wij wachten lang vergeefs... Maar zelden of nooit gaat een leven voorbij, zonder dat de bevrijder is gekomen. | |
[pagina 458]
| |
Want er is niets wat leeft in heel de wijde wereld of het is een goudgraver in de menschenziel. De vogel die zingt, de bloem die geurt - zijn zingen is een vragen naar dien schat, haar geuren een overzwevend vorschen naar dien schat; de wereld met hare ontelbare wezens en krachten wordt niet moede te graven in, te pijnigen de ziel, tot zij dien rijkdom aan het zonlicht beurt. Zelfs leelijkheid, zelfs afzichtelijkheid, die voor dat bevrijdingswerk de zwakste handen hebben, bevrijden sòms... Zoo zal het wel bij elke ziel iets anders zijn, maar schoon iets kleins een groote ziel kan bevrijden, schijnt het dat iets overmachtig groots dit niet een kleine ziel kan doen: het is alsof het geweldig houweel van den reuzigen delver slaat bezijden die kleine plek. Daarom: te weten wat een mensch tot zijn hoogsten levensstaat, een kunstenaar het eerst tot het bewustzijn zijner macht bracht, stelt soms in staat de spankracht van diens geest te kunnen meten, en zoodanig is ook het voorrecht, dat ons te beurt valt bij het beschouwen der kunstenaarsfiguur van Augusta de Wit: het zal ons blijken, dat het een land als een wereld, dat het Indië was dat haar wekte, Indië, dat háre schatten ontgroef... - Ik had wel immer het Oosten, het fabelrijke Oosten willen kennen, maar hoe lief ware mij bovenal nu die kennis geweest, nu zij mij wellicht zou hebben ontsluierd, waarom Indië het moest zijn, dat haar aan zich zelve openbaarde. Want immers het schijnt niet zóó te zijn geweest, dat zij, voor het éérst uit het koude en schemertintige Holland gekomen, het al-rijke wonderland voor zich zag, maar - reeds het tweede hoofdstuk van Facts and Fancies about Java verklapt het ons - vóór dien had zij veel gereisd; de ervaringen van land en volksleven in Holland, die zij later zou gebruiken om er haar eenvoudig diep en schoon Het Dure Moederschap uit op te bouwen, de kennis ook van andere vaderlandsche streken, zeden en zwoegleven zooals in de beide vroegere, uitmuntende schetsen Nellis en Vrijage blijkt, dat alles was het hare reeds geworden, vóór zij naar Indië kwam. Nochtans heeft zij dan nog nimmer gesproken, haar naam is in de literaire wereld onbekend. Zij schijnt vooralsnog den rijkdom van de in haar bezinkende indrukken, noch dien van haar vermogen | |
[pagina 459]
| |
ze tot kunst te verwerken, te kennen. Haar diepste ziel wacht nog altijd op den bevrijder. Was het wellicht de modern-mystieke neiging van haar geest, vroom-sterk in haar geworteld, die het sympathisch verband vlocht, waaraan de indische wichelroede de macht ontleende, hare diepste bronnen te ontdekken, daar al de andere hadden gefaald? Maar dan: datzelfde mystieke element schijnt mij zoo versoberd en getemperd in haar door de voorzichtige reserve van wetenschappelijk-ontwikkelde westerlinge, en zich zoo wonderwel te verdragen met een zekere soliede effen koelheid en practischen blik van wellicht ook een weinig verengelschte Hollandsche, dat er geen enkele reden zou zijn op te noemen, waarom de keltische mystiek, die haar reeds vroeger schijnt te hebben getroffen - men denke aan haar prachtig De Vader - niet de ‘muziek van haar ziel zou hebben losgelokt’... - Beschouwen wij echter haar later werk, dan licht daaruit eene andere verklaring op, te aanlokkelijk, dunkt mij, om haar niet te willen aanvaarden. Zoo het haar eens gegaan ware als van Heemsbergen in De Godin die Wacht en zij, gelijk hij, vóór zelf Indië te aanschouwen, niet alleen datzelfde brandende verlangen naar het Oosten had ondergaan, maar dit, evenals hij, ontvangen of althans enorm versterkt had gezien door het onderricht van een anderen de Grave, zij het, dat zij diens liefde voor en kennis van het land uit zijn geschreven dan wel gesproken woord had ingedronken. Want ìs dit vermoeden juist, dàn kwam zij niet naar Indië als zij naar zoovele landen was gegaan, met een koele begeerte en een verstandelijken-vorschersblik, maar Indië was dan voor haar een gedicht, waarvan zij eenige goddelijk-schoone strophen in een wel schitterende vertaling maar dan toch slechts een vertaling had gehoord, en nù, eìndelijk, naderde het hooge oogenblik waarop het zich zou gaan ontvouwen met al zijn wonderen van schoonheid in de moederspraak. Haar ziel mag gebeefd hebben van verlangen, maar het was een stil-innig en een zoel verlangen; het oog verloor zijn kouden vorschersblik, het is vol vochtig omsluierde en bedeesde glansen, het schoùwt naar buiten en zièt innerlijkheden: het krijgt de macht van het geestelijk gezicht, de macht te ‘verschoonen’ wat het ziet...- En nog iets anders zal toen in haar zijn gebeurd, een | |
[pagina 460]
| |
dier mysteries, die wij wel ondergaan en aarzelend kunnen benoemen, maar tot in hun diepte peilen niet... Wanneer wij een groote kentering in ons leven naderen, schòkt onze ziel als voor een vaag vermoed gevaar of groot geluk, een god heeft zijn vinger opgeheven en ziet ons aan: Weet wel, hier is uw grootste kans van levensvervolmaking, en zulk eene schenk ik u nimmermeer... Een fel oogenblik staan we in ontsteltenis stil... dàn kan het zijn, dat in verwarring angst en hoop ons innerlijk beeft open... dat wilde dan ook die god... Wij luisteren en staren vol vreezig geluk... Wiens stem klinkt daar... Wie woonde er in ons behalve wij?... En zie: zij treden al te voor, en kinderen van schoonheìd zijn het!... Zou dan niet voor Augusta de Wit haar komst in Indië zùlk een kentering zijn geweest? Zou ook zij toen niet die emotie hebben ondergaan van een die na jaren plots zijn zelf vindt, zijn heele rijke zelf? Zou Indië niet gewacht hebben op haar stem gelijk zij op Indië's inspiratie? Wij die zien, dat dàn haar eerste werk komt en die eersteling voldragen in zuivere schoonheid is; dat hij bijna alles in kiem bevat, dat in haar later werk zal glanzen, èn Indië, voor het eerst na jaren weer, in haar een waardige en diep gevoelige stem voor zijn innerlijke en uiterlijke kracht en schoonheid vindt - wij kunnen aan het een noch aan het ander twijfelen. - Van dan af is de zielsweg ter uittocht vrij. Alle de schoone verborgenen schrijden de een na den ander de open wereld in. Zij haasten niet. Hen allen kenmerkt een statige, een gedragen gang en allen hebben zij een klaar en open oog; een sfeer van zuiverheid, een sfeer van reine geestelijkheid, beveiligd en besloten, blankt om hen heen; iets mild-strengs en hoogs hebben zij als de oogen van jonge vrouwen, wien een laag woord zou kunnen bejegenen en zij zouden het niet begrijpen; hun effen, edel gelaat raakt geen vertroebeling; candide zijn zij en de ware tegenstelling van alles wat profuus is en verward-weelderig om zich rankt, van 't domp-broeiend passioneele; hun is de zoetelijke maziekaliteit der zinlijken niet, hun stem is immer dezelfde diepe, klare, wèlluidende, metàlen stem. Maar toch: allerminst zijn zij behept met ‘die kindische Abneigung sich dem Enthusiasmus hinzugeben,’ doch hun enthousiasme is de edele vervoering, die zich niet dan na tegenstand der vervoerende | |
[pagina 461]
| |
wereld geeft. Nog altijd dragen de beste zielen de bloeiende heugenis mede der overoude tijden, toen kracht en overwinning de prijs der liefde waren, en zij omarmen in volle overgaaf de wereld niet, vóór de geweldige minnaar hen heeft verwonnen...- Zóó dus zie ik de ziel dezer werken en ook zóó de ziel van hun schepper. ‘Zij heeft de koele hand, wat zij geplant heeft zal wèl gedijen’ zegt Aloes of Serina in dat bekoorlijke tooneeltje, waarin de heerlijke Ada de rijstplantjes stekt...Ga naar voetnoot1). En is 't u niet of ge dit de Muze van Augusta de Wit hoort zeggen?...
Men heeft wel vaak het vaste, het immer duidelijk herkenbare van het grondrhythme, van het individueele rhythme der geschriften als het beslissende kenmerk van oorspronkelijkheid en kunstenaarsechtheid beschouwd. Een misvatting dunkt mij: oorspronkelijkheid en echtheid kunnen daarzonder bestaan. Het individueele rhythme kan door de tegenstrijdigheden, de botsende krachten van den geest, zóó rijk geschakeerd zijn, nu eens kan de eene bovenworstelende kracht, dan weer de andere zoo sterk overheerschen, dat er van een vast grondrhythme, een zelfde geluid, geen sprake meer kan zijn. Maar wèl is de aanwezigheid daarvan immer een blijk van innerlijke harmonie. Een dergelijke innerlijke evenwichtigheid is echter meest het gevolg van een tijdelijken stilstand van het eigenlijke groeiproces der diepste ziel. Dat wat groeit is bijna immer tengevolge van de schokkende en onevenredige groeibeweging ònharmonisch, vergeleken bij het harmonische van iets, dat reeds zijn vollen wasdom heeft bereikt. En ook de oppervlakkigste opmerker kan zich er gemakkelijk van overtuigen, dat dit voor den gehéélen mensch, niet minder voor zijn geest dan voor zijn lichaam geldt. Maar zoo wij van den gezonden lichamelijken mensch met reden mogen verwachten, dat hij tegen het einde van het groeitijdperk de proportioneele harmonie verkrijgt, welke hem tot dan ontbrak; wat den geestelijken mensch betreft, ontbreekt ons daarentegen vaak elke grond waarop wij de hoop mogen koesteren, dat | |
[pagina 462]
| |
wij hem ooit de harmonie zullen zien bereiken, die hij vooralsnog ontbeert, en dit om de eenvoudige reden dat zìjn groeiproces heel vaak den duur van het lichamelijk leven overtreft. Maar, schoon ongetwijfeld véél schaarscher, komt ook vaak het tegenovergestelde van dit laatste voor: dat de stìlstand van dat proces, de stilstand van den groei der dièpste zielsvermogens, geheel het lijflijk leven duurt. Zulk een dan heeft niet alleen oneindig grooter kansen harmonisch te zijn en een zuiver-evenwichtigen indruk te maken, maar zoo hij kunstenaar is, zal het ook uit zijn werken blijken, dat zijn essentieele geest aan het eind van zijn levensbaan geen hooger voortreffelijkheid bezat dan aan het begin. Ik herhaal: zijn essentieele geest - niet die van zijne lagere en maatschappelijke menschelijkheid, die deel heeft aan den groei van het lichaam, daaronder en daarmede lijdt en geniet van der jeugd af aan; zich kundigheden eigen maakt, hartstochten verwekt en ondergaat, in 't kort: wiens verschijningsvorm het lichaam is; maar ik bedoel: die diepste geest, die hoogste capaciteit, wiens lichaam: zijn vertastbaard denk-voelen, de kunstarbeid is. Dit vermogen, deze geest zal dan gedurende heel een menschenleven blijken te blijven gelijk hij was, toen de bezitter hem in zich-zelf ontdekte en hij hem als goddelijk geschenk in handen gegeven werd. En welnu: zulk een essentieele geest, een hoogste vermogen in dien staat, is dat van Augusta de Wit. Dezelfde sereniteit, dezelfde edele voortreffelijkheid zijn in haar eerste werk als in haar jongste; geen hoogere, geen geringere, geloof ik, zullen eens in haar laatste zijn. Zoo het weder in de toekomst moge gebeuren - want het is ook reeds geschied - dat nóg meerdere wetenschap, een grooter onderwerp een glans van voller rijkdom over eenig harer werken mogen spreiden - het schoone vermogen dat het schiep, zal immer nochtans, zooals dit ook in het verleden het geval was, duidelijk herkenbaar hetzelfde zijn. Waarom ik dit met zoo groote zekerheid waag te voorspellen? Veroorloof mij, u er de verklaring van te geven. Het schijnt mij toe, dat de Natuur nimmer den rijkdom van eenige ziel vermeerdert of haar laat groeien, òm haar rijk te maken, òm haar te doen groèien alleen. Zij is zeer spaarzaam, èn: haar spaarzaamheid is juist het tegendeel van die eens | |
[pagina 463]
| |
vreks, die het goud ophoopt om het bezit van het goud. Zij schenkt geenerlei rijkdom, en dus ook niet aan geestelijke macht, aan een harer kinderen dan uit de noodwendigheid, die héél haar oneindige gemeenschap weldoend beheerscht. Het doel ook van de kleinste harer daden is ons, door intuïtie en oefening, voelbaar als het doel van haar Geheel. En dus zekerlijk niet vermeerdert zij eens enkelings rijkdom of doet hem groeien, indien hij tot hen behoort, die, genoeg bezittend om hunne schoonheid- en geluk-brengende taak voor het door hen te beïnvloeden deel der gemeenschap te volvoeren, tevens zoo geaard zijn, dat zij haar nièt kunnen volvoeren in de storm- en drang-periode van den groei. Zulk een dan, op het innerlijk en zwijgend gebod der natuur, verwerft geen nieuwe rijkdommen meer, maar komt tot het volle bewustzijn van die hij bezit: ze worden in zijn hand gegeven, en het is waarschijnlijk dat hij als een harmonisch wezen ons verschijnt: hij rust van het ontvangen in het geven uit. Hij rùst en wordt sereen; hij gééft alleen en zijn handelen is een éénheid - ongelijk aan hen, die gedoemd zijn te ontvangen en te geven in éénen, te groeien èn zwaar werk te doen, die onharmonisch moèten zijn door het zwoegen en lijden en beurtelings strijden tegen het eene verlangen of de andere drift... - En wanneer ge dan van den aanvang van het levenswerk tot wellicht reeds zijn middelpunt, zóó klare rust, zóó volmaakte evenwichtigheid aanvoelt als in dat van Augusta de Wit, dan gelooft ge: zoo zal het blijven. Deze is dat wreedere niet voorbestemd, maar tot het einde zal haar glimlach effen, haar gevend gebaar gelijkmatig en kalm zijn. Dàt wreedere zou dèze schoonheid vernietigen en die, ge voelt het zèker, is tè rijk, heeft nog tè veel te geven, dan dat hare vernietiging nabij zou zijn... - Zoo ik dus een sterken nadruk legde op het feit, dat in het werk onzer schrijfster een immer duidelijk herkenbaar grondrhythme, eenzelfde geluid aanwezig zijn, deed ik dit niet, om een bewijs harer echtheid en oorspronkelijkheid te geven - wie die de kunst van hare indringende psychologie en menschbeeldend vermogen en, door heel haar werk, de aanwezigheid van haar nooit verslappend of toegeeflijk kunstenaarsgeweten heeft gevoeld, zou hieraan kunnen twijfelen! - maar ik deed het, om den | |
[pagina 464]
| |
lezer vóóral waarschijnlijk te maken, zoowel het bestaan harer innerlijke harmonie, als het verkeeren van haar scheppend vermogen in een toestand van groei-stilstand, want is ons dit zeker of waarschijnlijk geworden, dan is het ons tevens mogelijk de verklaring te vinden eener schijnbare tegenstrijdigheid in haar levenswerk: Augusta de Wit is niet alleen een rijke kunstenares, zij is ook een voortreffelijke journaliste, maar terwijl zij in de eerstgenoemde hoedanigheid, naar mijne meening, tot hen behoort, die naar het diep-bezonken herinneringsbeeld scheppen, reproduceert zij, in de laatste, het beeld zooals zij dit in de materiëele werkelijkheid ziet en, naar men wellicht met slechts geringintrinsieke overdrijving zou kunnen beweren: op het eigen oogenblik dat zij het ziet! En het is waarlijk niet te veel gezegd, indien men de aanwezigheid van zoo tegenstrijdige vermogens en beide zóó sterk en volmaakt uitgegroeid als hier, vreemd en zeldzaam noemt. Want de psychische reden waarom zoo vele uitnemende literaire kunstenaars zoo slechte journalisten zijn is juist, dunkt mij, geen andere, dan dat zij, als kunstenaars, scheppen naar het herinneringsbeeld. De gehaaste journalistiek gedoogt dit echter niet, en zoo wordt hun journalistisch werk deerniswekkend soms van een wanhopig grijpen naar hun hooger ik èn van een vertwijfeld loslaten daarvan. Houden zij het vast, dan worden zij te ‘zwaar’ en te langzaam, laten zij het los, dan worden zij bijna - niets! Augusta de Wit werd door hare wezenheid voor dit dilemma behoed: deed haar aard van gewektena-veel-te-hebben-gezien een schepper naar het herinneringsbeeld in haar vermoeden; maakte ook haar kunstenaarsnatuur van niet-groeiende, bezìttende en tot rùst gekomene het waarschijnlijk, dat de zich bewust wordende herinnering haar rijkste bron van inspiratie zou zijn; tevens wordt het ons duidelijk dat die groei-stilstand door de buitengewone harmonie, die hij mogelijk maakte, zulk een eenheid in de geheele persoonlijkheid stichtte, dat de ‘grootere makker’, wanneer de kleinere zich ten behoeve van diens arbeid aan hem leent, niet, zooals bij die andere kunstenaars, hem òf volkomen overheerscht òf grimmig verlaat, maar voor zoover dat mogelijk is, bescheiden en èven en hier-en-daar, een ‘finishing touch’ aan het werk geeft, die het, schoon 't kleiner dan | |
[pagina 465]
| |
kunst latend, toch plots tot iets hoogers maakt dan journalistiek. Hier is de ‘grootere makker’ een Cyrano, die uit het schaduwdonker zijn Christian een diep of fonkelend woord toefluistert en met een weinig van zijn eigen overvloeienden zielsrijkdom den geringeren vriend vorstelijk vermooit... -Ga naar voetnoot1). | |
II.Keeren wij ons thans, na een vluchtig beeld van den scheppenden geest te hebben ontworpen, tot zijn werk. En ongetwijfeld, dit is immer een daling, een daling van den toren, die de stad ver te boven rijst en uitziet over al haar straten en huizen en heel haar menschenwemeling. Nu zullen er de muren zijn, die den blik begrenzen; de menschen-gelaten en -handelingen zullen wij van nabij zien en niet immer zal, als toen wij in vogelvlucht op het kleurig geheel neerschouwden, onze gewaarwording een louter aesthetische zijn: ons sociaal gevoel zal allicht worden gewekt, onze liefde en onze haat, en er zullen oogenblikken komen, waarop wij zullen vergeten, dat wij hier kwamen alleen om schoonheid te genieten en dat wij ons zelf beloofd hadden alles achter te laten daarginds in de droeve wereld, dat ons daarin zou kunnen hinderen - maar het zullen dan ook niet meer dan oogenblikken zijn, want telkens zal van uit de beheerschende hoogte het klare en metalen carillon, het altijd-'t-zelfde carillon, door zijn klankensprenkeling onze ziel vermanen, wijs en vredig te zijn en de schóónheid te zien... -
Het was toen de nederlandsch-indische letteren in ergerlijker mate grootheid en voornaamheid misten dan de hollandsche in Wolff en Deken's tijd, dat Augusta de Wit, eene andere regeneratrice, de beteekenisvolle daad verrichtte, die ook hun herboorte in de wereld der kunst belooft: zij publiceert haar Facts and Fancies about Java. Dit boekje is een loflied op, een | |
[pagina 466]
| |
eugdig juichen over het zich openende leven en nimmer was wel loflied meer ont-dekking van schoon en minder versiering daarmede. En hoe zou dit ook anders hebben kunnen zijn: de eerste vreugde der zèlfontdekking doortintelt het in zijn beste deelen overal. Want schoon wel allen kunstenaars, de eeuwen door, ten dage dat zij ter eerste maal zich buigen over levens stroom, het geluk der Miltoniaansche Eva te beurt zal vallen: de weerkaatsing van eigen schoonheid te zien èn te meenen dat het die eens anders is, en moge het gevolg daarvan, bij een elk zoodra hij begrijpt, dat hij zichzelf zag, het zelfde zijn: het oprijzen van een sterk gevoel van eigen waarde en zelfvertrouwen, dat zoo het de dankbaarheid kent, ook den deemoed niet mist; het klaar worden van het bewustzijn der roeping en daardoor een opstaan van kracht, moed en liefde in hem, om tot der wezens kernen door te dringen en, door die te beelden, hen te verheerlijken - slechts bij een plots in gerijpte kracht èn tevens voor 't eerst zichzelf aanschouwenden geest zijn die oorzaak en dat gevolg zoo duidelijk zichtbaar als hier. Men moet de critiek van een Borel op dit kleine boekje hebben gelezen, om te beseffen welk een indruk het juist en vooral, naar ik geloof, door dìe eigenschap van levens-ontdekker en niet van versierder te zijn - uiterst zeldzaam in een eerste werk! - maakte op een kunstenaar-literator die tegelijkertijd wetenschappelijk kenner van de behandelde stof: de Indische toestanden, is als hij. Zijn enthousiasme brengt hem tot eene der schoonste daden, waartoe eenig mensch wel komen kan: de zelfvernedering, het offer van het eigen geringer geachte ik, ter meerdere verheerlijking van de bewonderde meerdere. ‘Het is dan toch waar’ zoo roept hij uit, ‘hoè vernederend het ook voor me is, het mooi wàs er wel in Indië, maar ik was zelf niet mooi genoeg om het te zien’Ga naar voetnoot1). Hij schijnt dit dan voor zichzelf te hebben verklaard uit het vermeende feit dat de schrijfster in tegenstelling met hem-zelf, meer naar de natuur dan naar de Indische menschen heeft gezien, een verklaring, die niet alleen in dit bijzonder geval een dwaling was, maar, mijns inziens, gedoemd is te allen tijde, en in welk geval ook toegepast, een | |
[pagina 467]
| |
dwaling te blijken, omdat zij een principieel-onjuist inzicht in de verhouding tusschen wereld en kunstenaar tot grondslag heeft. Het is echter onnoodig thans daarover verder uit te weiden, want hier heeft zich de tijd met het geven van een afdoend tegenbewijs belast en den heer van Deventer gelijk gegeven, toen deze, in een bespreking van den tweeden druk van het werkje, den vroegeren criticus tegemoet voerde: ‘Ik ga zelfs verder en acht de veronderstelling geoorloofd, dat haar haast altijd liefdevol oordeel over menschen en menschelijke aangelegenheden uit dezelfde bron voortsproot als haar bewondering voor het strand, de bergen en de zee van Java’Ga naar voetnoot1). Want ongetwijfeld: dat ‘haast altijd liefdevolle oordeel’, het komt bij haar voort uit niets minder dan haar ‘tout savoir’ van kunstenaresse. Ook zij is een ‘ontdekster der noodwendigheid’ en hoe zou zoo eene geen liefde gevoelen voor hetgeen zij zoo volledig begreep... - Er is in het begin van het werkje een verhaal buitengewoon rijk aan humor, en van den besten, dat den ouden brombeer-hertog van Saksen-Weimar beeldt, zooals hij zich daar in Batavia met hart en ziel toelegde op de uienteelt en sirih-aanplant. Ik zou wel heel graag het heele stuk hier afschrijven, want het bevat zeer bijzondere qualiteiten, die uit niets anders dan een scherp-plastische voorstellingsgave en een zekere zacht-gemoedelijke, natuurlijke geestigheid kunnen worden verklaard, mààr - de verhouding van den criticus tot de Muze is een zóó teere... ik meen te hebben opgemerkt, dat hoe meer hij citeert uit haar billets-doux aan anderen, des te minder minnebrieven zij uit plagerige wraak hem-zelf stuurt, en 't is mij of ik haar tot menig criticus schalk hoor zeggen: Gìj maakt 't u makkelijk door ònbescheidenheid, welnu ik zal 't mij nu eens makkelijk maken door àllerbescheidenst te wezen! - Zoo lijkt dus wijze beperking wel geboden en mogen slechts zulke aanhalingen hier een plaatsje vinden als de aard dezer studie nu eenmaal onverbiddelijk ten mogelijk bewijs van hetgeen zij beweert, verlangt. Een dergelijke schijnt mij toe die van het stukje te zijn, waarin onze schrijfster het heeft over de vrekkig- | |
[pagina 468]
| |
heid van den grommeligen hertog. Het stelt mij immers in staat, u reeds nu ièts, niet alleen van haar humorvolle geestigheid, maar ook van haar liefdevol begrijpen der menschen te toonen: ‘There is a tale of an A.D.C., his appointed almoner for the time, having one day come to him with a subscription-list on which the customary doit figured as His Serene Highness the Duke of Saxen Weimar's contribution; and hinting at what he- considered the disproportion between the exiguity of the gift and the wealth and worldly station of the giver. He must have been a very rash A.D.C. The Duke turned upon him like a savage bull. And after a volley of oaths: Too little! I would have you know, younker! that a doit is a great deal when one has nothing at all!’ ‘It was a cry de profundis - laughable and contemptible as it sounded, the echo from unforgotten depths of misery. ‘He had known what it meant “to have nothing at all”, wherefore, and for those winged words in which he uttered the knowledge, let his onion-beds be forgiven him.’ - Ja, ‘laughable and half contemptible’ moge het klinken en de schrijfster moge op het punt staan, zich met vluchtige en louter-lachende verachtin gaf te wenden van deze gedrochtelijkgrijnzende ziel, om spoedig weer den verliefden blik naar der wereld schoon te keeren - dàn komt plotseling de zachte teederheid van het innig dóórschouwen en begrijpen en onder den schertsenden toon klinkt de als bescheiden verholen, maar wellicht daardoor juist zoozeer vermanende ernst: ‘It was a cry de profundis... the echo from unforgotten depths of misery.’ Doch er is ook, en rijkelijk, wellicht al te rijkelijk, eene andere soort van visie dan die eens kunstenaars in dit boek; er is het scherp zien en weergeven van de uitmuntende journaliste, zoowel met diepgaanden kijk op de sociale belangrijkheid der menschen en dingenGa naar voetnoot1), als met frisschen en onbevangen psychologischen en natuurgevoeligen blik, zooals wij die ook in haar jongsten bundel mogen waardeerenGa naar voetnoot2). En schoon wij niet te lang willen verwijlen bij dit werkje - want zoo | |
[pagina 469]
| |
het voor Indië van niet minder beteekenis is dan haar latere arbeid, voor de hollandsche litteratuur was dit engelsche boek niet meer dan een belofte - wij wenschen er toch lang genoeg bij stil te staan, om, allereerst, het scherp onderscheid tusschen hare artistieke en journalistieke behandeling van een zelfde onderwerp te laten zien, en daardoor het verschil op 't duidelijkst te doen uitkomen; dan, om reeds nu zooveel mogelijk uit dit haar eerste werk te bewijzen, dat, gelijk wij betoogden, haren vermogens toen reeds dezelfde voortreffelijkheid en rijpheid eigen waren als thans. Zooveel mogelijk: want zoo men ter volvoering van het eerstgenoemd bedoelen, zich geen beter gelegenheid dan dit werkje biedt kan denken, wijl het in zijn journalistieke deelen beeldingen bevat, die in later werk zuiver artistiek zijn behandeld - het hierboven genoemde bewijs er uit te putten, wordt in groote mate belemmerd, zoowel door de omstandigheid, dat het niet in der schrijfster moedertaal is geschreven, als en vooral, door het feit dat het geen novellistisch of episch kunstwerk is. - Ziehier dan in journalistische èn artistieke beelding den Tjerimai en het hem omringende heuvelland. De journalistieke: ‘... and among these places, the idyllic grace of which has not been marred by railroads and hotels, few can surpass in loveliness the country round about the Tjerimai, where it was my good fortune to spend several pleasant days, last June. ‘The Tjerimai, a spur of the lofty Preanger range, is situated on the confines of the Preanger Regencies and the Cheribon district, the broad green plains and marshy coast of which its finely-shaped summit dominates - a landmark to sailors....... ‘On starting from the railway station, I had thought that, in half an hour or so, we would have reached the hill-range, which bounded the plain in the north. But the clear atmosphere has a perspective of its own, confusing to eyes unaccustomed to it. After about two hours of rapid driving we were still in the valley - on either side of us, immense tracts of soft bluish green, full of the thousand lights and shades that form the peculiar beauty of these terraced rice-fields; and, all around, the circling summits which seemed not sensibly nearer than at first. At every turn of the road, I expected to reach the base of the hills, and, again and again, | |
[pagina 470]
| |
they appeared to recede as we advanced, until the fancy was stirred to the idea of some magie wall still environing the captive, whithersoever he might turn: and the wish to find an exit out of this hill-bounded plain grew almost to a fever. At length, we reached it - a narrow defile between two steep green heights: and the road began to climb’. En nu de artistieke (uit: De Godin die Wacht): ‘In een breed-gezwaaiden half-kring, waarvan de uiteinden wegdommelen tusschen luchtblauw en ronding van wolken, staan zij hier statig tegen den zuiderhemel geschaard, top naast blinkenden top. Achter de noordelijkste rij, van voet tot kruin van uit de vlakte zichtbaar, komen er hoogere, en weder hoogere daarachter en nogmaals steilere spitsen in de verte boven die hoogten uit, als edelsteenen klaar en zuivergeslepen glorend in de zon. Rondom den Tjerimai heen, wiens driehoekigen top het landschap overheerscht, verdringt zich een drom van heuvels, breedgeschoft, met gladde ronde koppen en trage flanken, bultend en inzinkend onder de groene ruigte der rijst. Talloos-koppig, groep achter groep, komen zij uit de verte er aan; een ontzaggelijke kudde reuzenbeesten, opgeklommen uit de wegrondende diepte achter den horizont als uit een wereldstroom-ravijn, de donkere bosch-vachten, zwartig van afdruipend nat en wolken-ademend tegen de zon. En hun hemelhooge herder, de Tjerimai, staat blinkende’Ga naar voetnoot1). Blijkt in de eerste beschrijving de auteursgeest weinig anders te zijn dan het doorgangshuis van het ontvangen en uittredende beeld, waar dit vrijwel alleen het strikt noodzakelijke werd verstrekt: een kleed van wat losjes omgeslagen woorden - al mogen wij ook hier, bij de welgeslaagde stemmingsweergave der door het heuvelland verwekte obsessie, den invloed van den ‘grooteren makker’ niet miskennen - in de tweede kunnen we de auteursziel niet anders zien dan als het vorstelijk paleis, van waar na lange jaren van voorbereiding in een sfeer van veler verrijkende toewijding, een vorstenzoon in kostelijke statie den kroningstocht onderneemt. - De tegenwerping is hier te verwachten, dat zoo ik nu al beweer, dat het onderscheid tusschen deze | |
[pagina 471]
| |
twee beschrijvingen die tusschen journalisme en literatuur is, een andere opvatting: dat het veroorzaakt wordt door de grootere artistieke kracht, gewonnen in de vier jaren die tusschen het verschijnen der beide werken liggen, een winst die ik ontken, bestaanbaar is. Maar op zulk een tegenwerping zou ik wenschen te antwoorden, dat het mij toeschijnt, dat er in de journalistische beschrijving geen oogenblik aan het geven van een kunstbeelding gedacht of er, zij het onbewust, naar gestreefd werd en mij integendeel overduidelijk blijkt, hoe de schrijfster, juist omdat zij voelde dat deze machtige visie van den Tjerimai eerst in haar bezinken moest, er artistiek niet aan wilde ràken en zich er toe bepaalde journalistiek te geven. En dit laatste zal een ieder des te aannemelijker worden zoo ik nu ten bewijze, dat wannéér zij kùnst schept ook in dit eerste werkje, haar artistieke macht op geen lagere hoogte staat dan in haar latere, nog eenige citaten laat volgen: ‘The great sun stands flaming in the dizzy heights; from the scorched field to the incandescent zenith the air is one immense blaze, a motionless flame in which the tall tamarinds stand sere and grey, the grass shrivels up to a tawny hay, and the bare soil stiffens and cracks. - The intolerable day is past. People returning home from the town, see a roseate sheen playing over roofs and walls, a long crimson cloud sailing high overhead. Those walking on the Plein behold an apocalyptic heaven and a transfigured earth - a firmamental conflagration - eruptions of scarlet flame through incardined cloud, runnels of fire darting athwart the melting gold and translucent green of the horizon; hill-tops changed into craters and tall trees into fountains of purple light.’ - Welk kenner van haar later werk zou willen beweren, dat klankgehalte en beeldende kracht in deze natuurbeschrijving onder die in haar meer recente staan! Of wie, dat het haar toen nog ontbrak aan die zelfde wijde en waarachtig-poëtische visie, die haar in later jaren tot zoo sterke proza-dichteres zou maken, wanneer hij, aan het slot van dit kleine stukje, zoo natuurlijk-bevallige voorstelling mag bewonderen: ‘One day I saw a broad, brick-laden barge, that had thus come lumbering down the stream, run aground on the shallows: the men jumped out, and began puiling and shoving to get it afloat again. The water | |
[pagina 472]
| |
dripped from their legs and their tucked-up sarongs, and their backs gleamed in the sunshine, as, almost bent double, they urged the ponderous thing forward. But still, the bright red heap remained stationary. Suddenly, a young boy, who had just stripped for the bath came down the embankment with a running leap and giving the boat a sudden sharp push, sent it darting forward. Then he stood up, laughing, and shook back the shock of black hair which had fallen over his eyes. He looked like a dusky young river god, who out of his kindness had come to assist his votaries.’Ga naar voetnoot1) Maar deze aanhalingen mogen voldoende zijn, om mijne bewering krachtig te ondersteunen, ik wenschte nochtans wel, dat de lezer ertoe overging, nog eens Borel's fraaie recensie te lezen: er komen daarin zoovele uitmuntendgekozen citaten voor, welke ik mij natuurlijk niet te dezer plaatse veroorloven mag opnieuw te geven, dat ik mijn betoog onnoodig zou verzwakken, indien ik er niet zijn aandacht op vestigde. Hoe dan ook onzer schrijfster metaphorisch vermogen - met hare beschrijvingskunst en individueele rhythmiek vrijwel de eenige zuiver-artistieke elementen, die dit niet-novellistisch werk uitteraard bevat - reeds destijds zoo krachtig was als toen zij dat beeld van den Tjerimai, ‘een blinkende herder’, te bewonderen gaf, het valt mij gemakkelijk, 't u met een paar voorbeelden te bewijzen: ‘In certain Byzantine mosaics, the figure represented is entirely eclipsed by the magnificence of the background: the eye must grow accustomed to the splendour of the gold and precious stones surrounding it, before it can take in the lines of the face. In a similar manner, no surmise can be formed as to the character of Batavia social life before the charm has, at least in part, passed off, which its setting casts over the critical faculties.’ Ondergingt ge hier zelf niet, door de prachtig-juiste vergelijking, iets van dat ‘dazzling effect’ der Bataviasche samenleving? - En zijn ook deze geen zeer schoone uitstralingen van tot kunst geworden eenheidsvoelen: | |
[pagina 473]
| |
‘..A touch of romance clings to the grim legend like a tender-petalled flower to a rock.... Want al is het ongetwijfeld waar, dat in geen dezer schoonheden de majesteit en grootschheid van het hollandsche citaat worden gevonden, wie die begrijpt, dat elk kunstwerk een dubbelgesternte is, waarvan het onderwerp de donkerder, de beelding-zelve de lichtere ster is, en dat de eerste, ofschoon nauwelijks en terecht door den kunstgevoelige, bij het aesthetisch genieten, geacht, desalniettemin baan, kleur en schittering van de laatste mède-bepaalt - wie die dìt begrijpt zal aan de beeldingskracht wijten, wat zoo duidelijk mede door den invloed van het onderwerp wordt veroorzaakt? En overigens!... Is het niet iets zeer verwonderlijks te achten, gelijk ik reeds liet gevoelen, en tevens iets, dat getuigt van de uitzonderlijke geest-kracht dezer vrouw, dat het mij mogelijk was de bewijzen mijner bewering te putten ook uit dit in 't Engelsch geschreven werkje? Want men behoeft het nog niet volstrekt eens te zijn met Goethe's woord, dat iemand, die van een vreemde taal gebruik maakt, slechts ‘gestempelte Phrasen’ kan te voorschijn brengen, om te voelen, dat zulk een, ook al méénen hij en àllen die zijn werk lezen, dat hij haar volkomen machtig is, daarin niet zoo vrijelijk zijn denkvoelen zal kunnen uiten als in zijn moedertaal. Hem onbewust, wordt toch allicht zijn élan bedwongen, zijn geest van diens beste werk afgeleid. Getransponeerd op een lager plan is de verhouding tusschen een vreemde en de moedertaal te vergelijken met die tusschen de schrijfmachine en de pen. ‘Ik mag zeggen,’ hoorde ik onlangs een zeer vooraanstaand journalist verklaren, ‘dat ik mij zou durven meten met de beste en handigste beroepstypisten hier in Holland en toch... stèllen kan ik niet op de machine. Het schijnt, dat ik, zonder het te weten, toch nog te veel moet letten op wat mijn handen doen... Het is niet als de pen, die van zelf voortglijdt’... - Zou, waag ik het te vragen, onze kunstenares niet wel eens later hebben gevoeld, dat dit werk nòg meer kunst, mìnder journalistiek, vòller vooral, rìjker vooral, zou | |
[pagina 474]
| |
zijn geworden, zoo zij bij het schrijven niet de engelsche machine maar de hollandsche pen hadde gebruikt? | |
III.Wat echter van dat alles zij, Facts and Fancies about Java is der schrijfster laatste engelsche werk geweest, en met Verborgen Bronnen wordt een jaar later de der hollandsche literatuur door den vreemdeling gegeven belofte vervuld. Niet, zooals bij verreweg de meeste bundels, blijkt hier de collectieve titel zijn eenig recht, het boek te benoemen te ontleenen aan de omstandigheid, dat hij naam der eerste of voornaamste novelle is, of in het geestelijke den karakterloozen boekband vervangt, die zoowel de bladen eener politieke brochure als van een kookboek dan wel van een kunstwerk voor uiteenvallen zou kunnen behoeden, maar hier is de titel niets minder dan aanwijzing der eigenschap, die alle de novellen qua afgebeeld leven bezitten. Hij staat, een klare lamp midden de tafel waaromheen de zes belichte expressieve vertellersèn luisteraars-gelaten dezer verhalen zijn geschaard en in zijn trekken-verklarenden schijn, die hen uiterlijk omvangt en bindt, blijken zij ook innerlijk door één verlapgen en ééne bedoeling verbonden. Welke die mogen zijn? Mijns inziens, geen ander verlàngen dan: het leven zoo te beluisteren, dat verstaan worde, hoe er geen mensch leeft of hij heeft in diepste ziel een, zij 't ver verholen, naar het goede, schoone en heroïsche worstelende kracht, die, zoo zij-zelf door zijn medemenschen kon gezien worden in haar drijfveerenden adeldom, den haar herbergenden mensch zou doen omringen met veel inzichtsvolle en koesterende zorg, al ware 't alleen om háár sterker in hem te maken; of hem zou doen liefhebben om der wille zijner liefde; of doen eeren om zijne reeds bereikte hoogheid; of om zijn heroïsme; of omdat hij de bijna reine personificatie van een der hoogste levensinstincten is; of zelfs om kracht en trouw, welke vooralsnog niet anders dan kracht in en trouw aan haat zijn... -; en, mij dunkt, geen andere bedòeling dan, dat alles eens verstaan: het zich-zelf onbewuste leven dan niet alleen daarvan te verhalen, maar ook hoe nu, daar die verborgen kracht in een mensch, niet door zijn medemenschen in haar waarachtigen adeldom wordt gekend maar | |
[pagina 475]
| |
slechts in hare misvormde, door duizend half-versperde psychische kronkelwegen zich baan brekende gevolgen, zulk een mensch wordt bejegend met welwillendheid, die nutteloos is, omdat zij niet begreep en, hèm hardheid schijnend, hem terugstoot in zijn bruutheid (Nellis); of hem slechts de kus der vluchtige dankbaarheid en gestreelde eigenliefde ten deel valt - en dan nog tot den prijs van abjecte belachelijkheid en een verwoest leven! - waar hij zoo innig op die der wederliefde had gehoopt, (Vrijage); of hij, een groot kunstenaar, om wat uiterlijke omstandigheden door een voornaam heer, die kwam om hem te huldigen en te eeren, ten slotte slechts een handig werkman wordt geacht (De Meester-Glaswerker); of zelfs van zulke wezens, die de personificaties mogen heeten van de heroïsche ouderliefde, de een gedoemd is voor eeuwig te verzinken, met elke menschelijke heugenis aan zijn goddelijke daad, op dat zelfde hoogste levensmoment van toewijding en zelfopoffering waarop hij haar volvoert (De Vader); de andere, heerlijke heldin, liefde-kreet, wreekslag van Natuur-zelf, een misdadigster wordt geacht (De Hoogste Wet); of de man van kracht en trouw, zij het dan kracht en trouw in haat, slechts een te bemeelijden en primitief bijgeloovige wordt geacht (Vijandschap). Het afgebeelde en doorlichte leven in dezen bundel schijnt dus in zijn geheel de eeuwige tragedie van het onbegrepen-individueele te beelden: de mensch de dupe van zijn nietverstaan-worden door zijn medemenschen; menigmaal ook: de mensch dupe van het eigen wanbegrijpen zijner omhoog bruisende en onbeheerschte kracht. Maar zoo troosteloos als dit alles schìjnt, ìs het toch niet. Want Augusta de Wit had toen reeds de zelfgeruste, met mystieken zin begaafde en veilig in diep weten zetelende niet moeten zijn die zij nu is; zij ware toon nog niet de wijze dichteres geweest, die thans zoo innig de evolutionaire gedachte blijkt te verstaan en deze dan ook nog zoowel in recent critisch werk als in haar jongsten bundel zoo uitmuntend heeft verwoord,Ga naar voetnoot1) hadde zij niet verder gezien en geweten, dat àlle | |
[pagina 476]
| |
menschelijke tragediën het bliksemend strijdende geluchte zijn, waarboven onverstoorbaar-sereen de hemel der welgelukzaligheid straalt. Hoe leert ons dan ook het doorlichte leven harer verhalen, waar dit mogelijk is, dien hemel zien. Niet dat van Nellis, het eerste verhaal. Nellis' ziel is nog te zeer omwolkt van eigen hartstocht, van onwetenheid en ruwheid, dan dat hij, dan dat wij den hemel zouden kunnen zien, die boven hem als boven allen ìs. Een zoutsmokkelaar en barre geweldenaar, leeft hij in krijg met de samenleving: op een zijner nachtelijke tochten gewond, wordt hij door een ouden, goedhartigen dominee verborgen en verpleegd, en nu wil het die diep in hem verholen kracht, die verborgen bron van goed- en zachtheid, dat hij zijn weldoener dank en genegenheid ga betuigen, hij doet dit dan ook - op zìjn manier: stroopt 'n paar hazen en brengt ze den dominee ten geschenke. Deze, ontsteld door die daad, wil den strooper aan het verstand brengen, dat hij iets zeer slechts heeft gedaan... te vergeefs: hij begrijpt den geestelijke niet, deze hem evenmin. Ten slotte neemt de in zijn beste voelen gegriefde en de rechtvaardigheid der tot hem gerichte verwijten niet inziende strooper, ‘ongelukkig en geheel verward van gedachten,’ de hazen weer op en na nog een snauw van de meid te hebben gekregen staat hij op straat: ‘Hij kon niet duidelijk denken. Hij voelde alléén maar, als een doffe pijn ergens binnen in hem, deze zekerheid: de eenige, die ooit goed voor hem geweest was, wou z'n dankbaarheid en zijn geschenk niet hebben.’ Dan stapt-ie baloorig een kroeg binnen, verkoopt het wild aan den waard, verdrinkt het geld en wordt dronken op straat gesmeten. | |
[pagina 477]
| |
Zoo is bij hem de tragedie van het onbegrepen-zijn tragedie gebleven. En bij den dominee? Niet minder. Als Nellis heengaat verward en ongelukkig: ‘De dominee weerhield hem niet. Eene bitterheid steeg op in hem tegen dezen mensch, die Gods genade verachtte, volhardend in zijn boosheid.’ Ook zijn gemoedsrust is verstoord door, ook hij lijdt onder het onbegrepen-zijn... trots hij alles deed om wél begrepen te worden. Maar in de tweede novelle is het reeds ietwat anders: een flauwe gloor schemert door den tragischen nevel. Vrijage is het verhaal van een goedigen, verlegen sul van 'n jongen, een postcommies, die ‘zich altijd eens ieders mindere voelt’ en verliefd wordt op een tuindersdochter. Hij hoort toevallig, dat een ontslagen werkman het huis van den tuinder in brand wil steken. De gelegenheid dunkt hem te schoon, om door een flinke daad de schoone Nelia zijn ongelukkige linksheid en sulligheid te doen vergeten, dan dat hij die zou mogen verzuimen. Dies vraagt hij 's nachts de wacht bij het huis te mogen houden. Zoo waakt hij dan nacht na nacht, zonder dat er iets gebeurt. Wanhopig omdat men hem uitlacht en begint te gelooven, dat hij maar een praatje heeft verteld, sticht hij-zelf brand, bekent het misdrijf ten slotte en loopt naar huis, om zijn gevangenneming af te wachten. Maar hier blijft het tragische, gelijk ik reeds zei, niet gehéél onverhelderd. De wereld moge hem niet anders dan verachtelijk en krankzinnig vinden, Nelia heeft begrepen: ‘Hij trad binnen, en ging bij de schouw zitten, wachtend. Die hem zocht, zou hem vinden. | |
[pagina 478]
| |
Deze beide verhalen beelden echter slechts het kleine leven: het leven van hen wier ziele-toppen niet boven hare wolken reiken; met De Meester-Glaswerker treden wij het onbewustheroïsche, het hooggestegen leven in. In deze sfeer glijdt, als water van een zwaan, zoowel het troebelst leed als de fonkelende klaarheid der oppervlakkige vreugde van de blanke gelukzaligheid der ziel af. Op de tragiek van het leven deint zij gerust, en in hare schoone naïveteit grijpt zij naar sterrenspiegeling en zonnestraal in den stroom, daar zij op vaart.... Een adellijk echtpaar, bekoord door een kunstwerk, een glazen bokaal, bij Graffi, in Venetië ten toon gesteld, vraagt den direkteur der inrichting den naam van den maker. Zij vernemen, dat hij reeds zeer oud is, maar niettemin nog den geheelen dag in zijn kamer, in het Palazzo Faler werkt. Zij gaan er dan heen.... Een ontzettende teleurstelling! De man, wiens naam, Alviso Berovieri, in hun denken met de pracht van zijn werk een ‘harmonischen samenklank’ gaf, verschijnt hun als een afgeleefd, armoedig werkman, ‘dor en kromgetrokken als een uitgedroogd stuk hout’; het atelier is tevens slaap- en woonkamer: naakte muren, kreupele meubels, 'n versleten jas aan 'n spijker, 'n hoop vischgraten overgebleven van het pas genuttigd maal... en dit alles na de voorstelling, die zij zich van den kunstenaar en zijn omgeving hadden gemaakt: ‘Hij zag het als een tafreel uit het Italië der Renaissance - den ouden kunstenaar, gezeten in een zaal van het prinselijk paleis, goud en glas en kleurig email hanteerend, in het licht dat door de slanke boogvensters op zijn geneigd hoofd viel, en zijne schoonheidwerkende handen’. De edelman kan niet gelooven, dat hij den grooten kunstenaar hier werkelijk voor zich ziet: zeker een misverstand, die man is een glasslijper, een werkman in dienst van den Maestro... Maar neen toch, het onmogelijk-geachte blijkt waar: hij is Berovieri zelf!... Of hij die schaal, die op gindschen tafel, staat zou willen ver- | |
[pagina 479]
| |
koopen? Het antwoord luidt, dat hij niets verkoopen màg... Even later: Waar of toch nevens het fabrieksmerk van Graffi, des kunstenaars handteekening staat? de edelman zoekt 'r tevergeefs... De oude vertelt, dat hij niet mag teekenen: ‘Alleen de rijken, die voor zich zelf werken. Ik ben altijd in dienst geweest’. De jonge vrouw schijnt ièts van die eenvoudige groote en majestueuse ziel te zullen begrijpen, maar ach, toch slechts betrekkelijk weinig, want als zij verneemt, dat hij nimmer vrouw en kind heeft gehad, klinkt het haar, der jonggehuwde, gelukkige, als een noodkreet, ‘een schreeuw uit de ellendediepten van dat leven, van dat bestaan zonder vroolijkheid, zonder welvaart, zonder eer of aanzien, zonder geluk, zonder liefde, teederheid of trouw, van vreugdelooze jeugd tot kommervollen ouderdom niet anders dan arbeid, ontbering en van alles verlatene eenzaamheid. ‘En in een oproerige ontzetting harer ziel, in een terugrillen van haar warm jong bloed voor erger dan den donkeren dood: “O!” riep zij hartstochtelijk, “O! dat is geen leven!”’ En intusschen!... Zijn de bezoekers heengegaan, dan zit hij nog een poosje werkeloos: zij hebben zijn stemming verstoord; hij moet nu eerst zichzelf en zijn eens zoo vastgegrepen schoonheidsdroom heroveren... Eindelijk slaagt hij daarin, en: ‘Zijne hand bewoog van zelf, licht, sterk, triomfantelijk zeker. Hij zag dat het werd, dat het goed was, zóó. En als een springvloed voelde hij in zich opstijgen levende kracht, die begon te kloppen in zijn hart, zijn hoofd, zijn handen, die zijn adem sterk en gelijkmatig deed komen en gaan, zijn oogen helder deed zien, zijn ziel vervulde met een blijdschap die geen naam had en geen grenzen. Hij dacht niet aan de onrust, den twijfel en de moeite, aan het zoeken en niet vinden, aan de wanhopige nederlagen, de overwinningen nooit volmaakt, de plaag, de zorg en de pijn van het kunstenaarschap. Niet aan het rijke leven daarbuiten, dat ook het zijne had kunnen zijn, met al zijn forsche vreugden van wedijver en zegepraal, van welvaart en aanzien bij de menschen, met de getrouwe teederheid eener vrouw, het koesterend geluk van wachtenden disch en vertrouwelijk leger, den trots op een krachtig kroost. | |
[pagina 480]
| |
Niet aan de bekommerlijke toekomst, als het vast falende licht zijn oogen geheel begeven zou en hij verlaten zou liggen, eenzaam en arm, met zijn afgetobd lijf. Hij betreurde niets, vreesde niets, hoopte niets. Hij arbeidde in de volkomen zaligheid van het schoonheidscheppen der wereld, den tijd en het eigen vèr achtergelaten en vergeten Ik ontvoerd’. Hier vervult de verborgen bron het leven van haar bezitter met een eindeloos geluk. Wat zou het hem deren, dat hij door die vreemdelingen niet werd begrepen - het bracht hem zoo weinig smart, als het wèl begrepen worden hem vreugde zou hebben gebracht. Het leed van het nietbegrijpen vervult hèn, het voorname paar, dat henen gaat, ontstemd en bedroefd doordat zij achter den armelijken schijn de vorstelijke wezenheid niet vermochten te ontdekken. -
Hebben wij aldus drie van de zes verhalen van dezen bundel schijnbaar-uitsluitend ter betere doorgronding van den aard van het afgebeelde leven beschouwd, dit geschiedde toch niet zonder de overtuiging, dat ook het onderzoek daarvan ons weer een schrede dichter de psyche der schrijfster zou doen benaderen. Want zoo de lezer, nu door de uiteenzetting van het gebeuren in die drie novellen voldoende ingelicht en overtuigd, voorloopig zonder verder bewijs, wil aannemen, dat ook de drie overige, gelijk ik beweerde, zich om geen ander hoofdmotief dan dat zelfde der ‘verborgen bron’ hebben gevormd, dan zal hij ongetwijfeld als ik, aanvankelijk van meening zijn, dat wij hier voor een zoo sterkbewust en als cerebraal-opgezette bedoeling schijnen te staan, dat hare aanwezigheid niet alleen vreemd lijkt in den geest van een jong auteur, die dan met deze bedoeling zijn eerste feitelijk-menschscheppend werk zou zijn gaan maken, maar ook moeilijk in haar schijnbaar droog-intellectueele voorbedachtheid vereenigbaar kan worden geacht met dat onbewust en min of meer verward opwellende en zich dan geleidelijk ordenende, dat wij in de meeste gevallen als een van de omstandigheden moeten aanmerken, waaronder de geboorte van een kunstwerk zich in den geest voltrekt. En is er niets vreemds in gelegen, indien in het brein van een machtig genie de conceptie van een episch kunstwerk opbliksemt, | |
[pagina 481]
| |
dat een geheele maatschappij omvat, en alle deelen van zulk een werk, in hun diepsten kern van afgebeeld leven, het beeld dien oer-conceptie blijken te dragen, het is wel zeer vreemd, dat een uiterst harmonische geest gelijk die onzer schrijfster als grondslag van een reeks van werkjes ééne menschelijk-psychische eigenschap kiest. Zij, die haar welgeordenden en omvangrijken rijkdom immer onder het bereik harer kalme, zeker bewegende hand heeft liggen, waarom, in stede van te grijpen naar dit èn dat, moest zij zich bepalen tot dit ééne; waarom zich zoo welbewust te verarmen, daar zij ter eerste maal ten hoogtij harer eigen ziel ging?... Kan het uit het bewustzijn zijn geweest, dat met hoe geringer middelen kunstenaarsvermogen zijn doel bereikt, des te grooter zijn kracht blijkt, des te verdienstelijker zijn arbeid? Maar mij dunkt, zoo het al geoorloofd zij, bij een coquetten en ijdelen geest iets dergelijks te onderstellen, bij een voornamen, hoogernstigen en geheel van zijn werk vervulden als de hare dit te doen, ware wel volslagen dwaasheid. En bovendien: het is, ofschoon natuurlijk niet geheel onmogelijk, toch al zeer onwaarschijnlijk, dat zich op zulk een basis een overal uitmuntend doorvoeld kunstwerk voltrekt. Verwerpen wij dan ook maar gerustelijk elk vermoeden van cerebraalvooropgezette bedoeling en wagen wij liever eene andere hypothese. Herinneren wij ons dan, dat wij het als zeer waarschijnlijk hadden bevonden, dat onze schrijfster reeds veel gezien, veel ervaren, doorvoeld en doorleefd had vóór haar Indië haar kunstenaarschap ontdekte. En zoo dit niet te vermetel is, pogen wij ons even de verrukking van dat ontdekken van eigen rijkdom voor te stellen. Want zijn wij hierin geslaagd, dàn, van zelf, bloeit ons deze hare stilglimlachende namijmering open: hoe kwam dat, dat ik nu pas dùrven kòn... hoe kwam 't, dat ik nu gehoorzamen moest èn zoo gaarn gehoorzamen wilde aan dien drang mij te uiten... waar was al dien voorbijen tijd, die zekerheid, die vreugde van te kùnnen in mij verscholen, die ik nu voel... van waar nu dat klaar worden van al mijn denken en voelen, dat gestalte-aannemen en tastbaar leven gaan in mij van al wat nevelig was en onbestemd, en ongeacht voorbij trok... Waar was Ik in mij verborgen heel dien tijd?... - En zij peinst | |
[pagina 482]
| |
gelukkig-vragend verder en herinneringsbeelden uit de ommewereld mengen zich in haar mijmering. Zij denkt aan die Aïssa, dat stok-oude, verdorde vrouwtje in 't indisch woud, uit wie zich plotseling een ongebogen, groote ziel met de majesteit van eene geweldige natuurkracht openbaart, zóó dat haar lichaam als een schijn wordt, en dat groote wat in haar verborgen was de éénige werkelijkheid, en zij denkt aan Mian, den wraakgierige, die als een onbewogen, zèker-wachtend noodlot aan het strand der zee zit en uitziet of hem de éénoogige krokodil nog niet verschijnt, waarin de ziel van zijn gestorven vijand moet zijn gevaren, opdat hij dien nu nog, na zijn menschelijken dood, in het dierenlichaam versla, en zij doorvoelt de haatkracht, de haat-trouw van dien man... Zij denkt aan David Machiel, den geweldigen Kelt met de groote ziel, die na door zijn zoon te zijn verlaten en alle gemeenschap met hem te hebben verbroken, zich door zijn liefde voor hem, zijn eenig kind weer overmeesteren voelt; dan in de openbaring van het ‘tweede gezicht’ aanschouwend, dat en hoe zijn zoon eens tot hem terugkeeren zal, uit die liefde en dat geheime weten de kracht put, tien lange jaren met een van hoogen ouderdom gesloopt lichaam in een beestenhol op een barren rotskaap te leven en elken avond het wachtvuur te ontsteken, dat de zee moet verlichten, als de terugkeerende bij nachtelijke schipbreuk daar naar het strand zal worstelen, en ten slotte na die tien jaren wachtens, den avond dat het gebeurt, onmachtig is, nieuw hout op het vuur te werpen om dit hooger te doen opvlammen, en dan in een uiterste samenraping zijner krachten, met het hoofd zijn buskruitvat in de vlammen stoot... Zij ziet al die kleinen en grooten: den kunstenaar in Venetië, Nellis, Gerrit den postcommies... en zij denkt: ja, zòò is 't: niet alleen blijft vaak en lang de kunstenaar verborgen in den mensch, maar ook vaak en lang en soms voor immer blijft de Mensch voor aller oogen in het menschje verborgen... o laat mij dan, wie nu een stem is gegeven, de spraak van al die verholen liefde en kracht en heldenmoed en grootheid zijn... Wat gedoemd was, haat en verachting, onverschilligheid en spot te gemoeten - door mij zal het liefde verwerven, door mij eerbied, door mij toewijding en genegen zachtheid... Ik, naar mijn | |
[pagina 483]
| |
vermogen, klein of groot, zal, zooals dat een trouw kunstenaar betaamt, met de vergetelheid worstelen en haar overmogen; in mij zal iets van al het miskende, al het vertrapte, al het verlorene herleven, in mijn werk zullen de kleinen hunne grootheid toonen... - Neen! het was geen cerebraal bedenksel, maar de warm-opwellende, de onweerhoudbare, gelukkigmakende inspiratie, geboren uit het terugblikken op de eigen kunstenaar-wording, opstralend uit het aanvoelen van het op andere levensgebieden dáármee verwante, dat haar tot dat ééne hoofdmotief voor het door haar te beelden leven zich deed bepalen; dat het ééne licht in dit nochtans veelzijdig fonkelend werk werd. En neen, het was dus geen zelfbewust zich verarmen, maar, dubbel tegendeel: een door het Onbewuste met grooten rijkom gezegend zijn... En... zoo moge ìk dit dan ook niet langer een hypothese noemen, maar, gehoorzamend mijn innerlijkst voelen: de wáárheid... | |
IV.Zoo nu al de lichtere ster van het dubbelgesternte mijn gretiger aandacht lokt, en de beschouwing der beelding en dus der eigenlijke aesthetische waarde mij tot grooter uitvoerigheid mag nooden - ìk, die van onzer schrijfster kunst zoo innig heb genoten moge niet vermoeid worden van het herproeven en uiten mijner bewondering, de lezer mijner studie, vrees ik, maar al te zeer... De omstandigheid trouwens dat, zooals ik schreef, de kunstenaarsmacht van onzen auteur zich overal gelijk blijft, veroorlooft mij, zoo ik den lezer slechts een deel van het werk nu toone, geen oogenblik de vrees te moeten koesteren, aanleiding tot overschatting te geven. En schoon het waar is, dat, indien ik, gelijk ik van plan ben, thans dus alleen de paar laatste novellen behandel, ik de schrijfster minder in hare hoedanigheid van realist dan van romanticus doe kennen - want terwijl Nellis en Vrijage, vooral het laatste, zuiver-realistische verhalen zijn, bevinden wij ons met De Vader en De Hoogste Wet in volle romantiek - van een daardoor ontstane leemte kan mijns inziens geen sprake zijn, want, zoo gelieve ook de lezer wel te bedenken: zou het in 't algemeen al zeer vreemd | |
[pagina 484]
| |
zijn, indien iemand, die de macht bezit zoo sterk-romantische gegevens voor ons tot onbetwijfelbare realiteit te maken, falen zou waar het een realistisch onderwerp geldt, vrijwel een onmogelijkheid wordt dat, wanneer het tot realiteit maken bereikt wordt op de wijze, waarop eene voorname kunstenares als Augusta de Wit, het bereikt. En behoeft het al nauwelijks meer gezegd te worden, dat de realiteit-wording, althans aanvankelijk, immer op suggestieve werkingen berust, een suggestie, die van uit den auteursgeest door middel van het kunstschrift den lezer zachtkens maar onweerstaanbaar wordt opgedrongen, niet overbodig lijkt het mij in dit verband er nadrukkelijk de aandacht op te vestigen, hoe enorm uiteenloopend de wijzen zijn, waarop zij uit verschillende kunstwerken zich aan ons voltrekt, en hoe niets naar mijne meening zoo zeer in laatste instantie de houding van onzen geest jegens het kunstwerk en zijn maker bepaalt, dan juist die wijze, dan juist de middelen, die de laatste heeft aangewend, om ons zijn voorstelling als werkelijkheid, als leven te suggereeren. Veronderstel dat ge twee kunstwerken leest, die beide in gelijke mate geslaagd zijn, maar waarvan het eene, op hetgeen ik zou willen noemen: de groote, en 't ander op de kleine manier suggestief is, dan zal uw houding, al zegt uw critische capaciteit U duizendmaal, dat zij beiden even sterke waarheid en leven geven, toch tegenover dat van de ‘groote manier’ eene geheel andere dan jegens dat van de ‘kleine’ zijn: bewondering en plotse overgave voor en aan het eerste, slechts goedkeuring en waardeering van het tweede... Wij menschen zijn vaak beminnaars der waarheid, doch wellicht vaker hebben wij de illusie lief en zoo is voor beide onze liefde wankelmoedig; maar vereenen zij zich, versmelten zij zich, wonderlijk, tot één, dan is ons hart niet meer verdeeld en duurzaam wordt onze liefde, onwankelbaar trouw. Zeker hebben eens in overoude tijden deze twee goddelijken om het bezit van ons hart in langen en moeilijken kamp geworsteld, en eindelijk, toen geen de ander overmocht, vrede gesloten op dit verdrag: Waarheid zou onze liefde moeten winnen door Illusie's bekoring, Illusie haar slechts behouden door Waarheide strengen adeldom. Beide zouden zich telkenmale elkander offeren, beide telken- | |
[pagina 485]
| |
male elkander winnen, en voor hun offer aan het een-zijn in een liefdevollen en dankbaren glimlach der groeiende Menschheid het loonend geluk ontvangen... Sindsdien stond onze gedraging voor eeuwig vast. Zie! daar rolt Fantasia's reiskoets den wijd-open weg op naar uw slot, een fanfare trillen, de gastvrije poort vliegt open, de wonderschoone Illusie treedt eruit... Haar te zien, voelt ge, is haar lief te hebben... Roept zij uw gastvrijheid in voor een dag?... O mochten het jaren zijn! Neen, zóó, ge wéét het, zoudt ge Waarheid niet beminnen noch zóó ontvangen. En evenwel!... De torenwachter riep nog het volgend uur niet af, of ook de stem van het oeroud verdrag heeft in uw ziel geklonken. En ge nadert de schoone in een angst voor een aandreigend en nooit te vergoeden verlies en ziet haar steelswijs aan... maar uw hart juìcht óp, nu ge haar geheim ontdekt, nu plots in haar verstrengd gelaat ook die andere ziel ging open... en 't is U of ge haar nu eerst móógt beminnen en ge U niet voor uw liefde te schamen hoeft: Zij is óók: Waarheid... - Welnu, deze Illusie-Waarheid, deze tweeéénheid, die wij duurzaam beminnen, voor wie onze liefde het wankelmoedige niet kent, verschijnt ons slechts in kunst en immer in kunst, máár - zóó plòtseling-hartverwinnend als ik 't daar schetste, verschijnt zij ons slechts, indien de groote kunstenaar haar mystische eenheid heeft gezegend... En indien al, na de eerste verukking, U op eenig spanningsmoment een twijfel overvalt - één blik dan slechts op het aangezicht zijner schepping is U voldoende: ge ziet dat die schoonheid waarheid, die waarheid schoonheid is. - Zoo dan wordt de houding van uw geest eene van liefde en volledige overgave. - Anders dit alles bij den kleinere: ge aarzelt, ge vergelijkt onwillekeurig en nauwelijks bewust met de realiteit om U heen; ge past en meet, ge wikt en weegt, ten slotte keurt ge goed, ge kunt niet anders zeggen dan: dit is kunst, dit is goed werk. Ge gaaft U gewonnen aan het streng-gekeurde feit; het was geen ‘coup de foudre’, er was geen overgave. - Dit alles móet zóó zijn, wijl de kleineren U de realiteit hunner voorstelling suggereeren louter door de zeer zeker zuivere, zeer zeker psychische, maar in de verhouding der geestelijke krachten klein blijkende middelen der realistiek, terwijl de grooteren deze | |
[pagina 486]
| |
wel niet verwerpen maar evenmin wezenlijk van noode heben. Hùn suggestie straalt onmiddellijk van de hevig-voelbare aanwezigheid hunner scheppende individualiteit in het werk uit; ge weet diè dadelijk zoo hoog-ernstig, zóó echt, zoo wáár, dat ge niet anders kúnt dan, dat 't u natuurlijk wordt, al wat zij zeggen, al wat zij beelden, diep-in, zonder één twijfel, te gelooven; als waarheid, tastbare realiteit te hooren en te zien. Tot dezen behoort Augusta de Wit. Lees het begin van De Vader, die paar eerste bladzijden, waarin de verhouding, de liefde tusschen moeder en zoontje worden geschetst, of neen, bewonder alleen desnoods, hoe hièr iets van het teerst doorvoelen wordt verwoord en ge voelt onmiddellijk den hoogen ernst, de volle echtheid; ge voelt te mogen beminnen zònder een angstvallig onderzoek of dit nu wel uw liefde waard is; ge voelt u vèilig: ‘....Maar als Machiel binnenkwam waren moeder en zoon stil. Voor hij zes jaar oud was stierf zij, plotseling, zooals een bloem in een kouden nacht uiteen valt. Wonderjong en liefelijk lag haar stil gezicht. Toen Machiel den kleine ophief voor den laatsten keer, en zijn krullen vielen in der moeder golvend haar, en zijn oogen blikten neer op haar geloken leden, toen was het als beeld en spiegelbeeld, die tot elkaar zich neigen aan een schaduwig water.’ Spreekt het van zelf, dat een dergelijk kunstenaar niets wil beelden, dat zich zijn innerlijk gezicht niet als een realiteit had vertoond, en is het dus feitelijk al bij voorbaat zeker, dat heel zijn werk het onmiddellijk treffend kenmerk van waarheid en echtheid zal dragen - het van romantiek en occultisme buitengemeen onwaarschijnlijk gegeven van De Vader biedt te schoon een gelegenheid, om aan te toonen hoe ook het ons meest vreemde tot werkelijkheid wordt, indien dat innerlijk zien er bij den kunstenaar was èn op zijn volkomenst werd vervormd, dan dat wij haar zouden mogen verzuimen. Ik doel hier op die episode waar romantiek en occultisme hun hoogtepunt hebben bereikt: de beelding van dat moment, waarop den te vergeefs naar zijn zoon smachtenden David Machiel het ‘Tweede Gezicht’ gebeurt; en hier ongetwijfeld zal het voor de meeste lezers zulk een spanningsmoment blijken te zijn, waarop zij angstig- | |
[pagina 487]
| |
vragend de Illusie-Waarheid in het schoone gelaat zien: ‘En de dagen kwamen en gingen altijd leeg. En de hoop begon te sterven in het hart van den ouden man. Hij sleepte zich door de moeielijke uren heen, van den eenen arbeid op den anderen; dan kwam de nacht, als hij slapeloos lag overgegeven aan de pijniging zijner gedachten. Hoe langer hoe vaker gebeurde het ook, dat hij zijn werk liet liggen, en den hoogen heuveltop achter zijn huis beklom, die naar het westen ziet. Uren achtereen kon hij daar zitten, het wachtend maal en de warmte van den haard vergetend, terwijl het donker werd om hem heen. Over de wegdringende verten van het heuvelland heen, staarde hij naar de westerkim. Daarachter lag Amerika. Eens, op een lichten Juni-avond, zat hij weder zoo. Het was tegen zonsondergang. De bergtoppen bloeiden als rozen in het avondrood. De purperen heerlijkheid en de luister van den hemel schenen wel tot in alle eeuwigheid te willen voortstralen. Met oogen die niet zagen staarde de oude man in die glorie. En langzaam, langzaam aan, kwam er een zonderlinge gewaarwording over hem, als ging het bewustzijn van zijn eigen ik, en van de omringende werkelijkheid hem ontglijden. Iets donkers begon te nevelen voor zijn oogen - iets donkers, tusschen hem en de zon, en dat werd al dichter en al breeder en hooger, tot het de heuvels overdekte, die er met flauwe omtrekken doorheen schemerden. De zon verdoofde tot een bleeken schijn. En nu verzonk rondomme het bergland, en de donkerheid was een grauw en rotsachtig strand, waar de zee tegen aan sloeg. Een wijde baai deed zich op, vaal-wit van branding. Een naakt, steil voorgebergte sprong vèr vooruit in zee, omzwermd door meeuwen en vliegend schuim. Het werd nacht. Het mistte. Nu trok de nevel op; in lange flarden woei hij uitéen. En daarginds uit duisternis en zwalpende golven doemde een zwarte massa op, een onttakeld, reddeloos gestrand schip, dat steigerde tegen de klippen. Dàar schoot een noodsignaal omhoog van het dek; het bliksemschelle licht beschitterde een drom doodsbleeke gezichten. En dadelijk daarop sloeg een zwarte zee over het schip, en mèt den zinkenden boeg verdween een geheele menigte in de diepte. | |
[pagina 488]
| |
Een seconde lang bleef alles duister. Toen, met een slag, als losbrekende donder, barstte een wolk van vuur en vlammenden rook de hoogte in. De lucht, de zee, het land waren licht als op den middag. Een regen van vonken wervelde neer: op de kaap wapperden vlammen om een uitééngeslagen rotsblok: nu stegen zij in lichte laaie omhoog. En in den afschijn, op het purperen duister der zee, kwam iets bleekroods te voorschijn, dat opdook en verdween, en weer opdook, en langzaam aangezwommen kwam op het licht - een gezicht, een paar naakte uitslaande armen. Machiel stiet een schreeuw uit, die niets menschelijks meer had: het was zijn zoon. Metéén was alles verdwenen. De zon scheen hem in het gezicht, de heuveltoppen gloorden. Verbijsterd zag Machiel voor zich neer: hij bemerkte zijn opgetrokken knieën, zijn handen vastgeklemd in het heidekruid. Een ondragelijke pijn, als van een brandwond, schroeide hem het gezicht: in zijn keel voelde hij nog de rauwheid van dien schreeuw. Een oogenblik lang zat hij als wezenloos. Toen plotseling, begreep hij. Hij wist dat hij gezien had, gezien, gezien, zóó gezien, dat hij het in alle eeuwigheid zou blijven zien, ingebrand in zijn oogen, in zijn hersens, een werkelijkheid waarachtiger dan aarde en zee en zon, - dat hij gezien had zijn zoon, uit schipbreuk en branding op het reddende licht aangezwommen. Hij kwam! o genadige God! hij kwam, zijn zoon, zijn zoon! Wanneer? Dat deed er niet toe. Hij kwam. Hij gevoelde twijfel noch aarzeling, hij wist. Hem was het Tweede Gezicht gebeurd, de geheimzinnige genadegift zijns volks, die, Fata Morgana des geestes, de dingen, achter den horizont der komende tijden verborgen, opspiegelt in het nú. Zijn zoon kwam.’
Welnu, laat dit stukje beschrijving éven anders zijn dan het is; laat het éven te sterk aangezet, het gebeurende té zeer als een bijzónder gebeuren voorgesteld zijn, doordat, bij | |
[pagina 489]
| |
voorbeeld, de twijfelende bijgedachte in de schrijfster was: ‘hoe maak ik voor mijn nuchtere Hollanders zóóiets tot waarheid’; of het zij daarentegen iets te zwak en een weinig weifelend geschreven, doordat de begeerte in haar leefde, niet voor iemand te worden gehouden, die zelf ‘in zoo iets gelooft,’ en ziedaar: het wekken der waarheidsimpressie wordt zeker gemankeerd, terwijl thans, nu de kunstenares dit wonderbaarlijk gebeuren met even groote psychische zekerheid heeft gezien, als zij al hare werkelijkheden ziet, mogen zij al dan niet in hun oorsprong van louter geestelijken aard zijn, zij er niet aan denken kòn, dít gebeuren, déze realiteit op eenige andere wijze te beschrijven - óf met een ongeloofwaardigen over-nadruk, óf quasisupérieur erboven-staande - en haar relaas dan ook precies zóó scherp, zóó klaar en duidelijk begrensd is als dat van het optreden van haar zoutsmokkelaar! - Op dat ‘niet denken-kòn’ komt het aan. Ware het anders geweest, de beschrijving zou niet in die mate geslaagd zijn. Psychisch bezit men slechts waarheid, indien men door haar bezeten wordt, en slechts dan zien ook anderen haar als waarheid, zoo de kunstenaar de gezant en de waarheid de gebiedster is; niet in het omgekeerde geval. En moge het ook ongetwijfeld in groote mate van de receptiviteit des lezers afhangen of de fijnere nuances, stemmingen en gewaarwordingen van den kunstenaarsgeest in den zijne zullen overgaan, er zijn van die diepere, grootere mouvementen, die onfeilbaar, soms zelfs verhevigd, van den een in den ander dringen: de zekerheid van des schrijvers innerlijk zien wordt die van den lezer; zijn twijfel echter aan eigen visie, neen, wordt niet diens twijfel, maar - zoo groot is de vloek die op zich als kracht voordoende zwakheid rust - absolute verwerping en ongeloof! Overigens zal het wellicht, vooral voor de waardeering van soortgelijk werk waarin echter de suggestieve realiteitswording slechts op de ‘kleine wijze’ bereikt is, zijn nut hebben hier op te merken, dat van het volmaakt slagen in zulk een ultra romantisch-occulte deel vrijwel het lot van een geheel werk kan afhangen. Want de situatie - men vergeve mij het onhoffelijk beeld! - is te vergelijken met dat psychologisch moment, waarop een temmer merkt, dat er onder zijn tijgers en leeuwen een geest van verzet en tegen- | |
[pagina 490]
| |
stand komt gevaren: slaagt hij erin, hen op dat oogenblik te dompteeren, slaagt hij erin ze zoover te brengen, dat zij door dièn brandenden hoepel springen, dan zijn ze ook voor goed zijn slaven, maar lijdt hij op dat oogenblik de nederlaag, dàn is hij reddeloos veroordeeld en verloren! Eenmaal in die sfeer van het waar-gemaakte wonderbaarlijke opgenomen, heeft de lezersgeest niet één verzetgedachte meer, en zonder een wenkbrauwfronsing gelooft hij verder alles, gelooft hij ook, dat David Machiel op dien beslissenden voorzegden nacht zich kwetsen moest en van pijn bezwijmen, zoodat hij het wachtvuur niet kon doen opvlammen en hem, uit zijne onmacht ontwaakt, geen andere keus meer bleef, dan het kruit in het vuur te rollen: de wonderbare profetie eens als feit aanvaard, heeft al het voorzegde, nu het gebeurt, van het toevalligheidsplan op dat der doorlichte noodwendigheid geheven. Dit alles kan men echter niet inzien of men begrijpt ook op hetzelfde oogenblik, dat men eene andere voorname schoonheid heeft ontdekt, die men, innig en feilloos verweven met het geheele werkje als zij is, bijna hadde voorbijgezien: de compositorische, in zulk een mate hier aanwezig als zelfs voor Augusta de Wit, die een componiste van hoogen rang is, buitengemeen lijkt, en meer in 't bijzonder valt dan de subtiele fraaiheid dèzer compositorische, en psychologische, vondst op: David Machiel blijkt volkomen te hebben vergeten - en dientengevolge vergeet de lezer het al evenzeer - op welke wijze, in het profetisch visioen, de stormzee bij de nachtelijke schipbreuk werd verlicht: door een ontploffing! Dááraan denkt hij niet en trouw gaat hij voort, elken avond, tien jaren lang, zijn houtvuur op de kaap te ontsteken. Niettegenstaande hij gezien èn gehoord heeft, weet hij niet; schoon juist hijzelf voorbestemd is, dat deel der voorzegging in vervulling te doen gaan, is dàt juist het eenige waaraan hij nìet denkt! En terwijl het visioen hem feitelijk voorspelde zijn offerdood, op het oogenblik dat zijn zoon wederkeert, gelooft hìj, dat het voorspelt dat hij hem weer zal zien! Dit is niet alleen vol van de duistere en vlijmende tragiek der antieke orakelspreuken, wier waarheid niet minder tot deels misleidende ònwaarheid in den hoorder werd, maar het is overheerschend-geweldig van die hoog-zetelende noodlottigheid, die al | |
[pagina 491]
| |
naar eigen wil en welbehagen van de menschen helden, dupen en misleiden en soms, gelijk hier, dat al met eenen maakt! En hier is het dus ook, dat door de meesterlijk aangebrachte vervlechting-zelf van het gebeuren, dit voor onze rède, in het hèmellicht der Noodwendigheid wordt geheven, terwijl, voor ons gevòel, de tranen-lekende mist eener wel zéér áárdsche, onzegbare smart het overhuift.
M.H. van Campen.
(Wordt vervolgd). |
|