| |
| |
| |
Liefdeleven.
Deel III.
7.
Lenteluwheid doorwademde de lucht toen Christiaan in de voormiddag den Haag weerzag. Uitvoerige berichten had hij van Mina nooit gekregen; maar steeds waren haar brieven - klachten over de dienstboden en ook wel over de bedillerigheid van haar moeder daargelaten - opgeruimd geweest, vol kleine, grappige biezonderheden uit Jantjes kinderbestaan. Voor minder-aangename indrukken koesterde Christiaan dan ook geen vrees. Vrouw en kind zouden 'et zeker goed maken; wat kon hij meer verlangen? Wel had hij de naam Heijdenstein geen enkele maal in haar brieven ontmoet; maar als alles goed bleef gaan.... en waarom zou dat niet.... wat voor reden kon zij dan hebben om nog langer in den Haag te willen blijven? Dat zij zich een echt stadskind voelde.... nu, ja; daar stond tegenover, dat zij met het oude kasteel zo biezonder ingenomen was geweest. Aan zo'n los gezegde moest hij niet al te veel gewicht hechten. Niet lang kon 'et meer duren, dan zou hij weer met haar omdwalen onder het loofdak van de hooggezuilde laan, over de slingerpaden rond de perken, dan zou zij weer bewonderend en genietend opzien naar de oude kasteelmuren als de ondergaande zon ze vergulde en bloedrood in de ruiten weerkaatste. En dan zouden ze ook weer gezellig tegenover elkaar zitten in de ruime, antieke eetkamer, zou hij weer haar slaapkamer binnen gaan, terwijl zij voor de
| |
| |
spiegel heur haar stond te vlechten en haar zoenen op de blote armen, zoenen op de blote hals, zoenen op de verlangende mond.... gelukkig zijn, gelukkig maken.
In de Banstraat aangekomen vond hij haar niet t'huis.
Op een achtergelaten kattebelletje had ze geschreven:
Lieve Stia,
Welkom weer in het vaderland! Het weer is zo mooi en zacht, dat ik ter wille van Jantje zo lang mogelik buiten moet blijven. Ik zal in de bosjes van Poot wat eten en drinken. Voor jou zal de meid om half-één alles klaar zetten. Vin je dat te laat, zeg 'et dan dadelik. Vóór half vier zal je mij wel niet zien.
Je Mina.
Dat was zeker niet de ontvangst, waarop hij gerekend had. Maar.... 't is waar, dacht hij, het weer is van daag zeldzaam zacht en stil. Morgen kan 't licht op nieuw guur en winderig zijn. Dat ze 't dus van daag met Jantje waarneemt... helemaal ongelijk kan ik haar niet geven. Alleen... had zij voor die éne dag het kind niet eens aan de meid kunnen overlaten?
Toen Mina eindelik met de wagen t'huiskwam, toonde zij grote blijdschap hem weer te zien, gaf zij hem een kus nog eer hoed en mantel waren afgelegd, vertederde zij hem geheel. Toch was haar eerste vraag:
‘En hoe vin je nu, dat 'et kind er uitziet?’
De kleine vent, die grote blauwe ogen opsloeg toen hij van de meid werd overgenomen, hield Mina hem dicht onder de mond. Hij zoende even het kleine wangetje. Hoofdje... en handjes... ja, ze leken hem wel wat aangekomen. Dat zei hij ook en hij gaf Giers de eer, die de dokter... zo meende hij... toekwam. Maar kennelik hadden zijn woorden niet geestdriftig genoeg geklonken. Hij zag Mina's wenkbrauwen trillend elkaar naderen, rimpeltjes zich verdiepen in haar voorhoofdsvel en eer hij wist wat er bij te voegen om... zonder haar achterdocht te wekken... zijn uitspraak te versterken, had zij hem al toegeduwd:
‘Ik begrijp er alles van... hij valt je tegen.’
En het kind aan het meisje teruggevend viel ze heftig uit:
| |
| |
‘Maar dan wil ik er ook 'en andere dokter bij hebben. Giers bevalt me met den dag minder. Mooie praatjes houdt ie genoeg; maar dat die man niet knap is... ik weet 'et al lang en nu zal ik 't mama ook zeker zeggen. Nu is 't uit.’
Christiaan voelde 't: ze zou er de hele wereld voor verantwoordelik willen stellen, ze nam 't iedereen kwalik, dat Jantje geen voorspoedig kind was.
‘Maar vrouwtje-lief, hoe kom je er nou bij, dat 'et kind me tegenvalt? Dat heb ik toch niet gezegd. Integendeel... 'et lijkt me aangedikt... minder zwak... fleuriger. Wat wil je meer?’
Die herhaalde verzekering stelde haar enigszins gerust. Van mantel en hoed zich ontdoende gromde ze nog:
‘Nu, ja... we hoeven dat ook niet dadelik te beslissen,’ ...ging dan zitten en vroeg hoe hij 't op reis had gehad.
| |
8
Op de bedriegelik-lauwe lentedagen was weer snijdende kou gevolgd. Dag aan dag vlaagden felle Noordwesten-windstoten door de straten, de grijze rookpluimen der schoorstenen uiteenzwiepend over de daken, het stof van neergeblazen bloesemrupsjes samenvegend tot bruine randen onder de trottoirs, papierflarden hoogopkolkend van de grond, straten-lang voortwervelend tussen de huizen, ze neerblazend in de kale takken van een boom. Kil-wit zonlicht overbleekte de stad; bol-witte wolkgevaarten dreven statig-langzaam in het luchtblauw voorbij. Maar van tijd tot tijd schoof daaronder sneller een loodkleurig scherm van de einder dreigend omhoog, een donkere sluier achter zich aanslepend over de wegdoffende velden, bomen, huizen. Dan taande het onderschepte zonneschijnsel, versmolten alle kleuren van hemel en aarde tot een groezelig grijs en plonsde in grauw gestraal een water-massa neer, straatstenen en huismuren verdonkerend, met vaal-glanzende plassen het plaveisel overpletsend. En Christiaan, over koud-glimmende daken uitstarend door de blinkend-bestriemde ruiten van zijn hoog atelier, luisterend naar het neerzwiepend ruisen over het zink van zijn dak, vond 'et zo vreemd niet meer, dat Mina van Heydenstein zweeg, voelde, dat ook hem het verlangen
| |
| |
naar inpakken en vertrekken weer voor een wijle glad was vergaan. En toch... o, wat drukte hem die stad!
Zelfs in dit nat-gure weer ging Mina alle dagen met Jantje uit en meestal duwde zij de wagen zelf; voor het kindermeisje was er t'huis altijd genoeg te doen. Het kind lag dan goed-ingebakerd achter half-gesloten gordijntjes onder de opstaande kap; zij liep op overschoenen, gehuld in een ondoordringbare regenmantel, gedekt met een oude hoed door een omgebonden sluier vastgedrukt op het hoofd. Wat de mensen van haar denken zouden, liet haar volkomen koud; haar moeders aanmerkingen keurde zij zelfs geen antwoord waardig. Verwennen dient nergens toe, had Giers eens gezegd en van dat ogenblik af had geen vragend: ‘zou je wel gaan’ van Christiaan, geen verwijtend: ‘ik begrijp zo iets niet’ van mevrouw Boswijk haar kunnen weerhouden zelfs op de koudste, winderigste dag het kind minstens een uur lang van de buitenlucht te laten genieten. Ook Jetje Verkaren, die meer dan voorheen tegenwoordig eens aanliep, had telkens vergeefs geklaagd: ‘O, Mien, 't is zulk akelig weer en dan.... met zo'n klein schaap.... zo 'n teer kindje... ik zou 't niet durven.... voor geen geld!’ Mina sprak 'et niet tegen; maar ging stil haar gang.
Christiaan haalde zijn schouders op en dacht: misschien heeft zij 't aan het rechte eind.... wie weet; Jetje ging hoofdschuddend met een vergevensgezind lachje heen; mevrouw Boswijk alleen ergerde zich, bleef soms drie dagen achtereen weg. Maar zag ze daarna, dat het kind niet ziek was geworden, dan onthield ze zich van alle toespelingen op het gebeurde, gaf Mina geen gelijk en zich zelve geen ongelijk, sprak over koetjes en kalfjes en wachtte op een betere gelegenheid om te kunnen vragen: ‘heb ik 'et je niet gezegd’?
Overigens verliepen hun dagen in een kalme sleur, welke op Christiaan minder ontzenuwend werkte dan de lege eentonigheid, die hem vóór zijn reis zo somber had gestemd; want hij vond er tans wel enig behagen in aquarellen te maken van vluchtige indrukken onderweg in zijn schetsboek vastgelegd. En de avonden waren niet ongezellig. Als de prullige sjiek van hun salonnetje wegdoezelde in de omdonkering van de hel-overglansde middeltafel,
| |
| |
speelden zij vrij vaak een Jasje en kon hij, geboeid door de kaarten, tevreden in hun rustig samenzijn, voor een paar uren al wat hem griefde en hinderde vergeten.
Daar voelde hij wel iets ouweliks in, een zoeken naar verstrooing, een aanwijzing van heen te zijn over de eerste, mooie, verliefde tijd; maar als Mina zich hevig opwond om te zegevieren, zó hevig, dat hij 't ongeraden achtte heel lang meer door te gaan, was 't hem toch, of juist die jolige kamplust bewees hoe jong en hoe jeugdig verliefd ze nog was. En speelden ze niet, dan kon hij kalmer en aangenamer met haar keuvelen dan in lange tijd het geval was geweest, ja, dan gebeurde 't wel, dat zij opeens tot hem kwam, zijn stoel afduwde van de tafel, zich wrong op zijn schoot, verklaarde zo blij te zijn een kind te hebben... een kind van hem. Nu hield ze dubbel van haar man en dubbel van jantje.
Maar dan moest hij zich bedwingen niet al te teder, al te aanhalig te worden, bedenken, dat zij verklaard had: later... op Heydenstein... niet hier... niet naast het kind. En dan hoorde hij haar ook zeggen: ik weet 'et: dat is... mijn plicht.-
Dat ze intussen er met den dag gezonder en opgeruimder uitzag, nu hun sleurleven in haar koortsende zenuwen de spanning deed luwen en elke ongezonde opwinding verre hield, ontging hem niet. Haar ogen begonnen weer rustig te glanzen, een licht rood doorbloosde haar wangen, haar hoekige lijnen rondden zich. Ze heeft ook al wat ze wenst, dacht hij, ze kan gelukkig zijn en dat ik niet voor niemendal naar den Haag ben getrokken... zeker, dat is ook voor mij 'en geluk. Maar toch... misschien ben ik wel zo'n grote egoïst, als zij me altijd vindt; iets meer... ja, iets meer voor me zelf meen ik toch wel te mogen verlangen.-
Vreemd kwam 't hem voor, dat ze over geen andere dokter meer sprak. Zó hard schoot Jantje toch heus niet op. Wat bleef dat ventje bleek zien en wat kwam er weinig leven in dat kleine, broze lijfje. Zou zij 't niet... misschien niet meer... opmerken? Moeders zijn immers altijd voor hun kinderen verblind. Haar ongerust maken leek hem echter verkeerd, dorst hij ook niet. Al wat Giers had voorgeschreven, werd stipt ten uitvoer gebracht. Baatte dat niet... Ach, geen zorgen vóór de tijd.-
| |
| |
Maar op een morgen, dat hij, alvorens naar zijn atelier te gaan, nog even haar slaapkamer, om afscheid te nemen, binnentrad, zei zij, de fles warmend:
‘Ik heb Giers laten komen en hem geschreven, dat ik 'en konsult wenste met 'en professor. Dat moet je nu maar goedvinden. Ik stap er toch niet van af.’
Kort-af had zij gesproken; als een dreiging draalden de woorden in Christiaans oor; onthutst hield hij stand.
Wat een onredelik wantrouwen nu weer. Had hij dan al gezegd geen professor in konsult te willen nemen? En hoe overhaast was zij te werk gegaan. Het kind lag heel stil in zijn wieg; alleen schoven de bleke oogleedjes over de donkere pupillen aanhoudend op en neer en waren de roze vingertjes rusteloos aan het krauwen over het witte laken of wat hoger in de lucht. Maakte zij daar nu uit op, dat 'et ziek... zelfs ernstig ziek was? 't Is waar... de bleke wangetjes leken hem erg wit en de oortjes biezonder doorzichtig; maar...
‘Is 'et kind dan... minder goed?’
‘Gisteren avond had 'et beslist koorts.’
Twijfelend of ze de termometer wel aan had gelegd, vroeg hij daarnaar. Kribbig-afwerend klonk het antwoord:
‘Ik kan toch wel zien, dat ie koorts heeft. Of ik m'n kind niet ken!’
Graag had hij nog gezegd, dat een beetje koorts geen reden was om aanstonds een professor te ontbieden en dat Giers haar eis ongetwijfeld zou voelen als een belediging; maar... wat zou 't geven? Het kwaad was immers al gedaan. Zwijgend bleef hij staan en keek toe.
Zij beproefde nu Jantje te laten drinken; maar het kleine hoofd werd met een kraaiend geluidje afgewend, de lipjes smakten en de vingertjes duwden boos-krauwend tegen de fles.
‘Sinds gisteren middag heb ik er nog niets in kunnen krijgen. Je ziet, dat 'et kind ziek... heel erg ziek is.’
Christiaan begon 't nu ook te geloven; maar wat hij zag was: haar opgistende zenuw-onrust, die zij vruchteloos poogde te bedwingen.
Wat te doen? Blijven en nog eens beproeven haar te doen bedaren of...?
Een wijle dwaalde hij besluiteloos om. Hij zag haar de
| |
| |
fles wegzetten, het kind, dat schor schreeuwde, opnemen, met lieve, zacht-sussende woordjes en wiegende armbewegingen ronddragen door de kamer. Tot hij voelde volkomen overbodig, ja eigenlik lastig te zijn. Haar te doen bedaren vermocht het kind... het kind alleen. Hij zelf kon enkel, door angst te tonen, haar nog angstiger maken. Geen woord zelfs dorst hij meer uiten. Dus gaf hij haar een zoen en ging.
| |
9
Toen Christiaan tegen half-één van zijn atelier t'huis kwam, was Giers er juist geweest. Mina, die in de eetkamer stond, het hoofd luisterend tegen de ‘portebrisée’ geleund, siste ‘hsscht’ bij zijn binnentreden, wenkte hem haar niet te naderen. Zwijgend ging hij zitten, sneed boterhammen voor haar en voor zichzelf, boterde ze en belegde ze met ham.
Weer stond de zware stilte als een dempende wand scheidend tussen hen in.
Al lang was hij aan het eten, eer zij eindelik behoedzaam van de deur afliet, op de tenen nadersloop, aan de tafel tegenover hem plaats nam. En ze fluisterde:
‘Als je nu wat zeggen wilt, doe 't dan asjeblieft zachtjes. Ik geloof, dat ie ingeslapen is; maar zeker weet ik 'et niet.’
In haar toon lag weer dreiging met een verwijt. En welk een verwijt! Zo'n levenmaker was hij toch niet. Hij wilde maar weten wat Giers had gezegd en hoe 't stond met die professor. Steeds fluisterend vertelde ze dan, dat Giers nog niemand mee had gebracht; maar volstrekt niet boos was geweest.
‘Jij hebt gedacht, dat hij 't kwalik zou nemen. Nietwaar? Dat heb je gedacht.’
Merkwaardig dat gedachtenlezen; zij had hem niet eens goed aangezien.
‘'t Is waar... ik heb 'et gedacht.’
‘O, ik wist 'et wel. 'et Had me natuurlik niets kunnen schelen. Dat begrijp je, hoop ik. M'n kind gaat voor... m'n kind gaat voor alles. Maar gelukkig heb je je vergist. Giers kon er heel goed in komen, dat ik me erg bezorgd maakte. Dat was wel onnodig; maar als 't me gerust kon stellen, zou ie professor Vliethuis toch vragen es te komen kijken.’
Dat Giers weer in haar achting gestegen was, begreep Christiaan best; maar dat hij zelf nu de man was geworden,
| |
| |
die haar niet gerust had willen stellen, begreep hij ook. Hij liet 'et zich aanleunen.
‘Maar 'et kind... wat zei Giers van 'et kind? Is 't nou wezenlik ernstig ziek of heb jij je ook 'es vergist?’
Flauw-schertsend had hij de laatste woorden geuit; waarschuwend klonk haar antwoord:
‘'et Kan heel ernstig... worden. Ik moet presies doen wat ie zegt. Melk is verboden... wat dunne tee en een halve banaan, fijngewreven tot moes... meer mag 'et vandaag niet hebben. Morgen of overmorgen misschien wat Mellin's food. Dan van avond 'en Prisnitz-verband om de hals en 'en lepeltje wonderolie. Morgen ochtend 'en lavement van lauw water, waarin 'en poeier is opgelost. Het resept is al weg. De temperatuur moet ik geregeld opnemen. Vin je dat niet al ernstig genoeg?’
‘O ja... zeker; maar... wat scheelt hem eigenlik?’
‘Giers noemt 'et 'en infektie van de keel.’
‘Hoest ie dan?’
‘In 't geheel niet.’
‘Vreemd... en... hoe komt ie daaraan?’
Zij trok de schouders op.
En nu zwegen ze beiden, ieder zijn lippen vast opeen drukkend, beseffend het gevaar en de nutteloosheid van elk achteloos woord, dat zijn weg zocht naar buiten. Helpen, goed-doen konden ze elkander toch niet.
Met eten klaar nam Mina voorzichtig een stoel van de wand, plaatste die voor de ‘porte-brisée’, ging er op zitten, het hoofd luisterend geleund tegen de deur. Zonder afscheid te nemen vertrok Christiaan naar zijn atelier.
| |
10
De volgende morgen leek Jantje niets beter. Mina had 's nachts geen oog kunnen sluiten; dat 'et kind weer koorts had gehad, was nu door de termometer bewezen.
Giers - al vroeg gekomen - had alleen gezegd:
‘Geen wonderolie meer. Overigens met alles doorgaan... morgen kom ik terug. Van professor Vliethuis heb ik nog geen antwoord.’
Of hij de toestand ernstiger inzag, had Mina niet gevraagd,
| |
| |
misschien niet gewaagd te vragen. Christiaan vroeg ook niets meer, toen hij terugkwam van zijn atelier.
Maar vier en twintig uren later voelde Mina zich geruster. Het kind had haar een betere nachtrust vergund en de termometer was minder hoog gestegen. Toch had Giers weer enkel gezegd:
‘Met alles doorgaan. Geef maar 'en hele banaan... fijn gewreven. Overmorgen kom ik met professor Vliethuis.’
'et Was, of zij beiden die komst van de professor duchtten als de openbaring van een noodlottige waarheid. Zij spraken er haast niet over. Christiaan verklaarde alleen hem zelf te willen ontvangen, tegenwoordig te willen zijn bij het onderzoek. Hij zei 't op zeer stellige toon en Mina verzette zich niet meer, knikte, antwoordde:
‘'t Is goed.’
En weer nam Chistaan in Mina's zenuwen de groeiende spanning waar, de spanning om op alles acht te geven, niets over het hoofd te zien, niets te vergeten, elke trilling in Jantjes trekken, elke wending van zijn blik, elk geluidje van zijn lippen te begrijpen en te gehoorzamen, de spanning, die dag en nacht aanhield, geen sekonde luwde, eindigen moest in overwinning of...
Aan die overwinning scheen geen twijfel haar te besluipen. Al ze maar alles deed, wat dokter en professor zouden zeggen, op elk ziekte-, elk beterschapsymptoon lette, er voor waakte, dat ook door derden geen enkele fout werd begaan en al die zorgen nog aanvulde met haar grote liefde, met al wat die liefde haar als noodzakelik en nuttig ingaf, aan zich zelve niet meer dacht, haar gezondheid, haar leven zette op het spel... dan kon, dan moest, dan zou ze het kind ook redden! Want sterven... zó jong sterven... sterven als je voor een moeder alles... alles bent... neen, neen; dat mocht niet, dat kon niet, dat zou niet gebeuren!
Wel heel mooi, heldhaftig zelfs leek Christiaan die trouwe, alles opofferende liefde van de moeder voor haar kind; maar geen verstandelik redeneren over het dwingende van de buitengewone omstandigheden, geen denken aan het onmenselike, haast onmogelike van een tegenovergesteld gedrag weerhield meer het opdringend wassen van zijn overtuiging
| |
| |
dat Mina in de eerste plaats en zonder enige aarzeling ten offer bracht: haar liefde en haar vrouw-zijn-voor-hem. En hij achtte dit bewezen door haar volkomen verwaarlozing van al, wat de bekoorlikheden van een vrouw kan verhogen en onderhouden. Die oude kamerjurk met lange tarn onder de arm, die boezelaar vol vlekken, waarin zij dag uit, dag in rondliep... die afwezigheid van elk speldje of ketting op de borst... dat slordig opgedofte haar... zou ze vroeger er zich niet voor geschaamd hebben? Ja, zij, de kraakzindelike, die eertijds zoveel tijd en zoveel middeltjes behoefde voor de verzorging van huid en handen, vertoonde zich nu met groezelige vingers, met zwart-berande nagels. Van wandelen, in de frisse lucht gaan was geen sprake meer. Wel nam ze nog altijd middelen in voor de vermeerdering van het zog; maar van 't geen ze voorheen gewoon was te eten, slokte ze tegenwoordig overhaast de helft maar naar binnen en hoe weinig ze 's nachts sliep zag Christiaan duidelik genoeg aan het vergrauwen van haar wangen, het verdoffen van haar blik, het omgrijzen van haar ogen. Ze vermagerde zichtbaar, zag er ellendig uit; maar werd boos bij elke zinspeling pp haar gezondheid. Hij begreep: het kwam er niet meer op aan.
Liep mevrouw Boswijk eens in, ze stond haar nauweliks te woord, liet zich door geen raadgevingen, geen troostwoorden afleiden van haar zorgende taak. Voor anderen, zelfs voor Jetje Verkaren was ze in 't geheel niet meer te spreken. Toch deed zij haar best het kleine huishouden nog in gang te houden, voor Christiaan alles geregeld zijn gang te laten gaan. En hij zag met verbazing van hoe weinig zenuwachtige opwinding ze tegenover hem, tegenover haar moeder, tegenover de meiden liet blijken. Al vermoedde hij, dat in haar binnenste alles sidderde, kookte van spanning... misschien ook vrees... door geen gebaar, geen geluid verried zij die beving. Soms dacht hij, dat ze zich zo kalm, zo vertrouwend hield juist uit angst voor de angst, weigerend haar kracht te laten verlammen. Dan besefte hij wel hoeveel energie zij verbruikte, voelde hij iets van zijn onrechtvaardigheid en welde bewondering in hem op voor de ongelofelike zelfbeheersing, waartoe zij toch in staat was, als... 't maar gold: haar kind.
| |
| |
| |
11
Professor Vliethuis kwam met Giers en werd door Christiaan ontvangen. Hij bleek nog jong te zijn, wel een tiental jaren jonger dan de dokter en hij sprak glimlachend-vriendelik, deed in 't geheel niet aanstellerig-deftig. Dat boezemde Christiaan vertrouwen in; maar toch was 't hem, of iemand van het gerecht zijn woning was binnen gestapt en daar aanstonds zou vinden het schuldbewijs, waarop hij kon en moest worden veroordeeld. Hij wist niet veel te zeggen, ging na enige plichtplegingen de heren voor naar de slaapkamer, waar zij Mina aantroffen, gezeten naast de wieg. Als ze opstond, zag Christiaan, dat ze grauwer was dan ooit, dat de nu-donkere, fel-kijkende pupillen in haar oogwit leken te trillen, dat haar bleke, strak-getrokken bovenlip opbeefde over het gelig tanden-ivoor. Met een hoofdknik reikte ze Vliethuis zwijgend de hand, sloeg dan de dekens op, waaronder Jantje lag te slapen. De dokters traden toe. Zonneschijn lag in de kamer als een fletse vlek op het tapijt; voor Christiaan leek heel de ruimte met grijze treurnis gevuld. En nog nooit had hij zijn kind zo vaal, zo mager, zo minnetjes gevonden. Wat 'en armpjes, wat 'en beentjes, wat 'en diepe gleuven achter de kaakjes, wat ingevallen slapen! Ach, het vonnis moest vernietigend zijn. Onwillekeurig keek hij Mina aan, meende een duizeling te zien beven in haar ogen en zij scheen zijn gedachte te raden. Als om het kleine wicht te verontschuldigen zei ze, tot Vliethuis, met een blik, waar verwijt in lag, naar Giers:
‘Hij heeft nu in geen vijf dagen iets anders binnengekregen dan wat slappe tee en banaan.’
De professor knikte begrijpend, boog zich onderzoekend over de wieg; Giers naderde van de andere zijde; Mina trad terug, leverde haar lieveling hun over. Niemand sprak. Zodra Jantje aan werd geraakt, begon hij te kreunen... te krijten. En 't was Cristiaan, of zij hun kind ten prooi lieten aan de wreedheid van een paar beulen. Hij had wel uit willen schreeuwen: blijf er af... 't is van mij... jullie hebt er in 't minst geen recht op. Doch tegelijkertijd moest hij denken: als ze maar alles zien... niets hun ontgaat... ze in godsnaam zich niet vergissen. Doodsangst grauwde om
| |
| |
in het stille vertrek, sijpelde als een kille huivering door in zijn hart. Zich niet durvend verroeren hoorde hij de pendule één slaan, een kast kraken, de handen van de dokters doorritselen de wieg, voelde hij zijn lichaam langzaam zwiepen voorover en terug. En toen hij 't weer waagde Mina aan te zien, zag hij, dat ook zij starogend, de lippen bijna strak getrokken, de wenkbrauwen bevend elkaar naderend, de neerhangende handen tot vuisten gebald, heen en weder wankte op haar plaats.
O, wat duurde dat onderzoek eindeloos lang. De professor fluisterde iets; Giers antwoordde fluisterend; Christiaan hoorde de fletse klanken, verstond de zin er van niet.
Maar ten laatste trokken zij de dekens weer glad, hieven zij de gebogen hoofden. De professor haalde een zakdoek uit, snoot bedaard zijn neus. Christiaan hoorde nu het tikken van de pendule, voelde het kloppen van zijn hart.
Dan zei Vliethuis rustig en in Christiaan weerklonk haast schrijnend die heldere mannestem:
‘Ja... het kindje is delikaat... dat valt niet te ontkennen; maar afwijkingen zijn er toch niet. Of 'et de ziekte zal doorstaan... tja... 't is moeilik daar iets met zekerheid van te zeggen; maar hoop heb ik er wel op. O, ja. In zo'n jong lichaampje schuilt dikwels meer vitaliteit dan men zo oppervlakkig zou denken. Met al, wat dokter Giers heeft voorgeschreven, kan ik me best verenigen. Ik zou dus zeggen: zo maar voortgaan. Alleen zou ik wel iets anders in 'et lavement willen doen... 'en ander poeier. Daar zal ik 'en resept voor schrijven. Dokter Giers vindt dat goed... niet waar?’
‘O, zeker, professor... zeker.’
‘Wij zijn 't dus geheel eens. Nu, mevrouw... maar moed houwen, hoor. Voor 't ogenblik bestaat er heus geen reden om de zaak al te zwart in te zien.’
Al sprekend had hij Mina de hand gereikt. Toen ze, als uit een droom ontwakend, die greep, kon ze niet meer antwoorden dan:
‘Dank u, professor... dank u.’
Maar Christiaan hoorde aan de klank van haar stem, zag aan de traan, die haar oog ontbiggelde, zag aan het bloed, dat opschoot naar haar wang, dat voor haar gevoel
| |
| |
die man haar lieveling had gered. En nadat hij Vliethuis insgelijks dankend de hand had gedrukt, nadat zich de deur achter professor en dokter had gesloten, terwijl onder zijn vinger de bel nog rinkelde, kwam Mina met opgeheven armen op hem toe, zonk ze schreiend en snikkend aan zijn borst.
Toen werd hij, haar kussend, voor 't eerst gewaar, dat de dag zo mooi was, zo zonnig en zo warm en moest hij in eens weer aan de lanen van Heydenstein denken, waar hij nu toch weldra om zou dwalen, zijn arm om Mina's schouders gelegd, terwijl op een windstille plek in de schaduw het kind in de wagen sliep.
| |
12.
En Jantje werd werkelik beter. Het kwik in de termometer hield eindelik op 36 stand; Giers verklaarde zich zeer tevreden.
‘Maar... nog voorzichtig zijn. Alle smetstof is niet uit 'et lichaam verwijderd. Voorlopig doorgaan met alles.’
Mina bleef voorzichtig. Ze had haar vertrouwen in Giers herwonnen; dus deed ze stipt wat hij voorschreef, dorst ze op eigen verantwoordelikheid de geringste wijziging niet aan. Op de minuut kreeg Jantje zijn spuitje, zijn bad, zijn banaan, zijn tee en of het kindermeisje al klaagde, dat het wurm er zo zwakjes uitzag en gerust wat meer voedsel binnenkrijgen mocht, Mina gaf niet toe. Giers zou 't wel beter weten dan alle kindermeisjes samen, op hoeveel ondervinding die laatsten ook konden bogen. Maar weinige dagen later verordende Giers zelf een langzame terugkeer tot het oude diëet, mocht het kind op een mooie dag ook weer eens de buitenlucht in.
Toen week alle spanning uit Mina's trekken, speelden er weer lachjes om haar mond, ontstraalde weer een zachte, blijde glans haar grauw-verdofte ogen.
‘En nu hoop ik, dat je ook 'es wat meer aan je zelf zult denken’ zei Christiaan ‘wat beter eten en rustiger slapen. Want heus... die angsten en die zorgen grijpen jou veel meer aan dan andere vrouwen. Je verbleekt... je valt af... en zo gauw.’
| |
| |
Ze lachte om zijn uitgeknorde aanmerking.
‘Ik hoef toch niet bij 't gewicht verkocht te worden.’
Christiaan liet zich tot geen luchthartige opvatting verleiden.
‘Je wilt gezond blijven... is 't niet? Met 'en zwakke, ziekelike mama in huis zijn Jantje en ik, geen van beiden gebaat.’
De samenvoeging: Jantje en ik vertederde haar geheel en haar armen om zijn hals slaande gaf zij hem een zoen.
‘Wees maar gerust, brombeer. Van nu af zal ik 'en liter melk per dag extra nemen, veel wandelen en als 't mogelik is elke dag om één uur 'en middagslaapje doen. Is 't nu goed?’
Met zijn hand het goudglanzende haar van haar voorhoofd opstrijkend kuste hij haar terug. Wat kon ze toch bekorend-aanhalig zijn... als ze wilde. Glimlachend keek hij haar even aan en zei dan:
‘Hou dat nou ook 'es vol.’ -
Zij zaten nu weer rustiger onder het eten tegenover elkander en 's avonds aan weerszijden van de teetafel bijeen. In de avonduren werkte Mina meestal aan kindergoed en las zij ook wel eens de krant. Het ontging Christiaan niet, dat ze hem nooit meer zijn stilzwijgendheid verweet, wanneer hij in zijn blad of boek verdiept was en steeds een opgeruimd, tevreden-klinkend antwoord gaf, zodra hij het woord tot haar richtte. Haar ogen dwaalden ook niet meer doelloos, verveeld, vitlustig door de kamer rond; meestal was 't of ze, al neer blikkend op de tafel, ook nog iets anders, iets heel mooi's diep in haar hoofd aanschouwden. En over allerlei dingen, onverschillige van de buitenwereld en belangrijke van hun huiselik leven en van zijn arbeid, kon hij met haar spreken zonder ooit een geprikkeld, ontstemd antwoord te krijgen. Ja, zij vroeg wel eens uit eigen beweging, waar hij nu mee bezig was en of zijn werk goed opschoot. Dies waagde hij 't op een avond weer van Heydenstein te reppen. Het zou daar in dit jaargetij toch veel gezonder zijn voor het kind dan hier in de stad. Al naar gelang van de wind zou zij er nu eens vóór dan achter het huis de wagen kunnen opstellen en Jantje dan maar stilletjes van de morgen tot de avond in de goede, frisse lucht laten slapen.
| |
| |
Mina was 't dadelik geheel met hem eens en toch... zij mocht 'et niet verzwijgen... toch verlangde zij voor zichzelve naar Heydenstein.... niet.
Een verkilling doorhuiverde Christiaan, omdonkerde plots zijn denken.
En stroef klonk zijn vraag:
‘Waarom niet?’
Hakkelend en met iets verontschuldigends in haar stem begon haar antwoord:
‘Nu... dat... dat kan je toch wel begrijpen. Ik heb je al meer gezegd: ik ben 'en geboren stadskind. Voor 'en tijdje... o, zeker... voor 'en tijdje is zo'n oud kasteel heel aardig... romanties. Ik heb er ook wel enige goeie kennissen gemaakt en ter wille van 'et kind... zeker... ik zal er met Giers over spreken. Maar... hier, in den Haag is Jantje geboren, niet waar... en daarom... nu ben ik aan de stad, zelfs aan deze woning zo vreselik gehecht geraakt.’
Christiaan begreep. Zij had met haar kind al een verleden en ook dit verleden verving het verleden met hem. Maar toen ze ten overvloede Giers' woorden: ‘alle smetstof is nog niet uit het lichaam verwijderd’ herhaald had en hij inzag dat er aan weggaan uit den Haag voor het ogenblik toch niet kon worden gedacht, lukte 't hem de nieuwe ontgocheling te doen tanen in zijn gevoel. In zake het kind had ze gelijk, volkomen gelijk; de dag van hun vertrek werd dus voorshands niet vastgesteld en hij zou nu wachten tot zij zelve over hun vertrek uit den Haag begon. Intussen werd aan Mevrouw Boswijk hun voornemen om later naar Heydenstein te gaan medegedeeld; maar die was met het plan volstrekt niet ingenomen.
‘Toch? En ik dacht, dat Mina zich daar eigenlik nooit behagelik had gevoeld.’
‘Zo erg, mama....’
‘Kindlief, 'et zijn je eigen woorden geweest. Trouwens... ik was er niets verwonderd over; want... dat antieke huis... die hoge bomen... dat sombere... die eenzaamheid... en dan die dorpse mensen... ik zou 't er niet half zo lang hebben uitgehouden.’
| |
| |
Christiaan besefte, dat tegenspreken zijn schoonmoeder nog meer hatelike toespelingen zou ontlokken. Hij zei dus alleen:
‘U moet bedenken, mama, dat Jantje daar veel meer uren per dag van de lucht kan genieten en frisse lucht is toch maar 'et beste geneesmiddel.’
Mevrouw Boswijk haalde schouders en wenkbrauwen op.
‘Nu... jullie moet 'et weten. Ieder z'n smaak. Vindt Mina 't op Heydenstein zoveel beter dan in den Haag... Dat ik geen gewicht in de schaal leg... zeg maar niets, ik weet 'et; maar voor mij zou 't anders 'en groot genoegen zijn geweest m'n enig kind en m' enig kleinkind wat meer in m'n nabijheid te hebben. En als jullie de huur van Heydenstein hadt opgezegd... hier, in plaats van dit bovenhuis, 'en flinke woning met tuin gehuurd....’
Maar nu viel Mina haar man bij.
‘Hoor 'es, mama, Christiaan is te veel buitenman om op den duur in 'en stad tevrejen en gelukkig te kunnen leven en ik moet toch ook met zijn wensen rekening houwen.’
Voor die woorden was Christiaan zo dankbaar, dat hij Mina plotseling omarmen en kussen moest. Hij vond 'et ook wel prettig dit eens in mevrouw Boswijk's bijzijn zo van ganser harte te kunnen doen. -
Ondertussen kwam Jantje werkelik wat bij en geen dag verliep zonder dat Mina Christiaan vroeg, of hij nu zelf niet vond, dat het kind er oneindig beter uitzag. Dringend herhaalde ze die vraag, als hij geen zeer stellig antwoord gaf. Dan erkende hij 't met een: ‘ja... o, zeker’; maar voelde zelf in zijn toon een terughouding, die alleen een onverschillige niet zou hebben getroffen. Toch begreep Mina de ware betekenis er niet van en weet ze aan kou, ongevoeligheid, wat enkel grote beduchtheid was. Want dat het kind niet genoeg opschoot, min bleef en ondanks één doorgekomen tandje weinig vitaliteit ontwikkelde... Christiaan kon 't zichonmogelik ontveinzen. Mina was echter te overgelukkig met het kleinste teken van vooruitgang, om lang bij haar verwijt te kunnen volharden. Ze schetterde 't wel heftig uit; maar voegde er dadelik vergoelikend bij:
‘'t Is waar... jullie, mannen, zijn nu eenmaal anders dan wij! Wij houwen van 'en kind nog eer 't geboren is en in
| |
| |
de eerste jaren al letten we allerlei goeie en lieve dingen op, die jullie helemaal ontgaan.’
Hij liet haar maar in die waan.
Op een avond echter, dat het kind boosaardig-krijtend, de kleine vingers in afweer omkrauwend door de lucht, een trek van afschuw om de bleke lippen banaan en melk weer uit had gekwijld, vond Mina zijn wangetjes verdacht rood, zijn handjes verdacht warm en lei ze, voor alle zekerheid, de termometer nog eens aan.
Het kwik steeg tot boven 38.
Toen was 't haar, of plots een ijzige kou van de maag uit haar ganse wezen doorsijpelde en opstuwde tot in haar hoofd. Een ogenblik draaide alles haar voor de ogen rond. Dan vermande zij zich, tikte hard op de tussendeur van de eetkamer, riep bevelend:
‘Christiaan... gauw... kom!’
En als hij verschrikt binnentrad:
‘Telefoneer aan Giers! Hij moet komen! Van avond nog!’
‘Maar... wat...?’
‘Ga toch... dadelik! 'et Kind heeft weer koorts... ook wat diarrhee’.
Nu schrok hij zelf, ijlde de straat op.
Een uur later boog Giers zich weer over de wieg, grauwde andermaal doodsangst om door het stille vertrek, waar alleen Jantjes hees-uitgestoten kreten het zwijgen doorsnerpten. En weer zag Cristiaan Mina doodsbleek schuin achter de dokter staan, de ogen in star gestaar gericht op zijn tastende handen, de lippen bijna strak getrokken, de wenkbrauwen in een beving elkaar naderend, de neerhangende handen tot vuisten gebald. Roerloos hield ze stand; ook Christiaans voeten hingen als lood hem aan 't lijf. Tot Giers zich langzaam verhief.
‘Zou 't van de tandjes kunnen zijn, dokter?’
Giers schudde 't hoofd.
‘Neen, mevrouw... neen. Tandjes hebben daar niet mee te maken. Maar ik heb 'et u wel gezegd. Alles is er nog niet uit. 'et Zit 'em nu in de ingewanden.’
Mina vroeg niet verder, bleef maar staren, als wilde ze zich een beeld vormen van 't geen daar nu in die ingewandjes gebeurde. En weer schreef de dokter inspuitingen voor,
| |
| |
met het diëet van een kwart banaan en een paar beschuitjes geweekt in slappe tee.
‘En tegen de koorts, dokter?’
‘Die koorts, mevrouw, zal van zelf verdwijnen, zodra de oorzaak verwijderd is. Morgen kom ik terug.’
Klonk dit alles Mina zo biezonder geruststellend in de oren of was haar vertrouwen in Giers nu groot genoeg om een onderzoek van hem met een belofte van terugkeer te voelen als een halve genezing? Christiaan wist 'et niet, dorst ook niets vragen; maar nauweliks was Giers vertrokken, of hij zag Mina's trekken zich ontspannen en hoorde verrustiging in de klank van haar stem, die met zacht-liefkozende woordjes Jantjes gekrijt poogde te sussen. En dat werkelik vertrouwen in Giers haar zo heerlik begochelde, begreep hij, als de volgende morgen mevrouw Boswijks bezoek haar geheel opklaren deed. Want Mina, die aan haar moeders mening alleen waarde hechtte, zolang die mening de hare versterkte, look nu geheel op, toen mevrouw Boswijk met hooghartig afwijzend handgebaar verklaarde:
‘Bangmaken hoef je je volstrekt niet. Overdrijf toch niet zo. Dat 'en kind van tijd tot tijd eens wat mankeert.... waar komt dat niet voor? Maar.... met 'en dokter als Giers.... Geloof me, ik wist heus wel wat ik deed, toen ik je die man aanbeval.’
En 's avonds, weer kalm aan de teetafel bijeengezeten, Mina nog wel steeds luisterend naar elk geluidje, dat uit de slaapkamer tot haar doordrong, maar intussen toch de krant lezend en nu en dan iets zeggend over de lanen van Heydenstein, waar 't zeker al heerlik was en haar mooi boudoir, waar zij soms zo'n verlangen naar had, wist Christiaan, dat er weer zonneschijn lag over de toekomst-beelden, die zij koesterde in haar fantazie en dorst hij ternauwernood antwoorden, vrezend door een woord, een klank haar illusies te verstoren.
| |
13
Dat Mina aan Jantje's genezing niet meer twijfelde, drong zich dageliks met wassende zekerheid aan Christaan op. Professor Vliethuis had al, wat Giers voorschreef, goedge- | |
| |
keurd; één keer bereids had Giers Jantje gered; dus zou 't hem deze keer ook gelukken de ziekte te overwinnen. Ongetwijfeld ging dit in haar om en misschien putte zij uit deze vaste overtuiging de kracht om, ondanks alle slechte nachten, alle gestoorde maaltijden, zóveel vermoeienis en het aanhoudend gebrek aan frisse lucht, zo flink, zo rusteloos, zo bedaard haar taak te kunnen volbrengen. Want dat haar blik niet het akelig starre had van voorheen, dat haar strake gezichtslijnen zich tegenwoordig wel eens, vooral tegen Jantje, trillend tot een glimlach rondden, dat al haar bewegingen kalmer, veel minder bruusk waren, niets daarvan ontging hem, al toonde hij angstvallig, om haar niet op te schrikken, in 't geheel geen verwondering. Maar hoe 't mogelik was, dat zij in haar zelfbedrog volhardde, niet zag hoe weinig alle middelen baatten, niet merkte, dat het kind gestadig achteruit ging, de dood te gemoet... dat werd hem met den dag onoplosbaarder raadsel. Leefde zij dan altijd in inbeeldingen, vroeger lelike van wantrouwen, twijfel, achterdocht; tegenwoordig liefelike van overgroot vertrouwen, ongerechtvaardigde zekerheid, onbegrijpelike gerustheid? Hoe groot zijn medelijden met haar was, hoe gelukkig hij in deze tijd die verblinding voor haar achtte, toch werd ze hem soms tot een ergernis, leek ze hem dan een moedwillig zich-zelf-voor-de-gek-houden, dreef ze de woorden naar zijn lippen: doe toch je ogen open... zie wat immers zo klaar is als de dag! Doch dan doemde ook het ‘daarna’ voor hem op en wurgde hem ijzige angst voor het slot van de wanhopige kamp, voor haar ontwaken uit de begocheling, het plotse inzicht van alles te hebben verloren... alles voor altijd.
Want hij twijfelde er geen ogenblik meer aan: hij zou haar kunnen troosten, kussen, strelen, zoveel hij wilde, zoveel hij vermocht; niets... niets zou 't hem baten. Hij zou haar zeggen, dat voor een kind, zo teer als Jantje, vroeg, nog onbewust, te zijn heen gegaan een groot geluk mocht heten; hij zou er aan toevoegen, dat zij beiden immers nog jong en krachtig genoeg waren om op een ander, een flinker kind te mogen hopen... in haar radeloosheid zou ze zijn stem niet eens vernemen, zijn kussen niet voelen, zijn strelende handen afduwen, zich meer dan ooit vereenzamen in haar smart. En dan... wat zou er dan van haar worden; waartoe
| |
| |
zou ze nog komen in haar door niets te breidelen vertwijfeling? Hij kon, hij dorst er zich geen voorstelling van vormen. Als hij aan die afloop dacht, duizelde 't hem voor de ogen, stokte hem het bloed in zijn hart. En toch zag hij dat einde met onafwijsbare gewisheid naderen; toch ontwaarde hij nooit... nooit een symptoom, hoe klein ook, dat maar voor een sekonde zijn hoop herleven deed. Elke avond sliep hij in met de gedachte: aanstonds zal ik wel gewekt worden en dan staan we voor het verschrikkelike... dan valt de slag, en elke morgen hoorde hij in zich de vraag: zou er dan nog een dag komen voor het kind, nog een dag voor... ons? Werd ook dit voortleven in vrees hem bijna tot een gewoonte, toch meende hij soms niet meer in staat te zijn zich nog langer goed te houden, zwijgend en al maar gerustheid-huichelend, onwrikbaar door te gaan, de afschuwelike ontknoping te gemoet. Dan kwam hij er toe zich jaren ouder te wensen, met deze ontzettende tijd ver, ver achter zich. Misschien zou hij dan alles verloren hebben, wat hem nu nog omringde en dierbaar was; misschien zou hij dan weer alleen-staan, jammerlik alleen; maar dan zou hij altans niet meer voelen dit ondragelik dreigend-naderen van het noodlot, dit langzaam, langzaam aanschuiven van het ongrijp- en onafwendbare rotsblok boven zijn hoofd, dat eens moet neerploffen en al wat beneden leeft vermorselen in zijn val. En zag hij Mina betrekkelik zo kalm, zo onbewust van het gevaar zich voortbewegen, steeds uitkijkend naar het lange, liefelike leven, dat haar nog scheen te verbeiden, haar en haar kind, dan voelde hij een machteloze woede in zich opkoken tegen de verraderlike macht, die haar met verblinding sloeg, om des te zekerder, des te dieper te kunnen treffen.... wonden.... misschien doden. Maar dan hoorde hij ook de vraag in zich: is die slag dan werkelik onvermijdelik.... moet ik, mag ik weerstandsloos de dingen hun gang laten gaan... zou er niet - waar ook - nog een middel bestaan om
het kind... en ook Mina... te redden? Zijn vrezend-denken zei: neen; toch wachtte hij op een morgen in de straat de komst van het dokterskoetsje af, hield het staande, vroeg Giers hem een ogenblik te willen aanhoren. Giers stapte uit zijn rijtuig, liet het langzaam achter zich aanrijden, wandelde naast Christiaan op.
| |
| |
‘Dokter, ik zie maar steeds geen verbetering in de toestand van 't kind. Die dagelikse koorts moet 'et zwakke gestelletje ondermijnen. Voedsel komt er weinig of niet meer in. Hoe kan dat goed aflopen? 't Is immers onmogelik!’
Bedaard had hij zijn vragen... gans andere vragen... willen stellen; hartstochtelik en verwijtend hadden zijn woorden geklonken. Giers bleef onontroerd.
‘De toestand, meneer Duyts, is ongetwijfeld ernstig. Het doet me genoegen, dat ik er eens onder vier ogen met u over spreken kan. Dat die koorts maar niet wijken wil, valt me geducht uit de hand. Toch blijft rust-geven aan de ingewanden het aangewezen middel. Een ander is er niet; maar... als de krachten ons begeven... ja...’
‘Moet dat strenge diëet dan toch worden volgehouwen?’
‘O, neen. Als de krachten al te veel afnemen, moeten we op versterking bedacht zijn. Ik wou juist vandaag eens zien... misschien weer wat Mellin's food geven... Maar... voeden we 't lichaam te veel, dan prikkelen we de darm. Dat is 't gevaarlike.’
Toen deed Christiaan een van de twee vragen, waarom hij het koetsje had doen stilhouden en waarvoor hij toch was teruggedeinsd.
‘Zeg me nou 's eerlik, dokter... ik kan de waarheid horen... gelooft u zelf nog aan de mogelikheid van herstel?’
‘Ongetwijfeld’ klonk geruststellend het antwoord. ‘Zolang er leven is, is er ook hoop. Met die regel wordt wel eens de gek gestoken; maar volmaakt ten onrechte.’
‘Goed; maar die koorts... die aanhoudende koorts.’
‘Koorts, meneer Duyts, beschouwen wij tegenwoordig als de reaktie van het gestel tegen een ingedrongen kwaad. Zolang dat gestel niet geheel door het kwaad overwonnen is, waarborgt de langste ervaring niet voor verrassingen... in dit geval van gunstige aard. Uw kindje is niet van de sterkste... dat geef ik toe; maar ook een teer, jong lichaampje kan heel wat verdragen.’
‘Dus... u geeft de moed niet op?’
‘Geen sprake van’ en als had Giers de andere vraag, die Christiaan niet meer stellen dorst geraden, ging hij voort:
‘En kan 't mevrouw of u rust geven Professor Vliethuis
| |
| |
nog eens te raadplegen... ik maak niet het minste bezwaar. Nodig acht ik het in 't geheel niet. In het geval is niets buitengewoons. Het komt om zo te zeggen alle dagen voor. En u heeft zelf kunnen zien, dat de professor 't volkomen met me eens was; want dat andere poeier... nu ja...’
Zo had Christiaan het professorale voorschrift zelf ook opgevat en Mina nu onnodig op te schrikken uit haar heerlike gerustheid.... neen.
Voor een ogenblik geloofde hij zelf in de mogelikheid van Jantjes behoud en hij verzocht Giers aan Mina dan maar niets van hun onderhoud te zeggen. Haar achterdocht was zo licht gewekt en zo moeilik te bezweren.
Maar op zijn bovenhuis teruggekeerd deed één snelle blik over de holle, bleke, blauw-dooraderde slapen, de doffe, wezenloos-opstarende ogen, de fletse, flauwtjes-smakkende lipjes de bibberende opschijning van hoop weer in hem doven, om zijn hart weer klemmender sluiten de benauwende boei van de angst. Geen verradend woord, geen onvaste klank verliet zijn stug-gesloten lippen en Mina, bedrijvig bezig, stelde ook geen enkele vraag. Maar veilig-alleen in zijn kamer moest hij weer denken, dat 'et toch niet aanging met de handen in de schoot te berusten, dat in elk geval vier ogen meer zien dan twee, twee hoofden meer weten dan één en dat er geen enkele gegronde reden bestond om de professor niet nog éénmaal te laten komen.
Toch deed hij ook dat niet. O, dat twijfelen aan alles; dat niets, niets meer durven! Elke morgen nam hij zich voor er met Mina over te spreken, haar behoedzaam, heel behoedzaam te raadplegen over zijn plan; maar zag hij haar zo kalm en welgemoed tegenover zich aan tafel, trad hij de kamer binnen, terwijl zij opgewekt-zorgend, aan de meid orders en wenken gaf, herinnerde haar even-optrekkende lip hem aan jammerlik-heftige tonelen of zag hij haar, kozende klanken lispend, met de rammelaar rinkelend, gebogen over de wieg, telkens bevroren hem de woorden op de lippen, was 't hem onmogelik haar vertrouwende rust te verstoren, voelde hij 't als een ongerechtvaardigde wreedheid haar nu al de ogen te openen voor wat immers toch onafwendbaar was. Vliethuis zou niet anders doen, niet anders kunnen doen dan instemming betuigen met de behandeling van
| |
| |
Giers. Mocht hij alleen daarvoor Mina vergallen die allerlaatste goede, kalme dagen met haar kind? Was 't niet altijd en voor iedereen een zegen, dat de toekomst een mysterie blijft?
En zo kwam het ontzettende toch nog onverwachts, als in stil vertrek door onzichtbare baldadige hand gesmeten de harde, scherpe, verbrijzelende steen.
Christiaan had juist zijn bierhuis weer eens bezocht en er een poosje in luchtig gebabbel afleiding gezocht voor het ondragelik-beklemmend doorworstelen van de uren in het gedwongen zwijgen en leuk-doen t'huis. Nooit iets anders te horen dan korte, zakelike mededelingen over Jantjes toestand, over wenken en woorden van Giers - want Mina werd al kribbig, wanneer hij door een dieper-ingaande vraag ook naar de minste onrust verried - ergerlik dwaze opmerkingen te moeten slikken van mevrouw Boswijk, om plots, na een schrijnend verlangenswoord van Mina, weer over Heydenstein te moeten praten... Heydenstein, waaraan hij 't niet eens meer waagde te denken... en ondertussen doorvlijmd van medelijden, ondermijnd door angst zijn intiemste gedachten te moeten verbergen, vertrouwen en gerustheid te moeten veinzen... neen, neen; 'et was t'huis niet langer te harden geweest. Hij was nu genoeg van streek. Moest hij zich helemaal er onder laten brengen? Als 't nog wat baatte! Maar... Neen! Hij had eens andere gezichten moeten zien, andere stemmen moeten horen, in een andere atmosfeer, welke dan ook, voor een wijle moeten vertoeven. Doch nauweliks was de deur van zijn woning weer achter hem dichtgevallen, had hij de voet op de eerste traptree gezet, of van boven af galmde een angst-doorschichtigde roep tot hem neer:
‘Mevrouw... mevrouw!’
Verlammende schrik deed zijn knieën trillen en als hij jachtig-stommelend opklom, klonk 'et doffer:
‘'et Kind doet zo raar.’
Nu is hij in drie stappen boven; vlak voor zich heeft hij Mina's lichte jurk naar binnen zien glippen. Hij volgt.
Reeds bukt zij over de wieg. Hij treedt van de andere zijde nader... ziet, dat Jantje inderdaad heel wonderlik doet.
Onder het dek schijnt het schriele lijfje zich wringend
| |
| |
omhoog te buigen; het magere, roodgevlekte gezichtje wordt blauwig, boort zich achterover het kussen in; de witte ogen staren strak in de lucht. Dan schuren de grijze lipjes grimassend over elkander heen; de vingertjes, die gestrekt waren, ballen zich om de duim heen tot kleine vuisten.
Geen twijfel mogelik; dit is 't... de slag... Toch begrijpt hij niet goed wat er gebeurt. En hij ziet, dat ook Mina ontsteld weifelt, nog niet weet wat haar te denken, te doen staat.
Maar zij spreekt... hees...
‘Giers moet... Telefoneer... dadelik!’
Aanstonds wenkt hij de meid, zegt alleen:
‘Ga... gauw!’
De meid verdwijnt.
Dan ziet hij Mina het kind kozend omvatten, een kus drukken op het wasbleke voorhoofd. En zij lispt:
‘Wat scheelt er dan aan... m'n kleine dot? Is er iets niet goed? Heb je 't benauwd?’
Ze trekt het dek los, vouwt het om; haar bedaard bewegen verraadt, dat ze nog steeds het ergste niet vermoedt.
Maar weer grimassen de lipjes over elkaar heen; een geknepen kreetje ontsnerpt de plots-gapende mond. In de ogen, die wijd opengaan, trekken de pupillen omhoogdraaiend een brede strook wit onder zich op. Dun schuim vlokt over de leikleurige lippen; smakkend gaat het mondje open... dicht... weer open... dicht. Een trekking... een snik...
Mina heft het lijfje op... de armpjes vallen slap neer... het hoofdje knikt achterover... een blauwe tint overdonkert het ganse gelaat.
Mina kijkt... kijkt. Een sekonde lang omsuist hun de stilte. Alles duizelt voor hem weg. IJzige rillingen doorsidderen zijn lijf. Dan snijdt een gil hem door de hersenen. Hij ziet het kind uit Mina's handen neerzijgen... zij zelve zich recht opheffen, de armen voor zich uitstrekken... in elkaar zinken, neerploffen op de grond.
| |
14.
'et Was eind September; maar de droge warmte hield nog onverbroken aan. Doortrild van hette, doorwemeld van
| |
| |
stof lag de stille lucht zwaar over de aarde. Doch de zomerse leeflust was geluwd, de opjubelende kleurenfrisheid getaand. Door het melkig-bevlokte zwerk had de ganse dag een bleek mijmerlicht neergezeefd, flets zich spiegelend in strak-blinkende slootjes en vaarten, dovend alle lijnen en schaduwvlakken, overvalend het verbruinde bomengroen, het nog sappige lover van de struiken, het vergeelde weigras. En aan de weggedoezelde einder omnevelde een parelgrijs waas de donker-omboste hofsteden, de kleurige dorpsdaken-warreling om torenspitsen opeengehoopt. Moeheid doorbomde de dikke atmosfeer, tintelde in de mensen, die over de grauwe wegen langzaam voortschoven, logde in de dieren, die lagen te staren in het hooige gras, ritselde in het droog-overstoven gebladert, dat slaperig deinde onder de zuchten van de lucht.
Reeds doorwalmde avondschemer de alomme doffe blankheid, scheurde het zinkend zonlicht een roze spleet in 't nu egaalvergrauwde wolkenfloers, als voor Heydenstein's verweerde gevel een rijtuig stilhield, dat op zijn bok een koffer droeg.
Achter neergelaten raampjes zat diep-in, weggedoken in 't duister de enige reiziger.
Aanstonds week op de stoep de voordeur, daalde Dirk de stenen treden af, verscheen Anna in het gapende gat. En als Christiaan, uit het rijtuig te voorschijn gekomen, een schuw-snelle blik had opgezonden naar de ruiten links, waar vale valgordijnen het kamerdonker verhulden, stak hij man en vrouw een hand toe, zei hij stroef:
‘Daar ben ik dan terug en jullie ook.’
Anna mommelde hoofdknikkend een onverstaanbaar antwoord; Dirk vroeg strak:
‘Za'k meneer z'n goed maar dalik na bove brenge?’
Dan nam Anna zwijgend handtas, overjas en parapluie uit de wagen, liet Dirk zich door de koetsier de koffer op de schouder zetten, betaalde Christiaan zijn vracht. Het rijtuig knoerpte weg en achter zijn goed ging Christiaan alleen Heydenstein weer binnen.
Nu geen bloemen om de deur.
Wat kwam dat marmeren voorhuis hem ruim en hoog voor. Ja... maar ook hol... leeg... stil. Vooral... stil. O, die deuren, waarachter niets leefde... Hij dacht aan een
| |
| |
zuidelik Campo santo, waar de lijken worden bijgezet in de wanden van lange gangen met deuren gesloten. En hier had hij jaren-lang gewoond... heel alleen... zonder ooit deze indruk te hebben verkregen, zonder dat hem ooit dit verkillend gevoel had overmand? Was hij zo veranderd... Heydenstein zó ontwend? Maar dan wilde hij... ja, dan moest hij weer ge-wennen. Want zijn vorig bestaan helemaal hervatten; dat had hij zich immers voorgenomen. Was dat ook niet 'et beste, 't enige, dat hem nog restte te doen?
En 't zou ook wel gaan, als hij zich maar eerst kon ontrukken aan de herinneringen uit z'n huwelik. O, niet om ze voor immer te begraven. Er was zo veel goeds, zo veel moois, zo veel liefeliks bij. Maar ze boeiden, ze overweldigden, ze drukten hem nog te zeer. Nog te duidelik, te kleurig, te levend zag hij al die tafrelen voor zich, moest hij er tegen wil en dank al de gevoelens, al de sensaties opnieuw van doorleven. En dat belette hem de ouwe te herworden, weer te gaan leven zoals hij toch eenmaal geleefd had, meestal voor z'n werk en bij afwisseling voor z'n vermaak. Zou 't ooit kunnen? Zou hij zich uit de benauwing der laatste maanden ooit weer bevrijd kunnen voelen... helemaal vrij... blijmoedig... licht-omstraald? Dat moest... ja, het moest! Maar dan moest hij ook beginnen met 'et verleden weg te sluiten, z'n best doen er voorlopig niet meer aan te denken, niks meer van te zien, niks meer van na te gevoelen. En dan... later... veel later... wanneer al die beelden verbleekt, verstard, al die aandoeningen verflauwd, verijld zouwen zijn... wanneer hij weer helemaal in vrijheid was opgeleefd, ja... dan wilde hij dat verleden nu en dan weer oproepen in z'n geheugen, beschouwen, overmijmeren, misschien ook... betreuren. Tans... neen; na van daag wilde hij aan niks... niks... niks meerdenken. Morgen dadelik gaan doen als vroeger: schilderen, omdwalen door velden en wegen, een praatje maken met Diepe, de vrienden weerzien op de soos. Om gelukkiger te worden had hij dat kalme bestaan opgegeven; maar misschien is 't voor gelukkig-zijn nodig zo min mogelik aan gelukkig-worden te denken. En hij zou aan iedereen... ook aan Diepe, ja, aan Diepe vooral... zeggen: vergeet, dat ik getrouwd ben geweest,
| |
| |
spreek over die tijd geen woord, maak er geen enkele toespeling op, verbeeld je, dat ik aan 'en huwelik nooit heb gedacht. Dat was ongetwijfeld in alle opzichten 't verstandigste. Waartoe met derden opgerakeld en uitgerafeld, wat derden konden meegevoelen, noch begrijpen? Was hij eigenlik met z'n gevoelens niet altijd... zelfs in z'n huwelik... alleen geweest? En... voelde hij zelf wel met anderen mee? Diepe, de geheimzinnig-zwijgende, die z'n zieleleven zo zorgvuldig in zich op hield gesloten... o, Diepe had wel gelijk. Goed beschouwd is ieder mens... alleen. Je verbeeldt je vrienden te bezitten, aan wie je je hart kunt uitstorten, te trouwen om met 'en geliefd wezen je oppervlakkigste en je diepste lief en leed te delen, en toch hoef je maar es slecht te hebben geslapen, 'en knagend pijntje te voelen in een kies om te merken hoe weinig anderen beseffen van 't geen er in je binnenste omgaat. Kom je dan nog tot 'et inzicht, dat man en vrouw in 't huwelik volstrekt niet dezelfde bevrediging zoeken, dat 'etgeen hem voldoet, voor haar veel minder waarde heeft, 'etgeen zij begeert, voor hem is 'en bijkomstige zaak... dat hij is middel voor haar, zij middel voor hem en dat ze samen ook weer middel zijn, gebruikt door 'en onbekende macht voor 'n onbekend doel...
‘Meneer... uw valies en uw koffer... 'et is alles al op uw kamer.’
‘Dankje, Anna. Ik ga ook naar boven. Jullie gaat 'et goed; is 't niet?’
‘O, ja, meneer.’
Langzaam steeg hij de trap op. 'et Leven, dat z'n gang ging, had hem opgestoten uit z'n gepeins. Dat was goed... ja, heel goed en zo zou 't immers wel verder gaan. Waarom kon er voor hem geen tweede tijd aanbreken, waarin hij weer, geheel als vroeger, zich heerlik tevrejen, zorgeloos, vrij zou voelen. Was 't werkelik iets onontbeerliks, dat onvindbare meegevoel van 'en ander mens? Al had hij zich eenmaal van 'en samenleven de verleidelikste droombeelden gemaakt, niet wijl hij zich destijds ongelukkig voelde, was hij daartoe gekomen. En later... misschien zou hij 't later nauweliks meer kunnen begrijpen, dat hij 'en poos getrouwd, man en vader was geweest.
Daar hoorde hij weer haar woorden:
| |
| |
‘Als ik nu sterf, ga je naar Heydenstein terug en zal je 't gevoel hebben, dat je van mij alleen maar... naar hebt gedroomd.’
Gedroomd... ja; maar toch niet altijd... naar. Zou hij de herinnering aan die droom willen missen?
Wel nee. Wie weet, of je bitterste herinneringen ten slotte niet je dierbaarste worden. En de mens, die, oud geworden, zich niets scherp herinnert, is misschien zijn leven lang de gelukkigste van allen geweest.
In deze gedachten was wel iets, dat hem aantrok... verluchtte... troostte. -
Nu stond hij boven, op het portaal. Dat leek ook al zo groot... zo leeg... zo stil. Een rossig schijnsel doorglansde een openkierende deur, verwaasde in het blauwig-binnenwemelend schemerlicht. Op die schijning ging hij, in gedachten verdiept, af, doorschreed de deur; maar de kamer... herkende hij niet. Waar...? Ach, hij had 'et al begrepen. Door z'n denken aan 't verleden was ook z'n ouwe vrijgezelsslaapkamer opgedoemd in z'n geest en dus de herkenning uitgebleven van 't vertrek, dat hem in z'n huwelik toch zo menige nacht omsloten had. 'et Was er somber achter de gesloten gordijnen, bij 't flikker-vlammetje van die ene kaars, somber... muf... doods. Maar...
Twee stappen brachten hem bij de zijdeur. Die trok hij open, zag... haar slaapkamer. Leeg en zo goed als nacht al... 'et tapijt opgenomen, samengerold in 'en hoek... alle meubels onder lakens bijeengedrongen in 't midden. Maar... hier hing nog 'en fletse geur... 'en geur van... van Iris-poeier... juist. Had die vroeger hier ook gehangen? 'et Heugde hem niet en toch herkende hij ze,... toch prikkelde ze hem tot herdenken. Vreemd! En op eens zag hij haar weer die eerste avond hier staan, warm door 't lamplicht omgloeid, hoorde hij haar zeggen:
‘Rococo vind ik juist biezonder mooi; want, zie je, in 'en slaapkamer moet alles bekoorlik zijn, koket en zinnelik.’
God, God, wat hadden die woorden hem gelukkig gemaakt; wat had hij haar toen gezoend! En hoe licht, hoe vol, hoe levend had die kamer hem geleken! Nu... duisternis... leegheid... stilte.
Maar... daar...
| |
| |
Even weifelde hij, ging dan terug, haalde de flakkerende kaars, liep de slaapkamer door, opende... het boudoir.
Ook hier de Irisgeur.
Ja... dit boudoir was toen de mooiste verrassing geweest. Daarvoor had ze hem haar armen om de hals geslagen, gezoend op beide wangen, gestameld:
‘O, Stia, wat ben je toch goed voor me.’
Nog echode haar stem in z'n oren. En hoe dikwels had ze niet later, zelfs in de laatste tijd gesproken van haar mooie boudoir, haar boudoir, waaraan ze zo gehecht was, waarvan ze nooit 'en stuk wilde missen. Tot... ze lachend van alles afstand had gedaan en was heengegaan naar Den Haag.
En nu lag ook daar 't tapijt opgerold in 'en hoek... stonden de meubeltjes opeengehoopt... rustte de verstomde vleugel onder lakens... begraven... in 't midden.
Duisternis... zwijgen... Alles... alles... voorbij.
Zou ze ooit terugkeren?
Even schokten zijn schouders omhoog. Mogelik was 't... och ja. Ook te wensen...?
Dat hij daarop geen ja kon denken, vlijmde hem weer door de ziel.
En toch... toch was hij er niet toe in staat.
Zij wisten 't nu beiden al te goed, dat zij geen zelfde ideaal beoogden. En dat er voor hem nog een herleven kon komen, voor haar... niets meer, wisten ze beiden ook. Werd een tweede kind ooit hun geboren, nooit zou 't de herinnering aan het eerste kunnen uitwissen, nooit zou 't voor haar Jantje vervangen. Ja, 't zou Mina te moede zijn, als ontstal zij aan haar gestorven lieveling de liefde en de zorgen, die zij wijdde aan nummer twee. - Nee, nee; wat hij gewenst, gehoopt had... hij wist 'et, hij wist 'et nou... was maar en droombeeld geweest, voor geen verwerkeliking vatbaar. En omdat hij dit nu zo goed wist, kon ook 'et mooie en goeie, dat 'et droombeeld toch gebracht had, nooit andermaal werkelikheid voor hem worden. Zou Mina ook dageliks hier weer zitten, alle nachten hier weer slapen... welk 'en verrukking had 'et hem eenmaal verschaft zich juist dat voor te stellen... nimmer zou hij hun samenleven op nieuw kunnen voelen... genieten als voorheen. Voorbij... voorbij.
| |
| |
Zo denkend sloot hij de deur van het boudoir achter zich dicht, schreed de slaapkamer door, draaide ook daarvan de sleutel om en 't was hem, of hij achter zich sloot... een graf. -
Zodra hij zich handen en gezicht gewassen had, ging hij naar beneden om te eten. Daar zat hij neer in de antieke kamer, waar Anna brood, boter, vlees en een flesje bier voor hem klaar had gezet. Maar eerst moest hij zijn bord en glas en stoel verzetten, want Anna had hem de plaats gegeven, die eens van Mina was geweest.
Al etend zag hij de maaltijden weer in deze kamer beleefd, de treurige, dat hij alleen hier had aangezeten, de aangename met haar tegenover zich, de gedwongene in gezelschap van Mevrouw Boswijk en de enkele vrolike als er gasten waren geweest. Ook hun laatste maaltijd zag hij, toen hij gedacht had maar voor korte tijd naar den Haag te moeten vertrekken en weldra terug te zullen zijn met haar en... een kind. En zo dwaalden allengs zijn gedachten naar de pas-doorleefde dagen, die allerbitterste na Jantjes dood.
Ach, hoe akelig was 't geweest om aan te zien: haar starre stilzitten naast de wieg, waar de benen rammelaar nog in afhing boven de oogjes voor eeuwig dicht en het gutta-percha popje nog in neerlag naast het handje voor immer verstijfd!
Alsof ze niet geloven kon in de dood... al maar denken bleef aan 'en slaap, waar 'en ontwaken op moest volgen. Had ze maar geschreid, misbaar gemaakt! Zo graag zou hij met haar hebben geweend, met kussen, liefkozingen, begrijpende en hoop-gevende woorden haar smart hebben gestild. Maar die verstening, die ontzettende verstening... hoe afschuwelik was ze geweest en welk 'en kou had ze afgestraald op hem!
Mina week niet meer uit de slaapkamer, verroerde zich niet op haar plaats, staarde maar gestadig strak op het wasblank gezichtje. Trad hij binnen, zij wendde zelfs 'et bleke hoofd met de grauw-onderkringde ogen niet om; sprak hij troostend haar toe, drukte hij z'n lippen op haar kil voorhoofd, streelden z'n handen haar spitse schouders, geen trilling van haar trekken verried, dat ze hem hoorde, z'n aanraking gewaar werd. En bad, smeekte hij om 'en antwoord,
| |
| |
in doodse stilte verklonk z'n stem. Ten einde raad had hij zacht haar arm omgrepen, gepoogd haar tot opstaan en heengaan te nopen; maar bruusk zich aan z'n greep ontrukkend was zij op haar stoel terug gezegen en nog klonk in z'n oren haar gesmoorde snauw:
‘Laat me... Ga toch weg!...’ En dan volgde na 'en wijle dof-grommend: ‘Had ik je maar nooit getrouwd!’... Ik heb 'et wel geweten... wel gezegd, maar jij wou niet luisteren. Nu heb je je zin.’
Zijn zin? - Omdat hij aan geen herstel had kunnen geloven, over 'en liefelike toekomst helaas niet meer in staat was geweest te fantazeren en zwijgend z'n verdriet verkropt had, ten einde haar zo lang mogelik te sparen... daarom kreeg hij nu zijn zin?
O, veel onrecht had hij zich al van haar laten welgevallen, veel ondank zich getroost; maar heel z'n immens medelijjen kon niet beletten, dat nu haar bejegening hem toch te kras... ja, ondragelik werd. Z'n verstand mocht mooi hem telkens weer voorhouwen, dat 'en vrouw zó diep in haar moeder-gevoel, in de kern van haar wezen getroffen, niet wist wat ze zei, wat ze deed, hij voelde in z'n mannelik liefdegevoel zich niet minder diep gekwetst en onder zoveel miskenning verschrompelde en verijsde die liefde tot 'en dor en dood... soevenier.
Zonder 'en woord te spreken was hij de kamer uit gegaan, verslagen, tot in z'n merg doorkild. Hij had nu genoeg door haar geleden, genoeg ontbeerd.
Toch was hij weergekeerd, een blikje ‘consommé’ in de hand en had haar zwijgend uit dat blikje gevoerd. Werktuigelik had ze geslikt; maar van naar-bed-gaan was niets gekomen. Twee nachten en de dag er tussen had ze naast de wieg op haar stoel doorgebracht en te vergeefs was hij elke nacht wel zes maal komen vragen hoe 't haar ging, telkens pogend haar tot heengaan te bewegen. Licht had ze aangestoken; ze moest in zijn afwezigheid dus opgestaan zijn; maar trad hij de kamer binnen, dan zat ze weer onbewegelik naast de wieg, aldoor strak starend naar 't wasblank gezichtje.
En de man met 'et kistje was gekomen. Lang had hij in de salon met die man 't ogenblik verbeid, waarop zij
| |
| |
even haar slaapkamer zou verlaten. Terugkerend had zij de kamerdeur op slot gevonden en hem er bijstaande om haar tot omkeren te bepraten. God, God, wat had zij toen gescholden, geraasd, gekrijst! Zelfs bedrieger, harteloze beul had ze hem genoemd. Alsof hij, hij alleen de bewerker was van al haar ellende! De deur had ze willen openrammeien met haar vuisten, stuk krabben met haar nagels, ineentrappen met haar voeten. Tot ze achterover in z'n armen neerzonk, uitgeput, slap, versuft.
Maar op de begrafenis was ze weer heel kalm geweest en zeldzaam verstandig. Wel had ze te voren alleen maar gezegd: ik ga mee en op z'n zachte tegenwerpingen geen sillabe geantwoord; wel had ze zoveel kransen van witte rozen besteld, dat 'et bijkans onmogelik was geweest ze opeen te stapelen in 't rijtuig; maar daarna was ze gedwee en stil naast hem meegereden naar 't kerkhof, gedwee en stil naast hem meegelopen achter de zwarte dragers aan. En zonder 'en traan te storten, zonder 'en geluid te geven had zij 't kistje weg zien zetten, het zelf onder bloemen verdwijnen doen. Deze doffe gedweeheid... op die plek, dat ogenblik... had hem nog eens week gemaakt, pijnlik vermurwd en duidelik had hij in zich 'et verlangen bespeurd, dat zij toch liever weer zou tieren, schelden, zich verzetten. Want dit zwijgend bukken voor een onvermurwbaar noodlot... o, 't doorvlijmde hem als geen aanblik van onmenselik harteloze en ruwe wreedheid ooit had vermocht.
Even, heel even was de gedachte nog in hem opgeschemerd: misschien berust ze ten slotte toch... beseft ze, dat haar nog wel iets... iets is gebleven. En 'en tinteling van hoop had nog eenmaal z'n somber denken doorflitst. Maar in de Banstraat teruggekeerd had hij aanstonds begrepen: voor hem was alles... voorbij. Want dadelik was ze haar slaapkamer weer binnengegaan om er andermaal voorovergebogen, starogend neer te zitten naast de plek waar Jantjes wieg had gestaan. En als ze 't blijkbaar niet eens gewaarwerd, dat die wieg er niet was, dat niks in de kamer meer van Jantje getuigde, wist hij, dat er voor haar alleen nog 'en verleden, geen toekomst meer bestond.
Weer had ze geen antwoord gegeven, als hij haar vroeg mee te komen en iets te eten; weer was z'n zacht-omvat- | |
| |
tende hand terug gestoten geworden met 'en bits-afwerende snauw. Hij had gepraat, betoogd, gebeden, gesmeekt; hij had haar toch nog gekust. Niks, niks... niks had gebaat. Geen blik was naar hem opgerezen, geen woord tot hem uitgegaan; voor haar bestond hij niet meer.
Ondertussen had mevrouw Boswijk, die wel elke dag aankwam; maar na weinige minuten geregeld verklaarde al die akeligheid niet te kunnen aanzien, hem weer bedektelik te kennen gegeven, dat alles zijn eigen schuld was. Want 'etgeen Mina tans ontbrak, was afleiding en zij miste afleiding, omdat zij geen vriendinnen bezat. Op Heydenstein, in die eenzaamheid, had zij natuurlik geen vriendinnen kunnen maken. Was zij maar in den Haag gebleven, dan zou alles wel anders gelopen zijn. Nu had hij ook daar haar zo goed als tot vreemdelinge gemaakt.
Schouderophalend had hij 't mens laten praten en Giers om raad en hulp gevraagd. Ook die was begonnen Mina zacht te willen overreden, had haar van de toekomst gesproken, gewezen op haar plichten jegens haar man, was geëindigd met dreigend te gewagen van zeer ernstige maatregelen; maar noch diens zachte, noch diens harde woorden, noch de verdovende middelen, die zij nu en dan bij verrassing binnen kreeg, hadden enige blijvende uitwerking gehad.
En geen verklarende en voor-de-toekomst-hoop-gevende woorden van Giers, geen besef van eigen onrechtvaardigheid hadden zijn geduld kunnen stand doen houden, ergernis en wrevel over zoveel hardnekkig onverstand over haar ongelukkig-willen-zijn kunnen terugdringen en smoren in z'n ziel.
Alleen 'en verpleegster, genomen wijl Mina weigerde op te staan, zich te wassen en te kleden, terwijl van de huishouding alles in 't honderd liep, had 'en zwakke invloed op haar verkregen en haar nu en dan wat voedsel, ook wel eens 'en slaapmiddel doen nemen. Uit zo'n slaap was zij dan verwonderd wakker geworden, om na een korte weifeling van opleven weer weg te zinken in apnd ie en lijdelik weerbarstiger te worden dan ooit. En de beterschap door Giers in uitzicht gesteld, bleef uit; zelfs betrapte hij er haar op nauw-hoorbaar te prevelen:
‘'t Is goed zo. M'n verdiende loon. 'et Kind is gelukkig
| |
| |
en ik word gestraft... 'en Wezen als ik had nooit mogen trouwen. God is toch.... rechtvaardig.’
Reeds had hij er over gedacht haar, indien 't moest met zachte dwang, naar Heydenstein te vervoeren, als hij op 'en morgen de slaapkamer ledig vond.
Waar was ze? Wat deed ze? Hij vroeg 'et aan de meiden, vroeg 'et aan de verpleegster; maar niemand kon hem antwoord geven, want de meiden waren aan hun werk geweest en de verpleegster even naar haar kamer.
'en Schrik doorschokte z'n zenuwen. Even draaide hem alles voor de ogen, wielden hem duizenderlei gedachten door 't hoofd. Dan keek hij onder 't bed, achter 't gordijn voor een kapstok, in kasten, opende alle deuren, vroeg.... Tot hij op de zolder gedruis hoorde. In weinige sprongen was hij boven. Daar stond zij op 'en stoel, 'et hoofd al in 'en strop.
Een greep van z'n krachtige armen en zij zwaaide van de stoel af, werd neergezet op de vloer. Zij schreeuwde, schold, sloeg, krabde; maar hij droeg haar naar beneden, lei haar neer op de sofa in 't salon. Het kwaad was verhoed; doch dat 'et niet langer aanging haar bij zich te houwen, had hij begrepen en Giers gaf 'et volmondig toe.
Toen had hij haar overgebracht naar 'en Sanatorium en zij had zich niet meer verzet. Zij had ook niet gevraagd waarheen ze ging, bij z'n heengaan van geen weerzien gesproken, na z'n vertrek zijn naam niet meer genoemd.
En zo was hij tot z'n besluit gekomen z'n ouwe leven te hervatten, zich weer te gaan wijden aan z'n werk, aan de natuur, bij afwisseling aan 'en verstrooiïng, 'en plezier. Maar daartoe moest hij zoveel mogelik alles uitwissen wat zij in z'n leven had gebracht en alle banden weer aanknopen, door haar toedoen verslapt of verscheurd.
Nauw had hij dit besluit genomen, als van Anna bericht kwam, dat haar moeder, voor wie zij en haar Dirk, buiten betrekking zijnde, 'en half jaar hadden gezorgd, na 'en langdurig en pijnlik lijden overleden was. Of meneer nu geen nieuwe plaatsing voor hen wist.
Dadelik had hij geantwoord:
Als jullie weer op Heydenstein komen wilt, ga dan naar de behanger Zuistra, je van vroeger wel bekend, en vraag
| |
| |
hem om de sleutels. Ik zal je een kist en een koffer zenden. Zet de kist in het atelier, de koffer in mijn slaapkamer en maak die beide vertrekken, benevens de eetkamer zo spoedig mogelik in orde. Zo gauw je daarmee klaar zult zijn, kom ik over. In de andere kamers heb ik vooreerst niet nodig. Alles moet net worden als vroeger, toen ik alleen was. Ik ben nu wederom alleen. Hoe dat zo gekomen is, vertel ik later. -
En nu zou hij 't hun en alle belangstellenden zeggen, dat Mina ziek was en dat 'et hem aangenaam zou wezen als naar die ziekte nooit iemand vroeg.
Marcellus Emants.
EINDE.
|
|