| |
| |
| |
Uit ‘Lente-maan’
I
Van volle maneheerlijkheid.
Daar staat geen wind te sturen:
Door goude' en zilvren uren
Den nieuwen lichtbloei in van 't Oost.
Geen spoor van zog of schaduw maakt.
Vermonden naar 't verschiet
Eindloozer waatren murmellied.
| |
| |
Uw blind gelaat te dragen
Door deze wolkelooze wacht.
| |
| |
| |
II
Nog wijlt gij aan den horizon,
Een witte wolk waarvan het daglicht week
Eer nog de maan haar klaarheid won,
Zoo wereld-los en stil en stralend bleek,
Doorlouterd van harts enkle zon.
Vast houdt mijn hart u uitgeleid
In avondstiltes effen spiegeling,
Water dat vreest en lijdlijk beidt
Nachtadems onontkoombre siddering
Die langs zijn weerlooze aandacht glijdt.
| |
| |
| |
III
Uit duistren wedstrijd van beminnen -
Een leven ging meteen voorbij:
Winnen, verliezen en herwinnen,
Al meer geslaafd en al meer vrij -
Hoe zuiver groeiden gij en ik
Tot deze ontijdlijke gespelen,
Die, andre gaal en leeuwerik,
Het arme leven zalig-deelen.
| |
| |
| |
VI
Het ijlgespannen trillend dek
Van glansgedempte lichtesprei
Omhuift den nachtelijken Mei
Tot uw doorluchtig slaapvertrek:
Onder den wijdgebreiden boom
Der sterrebloesmende eindloosheid
Deelt alle wezen ingewijd
In uwen aêmdoortogen droom:
Die trekt in zijn bezwijmd verband
Het trage zwoegen van de zee,
Den zucht die voert de geuren meê
Van 't verschbevruchte levensland, -
Of de innigheid van ieder ding
U na-week naar uw nieuw gebied,
En enkel bleef aan dit verschiet
De wezenlooze spiegeling,
| |
| |
Armoê waaruit de schaamle schijn
Van dezer wake aleenge toorts
Niet voeden kan haar veege koorts
En flakkrend krimpt in doffe pijn.
| |
| |
| |
V
Dan breekt de band: ik stijg alleen
Naar huiverheldere eenzaamheid,
Luchtige pool met wijd en zijd
Niet éen stip leven om mij heen,
En spie van uit de hooge koû
Uw hoofd dat aan mijn schouder ligt,
Reddloos verzinken tot ik schouw
Een onherkenbaar aangezicht,
Een vreemdvermomd toevallig beeld
Van levend blank en levend rood,
En verder af dan bleeke dood
Het liefste in ons herdenken peelt,
De wanhoop die u nergens vindt,
En 't éene wat mij van u bleef,
Is deernis die mijn oogen blindt.
| |
| |
| |
VI
Ik peins - mijn hart erkent het niet -
Hoe alle wezen eenzaam is,
Hoe uit bezit en uit gemis
Dezelfde moeheid overschiet,
Die van al wat zij heeft doorkend,
Die van al wat zij heeft begeerd
Haar grondeloozen glimlach keert
Naar doods onpeilbaar donkren wand...
| |
| |
| |
VII
Mijn hart belijdt wat niemand weet,
Dat in den dood ons niets ontsterft,
Dat ziel alleen niet overerft
Wat haar aan deze zijde ontgleed,
Zoo vaak haar eeuwenjonge droom
Die uit al schoonheid die zij mint,
Als hachelijken adem wint
Dit vluchtig sterfelijk aroom,
Eén oogenblik verweifeld waakt
Wijl haar slaapwandelende hand
Zich om de zilvren koorde ontspant
En in haar borst de hartslag staakt,
En van een heimelijken schat,
Een onverworven zekerheid
Zinkt in de bedding van den tijd
Een nimmermeer bezonnen wat.
| |
| |
| |
VIII
En nu - ik ben niet meer alleen...
Gij zijt hier niet, gij zijt hier toch.
Daar dauwt door 't slui'rend maangeween
Een heller tegenwoordigheid:
Een blind onzienelijk gezicht
Klaart uit de zee van sterrelicht -
En geene vrees of gij het zijt,
Die dus verroereloosd beroert
De wellen dezer donkre mijn
En keert in levende fontijn
Wat diep en lichtloos lag gevloerd -
En wat ik onbewijsbaar dacht
En onuitsprekelijk verbeurd,
Breekt spraakloos uit en bloeit en geurt
Als witte rozen in den nacht.
| |
| |
| |
IX
Dan heft de zanger van den nacht,
Diens donkre hartevolheid beidt
De rijpe blonde donkerheid,
Zijn zaligheidverzade klacht
Van wijsheid koel en klaar verstild,
Die in verdwaasdheid overloopt,
Weelden uit armoê opgehoopt
En in éen ademtocht verspild,
Geluk dat wijl het zich verluidt,
Den zoelen regen vangt van leed,
En smart die zich aan lust vergeet
En maakt van leed en lust haar buit
Tot dezen onweêrlegbren schal
Die echoot boven vreugd en pijn
Den brozen jubel van dit zijn
Dat schoon en broos is bovenal.
| |
| |
| |
X
Als van éen huis gezusters twee
Wier ongescheiden jonkheid vond
Dubbel verrukken in den grond
Van liefdes waterklaren vreê,
In dien vertrouwden spiegel zien
Elkanders oogen vreemdbedroefd:
Elk lijdt dat de ander iets behoeft,
En voelt zich armer dan voordien;
En wat haar eende, is wat haar scheidt,
En wat haar scheidt, blijft wat haar bindt,
Liefde die slechts te teêrder mint
Om zoo schoone ontoereikendheid, -
Zoo wij die in elkanders lach
Speurden den onverholen trek
Naar minnen buiten het bestek
Van dezen korten sterredag,
| |
| |
En puurden uit dat zoet verraad
Nog dieper neiging dan weleer
Als wij ontdekten overweêr
't Aandachtiglijk verjongd gelaat
Der ziel die luistert of daar kwam
De stem des minnaars en betoog
De stilte, en in elkanders oog
Van de eigen hoop de nieuwe vlam.
| |
| |
| |
XI
Daar dezer aandacht gouden vlam
Altoos in eigen drift verslaat,
En smeult en dooft en ondergaat
In slaap en dood vanwaar zij kwam -
Daar ons de doem blijft opgeleid
Van deze zelfverloren rust
Die wakker wordt tot lichter lust
Uit donkerder vergetelheid -:
Wel veilig wij wier wake wacht
Het trouw ontwaken van den aêr,
Die ons verliezen in elkaêr,
Wij aan de grens van dag en nacht
Eén oogenblik elkander rijk
Als tijd door eeuwigheid geraakt
Uit droom van onrust met ons waakt
Tot aanzijn onuitsprekelijk.
|
|