| |
| |
| |
Stemmen van den wind op de
Bataksche hoogvlakte.
Op de wijde als een zee, bare als een zee, grijsgroen golvende als een zee, op de Bataksche Hoogvlakte, daar heeft de wind vele stemmen. Hoog door de lucht hoort het volk van de donkere dorpen-eilandjes over zich heen gaan de toornige stemmen en de teedere, stemmen van geweld en stemmen van luchtig spel.
In het grijzige reuzengras der wildernis hooren de jager en zijn hond die den schuilhoek van het ree besluipen.
Op het veld hoort de lange rij der vrouwen, die hun puntige staven op de maat den grond indrijvend, de schol openbreken voor het zaad.
In het dunne houten huis met zijn heuvelhoog dak hooren de gezinnen die bijeengehurkt zitten om het uitsmeulende rijs-vuur 's avonds. Boven den rossigen schijn die openliggende handen beglimt en verstilde aangezichten staat de deinende duisternis steil. De zwarte kegelholte, de van alle hemelruimten omspoelde dak-spelonk, rumoert van binnenbruisend windgerucht. De moede akkerman, op zijn slaapmat uitgestrekt met een bos tooverkruiden onder het hoofd, om naar waarheid van zijn nieuw-ontgonnen akker te droomen, of die vrucht zal dragen, hoort door zijn slaap heen de windestem.
Als in de blinde verschrikking der bliksemflitsen, witte, in den worp knakkende speeren, loodrecht uit het zwarte neergedrild, in de davering van knetterende donderslagen, die op de bergen uiteenbarsten en ratelend de hellingen afrollen, het onweer over de vlakte komt, dan rent de
| |
| |
wind met rauw gebas voor hem uit, de huilende jachthond des hemels die de wolken in hun vlucht verscheurt. De Batakkerhuizen bukken de buffelhorens van hun donkeren gevel tegen hem, als hij honderdvuldig er aan komt gevlogen, jankend van drift.
Wanneer de zorgelooze zoeker naar akkergrond waar hij zonder zweet van oogste, den brand heeft gestoken aan het ruig der helling - in de vruchtbare asch werpt hij later zijn handenvol zaairijst -; als gras en struikgewas een sidderende blauwgrijze nevel wordt, de jonge opslag langs den zoom van het bergbosch de kruipende vlam omhoog heft en plotseling laaien de boomen bleekbrandend en reusachtig den zonneschijn in, dan komt de wind er aangegaloppeerd, snuivend tegen de vlammen. Als de buffelstier in het moeras zoo wentelt hij zich om en om in den vloed van het opspattende vuur. Het bamboe-bosch ontploft uit honderden van hitte prangendzwangere schalmen, die met doffen slag uiteenbarsten. Hij rent door de brekende boomen. Hij brult het uit. En rondom hem springen op, en hem achterna, als een kudde wilde koeien den kop schokkenden staart-zwiependen bul, rent een roode kudde vlammen, met dolle vaart de vlakte in die onder hun hoeven in rook vervliegt.
Door de diepe, nauwe, windende wegen die tot rivier geworden regen heeft uitgeloopen in den gruizeligen grond der Hoogvlakte - honderden voeten diep schemert de haastige waterglimp binnen het donker van loodrechte wanden, - daar dwaalt met langaanhoudend klaaggezang de wind, daar waart de gevangene om in alleenlijke lamentatie. De ruiter die langs het ravijn draaft, jaagt zijn paard in galop om aan dat geluid te ontkomen. Hij denkt aan doodenklachten, die na zonsondergang vrouwen klagen buiten het dorp. Zóo roept, zóo zware zuchten loost, zóo kermt, in onontkoombare donkerte van droefheid, in altijd weder in zichzelf terugkeerenden doolweg van rouwende gedachten gevangen, een Bataksche moeder op het grafje van haar lieve kind. Door de donkere rivierravijnen klaagt de wind een nooit uitgeklaagde klacht.
Maar zijn blijheids-stemmen laat hij hooren over de heuvels, als het jonge groen er spruit. De losloopende paardjes van de dorpelingen steken de ooren op, en gaan plotseling galop- | |
| |
peeren, brieschend met wapperende manen en staart. De wilde bergduiven, de schoone, zacht-grijze, die met zoo diepen toon roekoeen, stijgen in breede vluchten hem te gemoet. Vlijmzoet fluitegeluid blaast hij door hun zwiepende wieken.
En in het dorpsboschje, in den buigenden bamboe die koelte neerzeeft over de badplaats kabbelend onder den waterval, daar heeft hij zoo vele vroolijke stemmen als er vroolijke dingen zijn. Allerlei lief geluid maakt hij tusschen het fluisterige loover en de ranke schalmenstammen die lichtweg piepen en knersen, tusschen de kabbelingen en het geplas van den klokkenden waterval. Hij is een stem tusschen de stemmen van de jonge meisjes die met gelach en roepen voor zich uit den glooienden oever afkomen, om water te halen aan de beek. De vrouwen komen hun weefsel blauwverven in de uitgegraven kommen der steenige glooiing, waar de indigo-bladeren vergaan zijn in nat. Zij spoelen de gekleurde waden in de beek waar zij het volste bruist rondom de steenen; en hangen al dat blauw als vlaggen van dagelijksche levensvreugd te wapperen langs den oever; dan klinkt zijn licht geluid mede met hun roepend gesprek. Van den weg af draagt hij het piepen aan en het geknars van de langzame marktkarren waarmee de mannen terugkomen van dag-en-nacht langen tocht, en het kleppen van het klokje aan den hals van den diep-ademenden buffel die zoo zeker zijns weegs gaat, door den slapenden voerman wèlvertrouwd. Hij kaatst den opspringenden hoefslag terug die den heuvel naar het dorp op rent; het geschreeuw van de buffel-jongens achter hun breede beesten, die, snuivend den poel uitgeklommen hun middagvoer en rust in de schaduwig koele ruimte onder het paalhuis zoeken; den lichten veel-slag van de rijst-stampers uit de schuur waar de vrouwen aan het gemeenschappelijke blok staan. Al die vele liefelijkheid draagt hij in zijn eigene mee als hij neurt door het bamboeboschje.
De Bataks lokken die liefelijke windestem voor hun dagelijkschen arbeid-kameraad. Zooals een jongen van een hol bamboe-takje een fluit maakt, om er aardige deuntjes op te spelen, zoo maken zij van een rechten gaven bamboestam een fluit voor den wind. Als het geweldige speeltuig, vast ingegraven in den grond en wèl gestut, staat opgericht in het rijstveld, dan komt hij het bespelen, heldere wijzen
| |
| |
blaast hij er op. De gretige rijstvogeltjes, die met een gekletter als van de berghelling neerschietend kiezelgruis bij klepperwiekende duizenden tegelijk neervallen in de rijpe rijst, stuiven verschrikt omhoog, en durven niet weeromkomen zoo lang die luide fluit weerklinkt. Over de velden heen schalmeit zij, en de slingeringen der verre rivier. De vrouwen van het dorp, naarstig aan haar weefraam, roepen elkander toe uit de eene huisschaduw naar de andere. Nu behoeven zij niet, van onrust popelend, aan den speelschen jongen te denken, die zeker het wachterhuisje uitgeklommen is naar een kameraad, of aan de al-groote dochter naar wie bij het rijstveld, neergeslagen onder een vogel-vlaag, een heimelijke vrijer uit ziet.
Wie zou het wel verzonnen hebben, dat speeltuig van den wind dat werktuig is voor het akkervolk?
De Bataks weten het niet: het is geheel vergeefs daarnaar te vragen in hun dorpen. Maar wat slag van man hij was die zoo liefelijken vond deed, en hoedanig zijn gedachten, dat verstaat wel wie ooit de windefluit hoorde spelen over verten van rijpend veld.
Een stille man, die gaarne alleen was, en wien kinderen naliepen. Als hij op de jacht was geweest bracht hij hun kantige lianen-zaden mee uit het bosch, voor bikkels. En hij wist lange verhalen van het dwerghert, allen anderen dieren te slim af, van den tijger die medelij had met de verdwaalde meisjes in het ravijn, en den pompoen die eigenlijk de zoon van een machtigen vorst was, van de avondster, de schoone vriendin der palmwijn-zoekers. Hij kende de kruiden die zieken beter maken, en de randen sluiten van wonden, schichtige paarden, door geen ruiter getemd, werden rustig onder zijn hand.
In het bosch, als hij met zijn hond de hellingen over zwierf en de diepe bruisende ravijnen door, speurend naar buit; op den akker waar hij met de andere mannen van zijn dorp de sterk-wortelende stronken uitbrak van het afgebrande geboomte, en op de smalle sappig-groene sawah in de beekbedding, het kostelijke bezit dat de welgestelde naarstiglijk verzorgt; op de diep-ingesleten paden waarlangs het volk van de Hoogvlakte uren ver naar de markt loopt, in eentonig gepraat gerucht aandragend naar het al sterker gezoem
| |
| |
dat binnen den kring van uitgespannen karren en los loopende hitjes den eenzaam-schaduwenden boom van den marktheuvel omzwermt; des avonds, tusschen de schaak-spelers en de drinkers van palmwijn, was hij dikwijls stil en in zich zelven gekeerd, door de stemmen zijner makkers heen luisterend naar de stemmen van den wind. Hij had er naar geluisterd, zoo dikwijls en lang, zoo innig, dat hij al die vele verschillende kende, en ook de samenstemmingen tusschen hen en de andere dingen der natuur. Als hij den wind her en der hoorde dwalen en mompelen om het huis, dan wist hij: nu is de vlakte somber geworden, uit de diepe spleet in de vulkaanhelling strijkt de damp krinkelend weg langs het zwavel-gele ravijn, de stuivende zandwolk verijlt aan den voet der glooiing waarvan in dit laatste regenseizoen de stortbeek alle groeisel heeft afgesleurd. Bij den lichten, effen deinenden toon van een andere windestem, zag hij, met de oogen dicht het glanzende sawah-groen zilverig worden in golving en de lijnen der bergen die de vlakte omsluiten helder tegen de lucht; het gevonkel zwart en blank van het wiegelende citroengebladerte in de vruchtgaard van het dorp speelde tegen den binnenkant van zijn neergelaten oogleden aan. En met geluidelooze stilte rondom, hoorde hij binnen in zijn hoofd het kraken en knarsen van buigenden bamboe, den korten schreeuw dien een ree, verontruste bewaker der kudde, gaf, de stemmen van ruiters, tegen den wind in roepend. Als zijn eigen adem ging geluid door hem heen. Hij deed zich open voor den wind. Hij werd als het wildernis-gras dat ruischte, als het ree dat kreet, als een vol geluid geloopen ravijn. In zijn keel spande zingen, dat mee wou met den wind.
En op een ochtend dat hij zoo, alleen aan den zoom van het bosch zittende, den wind op zich liet spelen, met zijne gedachten bij zijn liefje die heel den dag het rijstveld moest bewaken en wel eens schreide onder haar moeders harde stem en harde hand, geraakte hij in een droomerij daarover hoe het zijn zou als die wind, die zoo sterk door het bamboebosch bruiste, de stille lucht boven haar rijstveld vol gerucht blies, dat al de vogels vloden. Zoo dikwijls al, als hij speelde op de fluit die hij kunstig van een bamboe-schalmpje had gesneden, had hij, luisterend naar den zoeten toon, gemijmerd
| |
| |
over dat wondere, dat wind in weerstand klank wordt. Nu langzaam aan, verlouterde de mijmerij tot gedachte. De rechte gladde zuiverrond omhoog stijgende schalmenstam, waarop met al helderder wordende oogen hij zag, veranderde in een fluit, voor dien goddelijken Speelman den Wind een speeltuig goden-groot.
Niemand weet meer van hem. Niemand weet hoe hij verzon en probeerde, telkens weer overnieuw in onvermoeibaar geduld; hoe, ten laatste, den schoonen toon hij ving, en met schuins gehouden hoofd stond te luisteren, de lange zuiverzoet vloeiende klankenteugen proevende, en diep drinkend, met een heerlijken lust aan dat wèl-geluid, dat daar opgeborreld kwam uit den hollen van wind doorspeelden stam; en onbewust glimlachte hij, terwijl zijn meisje naar zijn hand tastte en, vleiend tegen hem aan zich borg die haar niet zag. Niemand weet meer van hem. Maar altijd nog klinkt zijn windschalmei over de Bataksche vlakte.
In het strakke middaguur als het akkervolk den arbeid laat en de karbouwenkudde zich koelt in den plas, als alle vogels stil zijn in de schaduw en zelfs de schrille krekels geluideloos zijn geworden tusschen de tot stof verblakerende grassprieten, dan komt ergens uit het ongeziene de wijze aandrijven van den wind die zijn groote fluit bespeelt, lange, volle, zuiver-zoet zingende tonen, die uit akker-bebroedende laagte op zich heffen tot het juichgeluid van een vogel in de hooge zon.
Schoon in de wijde stilte is dat alleene geluid. Schoon over de wijde als een zee, bare als een zee, grijsgroengolvende als een zee, de Bataksche hoogvlakte, die windestem die voor het volk van de velden zingt.
Augusta de Wit.
|
|