De Gids. Jaargang 79(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 361] [p. 361] Puck triumphator. Wie vrees ik meer, de spitse meesteres dan wel den basterd met zijn nijdig keffen, de valsche tong die scherp is als een mes en buur en maag meedoogenloos kan treffen, of het gemeste mormel, haar idool, een glimmend lijf dat onder 't loopen schommelt, dat op z'n stoel, als op een kapitool, verwend, vertroeteld door z'n dagen dommelt?... Al 's morgens, in den zoeten laatsten slaap, wekt mij de schelle woede van zijn krijten, het is of van de straat een drieste knaap mijn eenzaam venster komt aan scherven smijten; dan later vraagt een koud' en natte snuit om resten van mijn afgepaste spijzen, geen vriendlijk meêlij dat zijn vraatzucht stuit, zijn oogen blijven naar mijn tafel wijzen; ik acht m' een vrek die zijn dukaten telt bij 't beed'len van een moegezworven schooier, zijn handen hunk'ren naar het gouden geld en vinden glans en rinkel immer mooier!... [pagina 362] [p. 362] Maar wee, wanneer in onbedachtzaamheid mijn voet zich aan zijn teenen durft te wagen, dan jankt en kermt hij tot zijn felle nijd doet bitsen bijstand ter vergelding dagen: de meesteres, met woordjes van kaneel en roomig mondjen om haar kind te paaien, maar heimelijke steken zijn mijn deel, verholen speldenprikjes onder 't aaien en als ik neerlig en den nevel wacht waarmee de slaap mij troostend zal omgeven, doemt in den zwarten kerker van mijn nacht een monster door demonen uitgedreven... Een zwijn... de vleezen rug glanst rond en vet, de korte staart kletst op de naakte dijen en als het knorrend nadert tot mijn bed voel ik zijn adem langs mijn wangen glijen, een' heeten tocht en met een stank van drek, zijn hoeven hoor ik aan den bodem graven, ik rijs, grijp in de borstels van zijn nek en moet als ruiter door het duister draven, door straat en steeg de kille velden in, de stoet voorbij der zwatelende boomen, door krakend hout met altijd wilder zin, de nacht is koud, - waar zal het einde komen?... De vogels schreeuwen met een heesch geluid, mijn ooren vangen fluistervage woorden, de sterren zweven van den hemel uit, het water stemt zijn gorgelend' accoorden; [pagina 363] [p. 363] de koordslag van een zweep is boven mij, het zwalpend zwiepen blijft mijn rit verzeilen, dan klinkt een snerpend gillen aan mijn zij en 'k zie een mager spookwijf naast mij snellen... Heur dunne haren wapp'ren ijl en grauw, in d' oogen gloeit een zinneloos verlangen, het maanlicht verft haar tanig wezen blauw en 't oude lijf waar dor de borsten hangen; de rappe voeten raken nauw den grond, ze schijnt door eigen dollen lust gedragen, de vlijmen tanden in haar wreeden mond zijn blank en nat als om een prooi te jagen. Luidt knalt de zweep en drijft mij wilder voort, de slagen schrijnen op mijn bange leden, 't is of een mes in duizend wonden boort en 't bloed leekt van mijn schoudren naar beneden... Voort over greppels, over heg en sloot, langs bosschen en langs hooggestuwde stroomen, heel d' aarde brandt, de horizon is rood van trillend vuur! - Waar zal het einde komen?..... De wanhoop grijpt mij met haar nagels beet, het monster hoor ik als in vreugde grommen, zijn breede flanken zwoegen onder 't zweet, zijn adem smookt in walmende kolommen. Maar plots een schok, - een tuimelende val, diep stort ik neder langs onvatbre steenen en d'echo slaat met jubelend geschal een schaterlachen door mijn duizel henen! François Pauwels. Vorige Volgende