| |
| |
| |
De zinkput.
(Eene herinnering uit Holland.)
Het was een wijde, royale put; zijn keurig gemetselde rand stond een klinkertje hoog boven het pad en over het geheel sloot, als een blank vloertje, het ronde houten deksel, welks twee helften naar het midden toe tegen elkander konden kleppen. Juist boven die middennaaf met zijn stevige scharnieren, liep driehoog het prikkeldraad, de scheiding tusschen de twee buurerven, wier gemeenschappelijk bezit de zinkput was.
Naar den kant van dezen zinkput lagen de onaanzienlijke zijden der beide woningen, twee blinde muren met alleen het keukenraam midden daar in;.... het prikkeldraad-over-paaltjes ging langs de geheele lengte schuil binnen een wal van groen: veel sparretjes aan het linksche huis, aan het rechtsche meer verscheidenheid: jasmijn en seringen, en weerszijden het halfrond van den zinkput, een ribus en een vlier. Maar boven de zinkput zelf, die geen heesters op zijn houten dak dragen kon, liep, naakt en vijandig, van paaltje tot paaltje, het stevig gestrengelde stekeldraad, een stekeldraad met zeer lange en scherpe punten, waartusschen door zelfs het keffertje van de oude menschen links zich niet wagen dorst in den tuin van de jongelieden rechts.
De zinkput, in zijn onaangetasten, zuiveren cirkel, open tusschen de twee erven, was de zichtbare scheiding, het vereenigingspunt en het gemeenschappelijk bezit.
Iederen morgen, zeer vroeg, op haar gang naar kippeloop en groentetuin, spiedde geruimen tijd aan de linksche zink- | |
| |
put-helft een hoog-in-de-schoudersche, oude juffrouw, die een paars gebloemde blouse droeg, en een paars wollen doekje om het hoofd had geknoopt, waarop een groote, zwarte tuinhoed stond. Zij hield zich schuil achter haar boompjes, loerde, door het open vak boven de put, in den buurtuin: ze hadden wéér vergeten, gisterenavond, de theetafel binnen te halen!... de jonge madam 'r tuinhoed lei weer in het gras, slap van de dauw!... het luik van de achterdeur was alweer niet gesloten geweest!... Zij schudde het hoofd, had een stroeven mond vol misprijzen en ging moeilijk en langzaam weer door met haar dagelijksche bezigheden.
En iederen morgen, tegen tienen, na hun laat ontbijt, kwamen uit de tuindeur van het rechtsche huis een jonge man en een jonge vrouw, wat uitzonderlijk gekleed beiden, en die iederen morgen weer aan, met hetzelfde kinderlijke genoegen, naar alle boomen en bloemen keken, tuurden hoever de lei-perzik al vrucht had gezet, benieuwd waren welke kleur papavers er dien dag bloeiden, en hoeveel windekelken de haag wel droeg... Iederen morgen, arm-in-arm, deden zij hun onderzoekingstocht het erf rond, hadden bij de zinkput even een lustig oogglimpje den buurtuin in, want het was een uitgemaakte zaak voor hen, dat daar een paar vervelende en malle menschen woonden, die niet waard waren, dat zij zoo een lief huisje en zoo een kostelijken tuin hadden...
Den eersten dag, bij een buurpraatje aan het hek, had de oude juffrouw de gelegenheid gevonden te verklaren, dat zij nóóit geplukte bloemen in huis wou hebben, want dat gaf maar rommel en vuiligheid, dat ze een hekel had aan huisdieren, en dat grasvelden in een tuin zonde waren, als je geen konijnen hield, want bleeken kon je wel op de haag...
Het waren zoo maar een paar oude luidjes, een beetje èrg oud, en een beetje erg zuinig en erg eigenwijs, en die het zich zoo prettig op hun gedoe'tje maakten, als zij in hun voorafgegane leven maar in de gelegenheid waren geweest, dat te leeren.
De jonge menschen echter konden hen niet zetten, en de oudjes, van hun kant, vonden, dat zij het bar slecht met de nieuwe buren hadden getroffen. Die jonge mevrouw kon niet veel bizonders zijn... die liep wel met een grijs heerenhoedje achter op het hoofd door den tuin te zingen, en rookte
| |
| |
sigaretten; die zat soms den heelen dag door maar te lezen, of er geen werk in de wereld bestond... Het oude mannetje schudde het hoofd en de juffrouw was gebeten.
De juffrouw wendde aldra het hoofd af bij een oog-ontmoeting tusschen de heesters door, zoodat de vrouwen elkaar niet meer groetten; de mannen, minder fel, wisselden nog wel een woord bij een toevallig samentreffen; de man van rechts, een rijzige blonde met een rood puntbaardje, die genoegelijkrustiek in een trui en een wit linnen broek op zijn tuinbank te studeeren zat; het mannetje van links, een gepensionneerde boekhouder of zoo met wat geld, heel mager en recht en stram, met roode appelkoontjes op een doorrimpeld gezicht, en die moeizaam gehurkt en met een eindeloos geduld zijn koollandje zat te wieden of zijn sla-plantjes verpootte. Hij kon zoo meewarig kijken den buurtuin door met zijn groote gazons binnen bloemenranden: al die verloren, goeie grond!... En de jonge menschen van hun kant spotten: kool, en aardappelen, en kool... geen paadje bijna kon er op overschieten!...
Maar tusschen de twee erven, vreedzaam en vriendelijk, lag daar de zinkput met zijn blanke houten vloertje, precies een halfrond op elk erf, gescheiden en aaneen-gesloten, en strikt eerlijk verdeeld... En de zinkput was er om water te ontvangen.
Onder naast de beide keukenvensters stak uit den grijzen muur een looden pijpje; die looden pijpjes mondden boven een rood baksteenen gootje, en de beide gootjes, in een scherpen hoek naar elkander toeloopend, hadden tot doel en einde: de zinkput.
's Morgens, vóór dag en dauw al, puppelde het gootsteenpijpje naast het keukenraam der oude juffrouw; een gezapig watertje met wat zeepbelletjes erop kwam het roode gootje afgekabbeld, en verdween in de zinkput.
Wat later puppelde het gootsteenpijpje van het rechtsche huis; een jentig dienstmeisje, met een wit mutsje scheef op het zwierige krulhaar - dat was Zwaantje - bewoog achter de ondergordijntjes van het keukenraam; het roode gootje schoot vol gulle plasjes gezwind water, dat holderde over de ticheltjes heen, en verdween in den zinkput.
En den dag door, bij tijdjes en wijlen, gorgelde het gootje rechts en lebberde het gootje links, en de zinkput, onder de
| |
| |
onschendbare helderheid van zijn blank houten deksel, nam alles op: het zuivere water, het vuile en het vette, de poelige stroompjes, loom van bezinksel, en de rappe beekjes, wolkighemelsblauw van lekkerriekend zeepsop of scherp van soda en chloor.
Als er een dag véél vuil water, dat drab liet, door een gootje was geloopen, kwam 's avonds de oude juffrouw of het pintere Zwaantje, met een bezem en een emmer; zij boenden het vergroezelde gootje weer helderrood, stortten nog wat frissche gulpen water achterna, die schoonveegden als een slagregentje, en gingen voldaan in huis. Het weggebezemde vuil en het klare water verdwenen gelijkelijk in den zinkput, die onverstoorbaar keurig bleef, onder de keurigheid van zijn gave, ronde dak, dat alles bedekte.
Tot, op een morgen, de jonge vrouw, bij een rondgang om het huis, onder den zinkputdeksel uit, op de eerste vermiljoenen klinkers van het gootje, een schommelend plasje zag staan, grauw-zwart en met puistige blaasjes, als de bubbelige rug van een weggedoken pad.
‘De zinkput raakt vol, geloof ik’, zei ze terloops tegen haar man; en daar zij in haar stadsche leven nog niet geleerd had, in een volgeloopen zinkput een gewichtig onderdeel der huiselijke bestiering te zien, tipte zij alleen haar lichte morgenjapon een eindje hooger en stapte door.
Wat later stonden het oud mannetje en de oude vrouw aan de andere zijde van het prikkeldraad bij hun houten halfrond en keken naar het gootegat... 't Oud mannetje had zijn zijen petje bedenkelijk achter op het kale voorhoofd staan; de vrouw met haar tuinhoed over het wollen sjaaltje, kromde nog onheilspellender dan anders haar hooge, bolle schouders bijeen.
Zij keken; onder het zinkputdeksel uit beefde een zwart en vet glimmerig plasje, dat als een vuil asempje over de heldere roodheid der eerste tichels streek.
Zij keken elkaar aan, keken naar het gootje, schudden de hoofden, en gingen in huis.
Den volgenden morgen zag de jonge vrouw, dat het plasje aan den zinkputmond geslonken was; maar den dag daarop leek het weer aangewassen; het rimpelde en rekte en lekte zoo verraderlijk stil, of het zoo met een sprongetje
| |
| |
de heele goot zou vol gieten en tot in den tuin loopen.
En toen zij dien middag met vrienden onder de dichte kastanjes op 't zandplein achter het huis waren gezeten, en er vroolijk gekout werd en gelachen, toen kwam er, met de aanstreelende windvleugjes mee, een zeer onheusche geur van terzijde het huis gestreken. De gastvrouw keek bezorgd... zij zag, dat de zon op den zinkput scheen... en de ongastvrije geur werd zoo sterk, dat men het heerlijke zitten onder lommerrijke boomen moest opgeven, en een wijk zoeken aan den anderen huishoek, waar het zoo koel niet was en niet zoo genoeglijk ruim.
Dien avond zei de jonge man, gewichtig, en met iets vermaakts in zijn stem ook over dat optreden als huis- en grondbestuurder:
‘Mijn opinie is, dat de zinkput dàdelijk moet worden geleegd.’
De jonge vrouw knikte instemmend; maar ze zei erbij: ‘De zinkput is ook de zinkput van de kool-eters.... wij moeten overleg plegen!’
Dat was een gansch nieuwe gebeurtenis in hun huwelijken staat.
De jonge man schreef een zakelijk en zeer beleefd briefje, zooals hij dacht, dat in de gegeven omstandigheden gevoeglijk en gebruikelijk zoude zijn!
Eerst den avond daarop kwam het antwoord: een lijvig en zorgzaam opgesteld epistel, geschreven met breede, duidelijke letters, die in de bescheiden versieringen alleen een beetje beverig waren: - zij hadden veertien jaar in hun tegenwoordige huis gewoond, zoo schreef het mannetje ongeveer; in dien tijd hadden zij met vijf achtereenvolgende huurders van het buurhuis den zinkput in vrede en genoegen gedeeld. In het geheele tijdsverloop van die veertien was de put tweemaal geleegd, en de laatste lediging had nu juist anderhalf jaar geleden plaats gehad; zijzelf hadden geen enkele verandering gebracht in hunne huiselijke gebruiken; dat ditmaal de put in zulk een kort tijdsbestek bleek volgeloopen, zooals zij sinds enkele dagen tot hun groote ontsteltenis óók hadden waargenomen, kon dus alleen dááraan worden toegeschreven, dat er uit de keuken van het buurhuis te veel, maar vooral te vuil water naar den zinkput werd
| |
| |
gevoerd. En dat zij dus en zoodoende zich niet verplicht gevoelden mede te werken tot de lediging van een put, die in de prakrijk bleek maar voor een zoo klein deel in gemeenschappelijk gebruik te staan.
De jonge vrouw en de jonge man wisten eerst niet, of zij verontwaardigd moesten wezen, dan wel plezier hebben; inderdaad waren zij een bèètje verontwaardigd, en hadden vèèl pleizier.
Die brief...! een document!... wat een klucht!
En het besluit was, dat de jonge man bij 't secretariaat van het plaatsje zich aanmeldde voor een zinkputlediging door de gemeentelijke machine, hetgeen f 1.50 kostte, plus een fooi en een borrel aan de ruimers...
Den volgenden dag verscheen de zwarte ketelwagen voor de deur; de slangen werden ineen geklonken, over het pad geleid, en de machine snurkte; twee kerels in pilow pakken wandelden erbij.
Uit de diepte van hun aardappelveld, waar zij kwansuis wat werkten, loerden de oude juffrouw en het oude mannetje over den zinkput op het buur-erf; zij hunkerden om te zien wat daar gedaan werd en zij trokken heel wijze en bedachtzame en ongeloovige gezichten.
Na een half uur was het karwei klaar; de twee kerels sloegen hun flesch bier naar binnen, presenteerden de gemeente-quitantie van f 1.50, schroefden de slangen uiteen, en de ketelwagen met zijn gerei en den inhoud van den geledigden zinkput verdween uit de laan.
Zoodra zij vertrokken waren, kwam Zwaantje met veel vertoon het gootje schuren; ook hun deel van het deksel, waarop de kerels groote moddervoeten hadden gezet, boende zij met schuurzand en witsel zoo blank, als het maar ooit geweest was.
Want de eenige in huis, die waarlijk verbolgen bleek over de zinkput-historie, dat was Zwaantje; ook bleek het, dat Zwaantje volstrekt niet van zins was vooreerst die historie te vergeten. Zwaantje hing om de tien minuten in den hoek van het keukenraam te gluren, òf de goot aan den overkant liep... liep ie, dan bleef ze loeren, hoe láng ie liep... liep ie wat rijkelijk, dan stoof ze naar buiten en posteerde zich bij den put met een gezicht van aanklacht en verweer, dat kostelijk was om naar te kijken.
| |
| |
Maar de jonge vrouw, die haar kamers slecht gedaan zag en haar maaltijden vaak niet op tijd vond, moest wel brommen...
‘Mevrouw,’ zei Zwaantje, de muts nog scheever dan anders op de woeste krullen, ‘mevrouw, je mot me late betije... dat volk hiernaast maakt iemand dol!’
De zinkput ondertusschen, met zijn blank dak boven den gekuischten koker, lag rustig en rein onder het rijpende zomerloof. De wind had de sneeuw der jasmijnbloemen over zijn bodem geblazen en het pulver-fijne gebloesem van den grooten vlier; nu bloeide er een vuurroode dahlia naast zijn blankheid, en de twijgen en loten weerszijden schoten al langer en weliger uit en vernauwden den doorkijk tusschen de beide vijandige erven.
Toch had de oude juffrouw op een laten zomeravond in Augustus nog iets heel aanstootelijks gezien.
De jonge vrouw zat in het gras onder den appelboom, en naast haar lag de man, rechtuit, zijn hoofd tegen haar opgetrokken knieën. Zij hield een zonnebloem in den schoot, waarvan zij eerst al de gouden lintjes strooide door het blonde haar onder haar handen; dan plukte zij de pitjes uit het hart van de bloem, ontdeed ieder zaadje van zijn zwarte hul, stak het puntje melkwit vleesch tusschen haar lippen en boog zich voorover om den man het zaadje te laten eten uit haar toegestoken mond.
‘Pas op...,’ had die gewaarschuwd, als een paars gebloemde blouse plotseling verschoot achter het heestergroen.
Van dien avond af was de oude juffrouw zeker, dat er bedrog in het spel was, en dat die menschen niet waren getrouwd.
In September was de opening boven den zinkput bijna overgroeid. Onder een koel berceau'tje van wuivende, jonge loten, met blaadjes zoo licht en teer als voorjaarsloof, lag in den lichtend groenen schemer het blanke plankiertje over den zuiver-ronden, rooden tichelrand.
Maar plotseling, op een morgen, aan het eind van September, was daar weer, op de eerste vermiljoenen klinkertjes der goot, het zwarte, zabbelende plasje, met zijn puistige belletjes, als de klam-glibberige rug van een weggedoken pad!
De jonge vrouw riep er Zwaantje bij. Zwaantje beurde het halfrond van hun dekseldeel op... een grijzige, metaal- | |
| |
glanzende laag rilde tot het bovenste randje van den putcirkel; de zinkput was boordevol.
Aan de koffietafel werd er ijverig overlegd; al was het niet om het geld, al was het alleen maar om de eer van het spel, zij konden toch niet alle twee maanden f1.50 betalen voor de ruiming van een zinkput, waarin van de buren misschien nog meer water liep dan van henzelf - daarover waren zij het volkomen eens.
‘'k Verd... het, om weer een briefje te schrijven,’ zei de man, die wel eens wat kort van stof kon wezen.
Maar zij had een kordate bui dien dag: als ze zelf eens ging?... Dat werd een kostelijke grap gevonden!
Twee minuten later was zij op weg. De oude juffrouw deed zelf open, sjaaltje om het hoofd, tuinhoed daarop; die probeerde wel verwonderd te doen, maar zij had een gezicht, of zij het bezoek al sinds dagen verwachtte.
De jonge vrouw werd in een zijkamer gelaten; keurig! een buffetkastje met een zilveren inktstel erop en een glimmende ronde tafel met een theeservies.
De juffrouw posteerde zich, één hand op den tafelrand, en bood geen stoel aan.
‘Ik kwam eens even praten over den zinkput,’ zei de jonge vrouw dadelijk, met een zakelijk aplomb.
De oude juffrouw rimpelde bedenkelijk haar langen neus en hoornen voorhoofd onder het paarse sjaaltje.
‘Tja...’, zei ze, niet zonder leedvermaak.
Toen kwam ook het oude mannetje door de gang aangesloft, een zwart kalotje op en zijn bril in de hand. Hij bleef in de open deur staan.
‘Tja...’, zei ook die, aarzelend.
‘De zinkput is weer vol’, zei de jonge vrouw.
- Dat hebben we al sinds een week gezien... hij is boordevol.’
‘Maar dan zal...’ wou wat heftig de jonge vrouw gaan betoogen.
‘Me lieve mensch’, viel de juffrouw haar overrompelend in de rede, ‘praat me er niet over. Wij blijven bij onze meening.’
En toen stak ook het oude mannetje van wal, wat zenuwachtig, met zijn stokkige, roode vingers al maar den bril bewrijvend. Nog eenmaal gaf hij zijn heelen brief van voor
| |
| |
twee maanden ten beste: veertien jaar in hun tegenwoordige woning.... in vrede en genoegen met vijf andere buren den zinkput gedeeld...
‘En kèurige buren!’ zei de juffrouw met klem.
- Nooit nesten gehad in al die jaren, met niemand en over niets...
‘Maar nu, sinds de nièuwe bewoners...’ viel de juffrouw weer spinnig bij.
De jonge vrouw voelde zich boos worden, doch hèt belachelijke der situatie behield de bovenhand.
En een beetje uit de hoogte, met de bedoeling te kwetsen, zei ze:
‘Dan zullen wij die vijftien stuiver nóg eens een keer voor u dienen te betalen.’
‘Als je nou van die vijftien stuiver spreekt’, kwam de juffrouw, dadelijk slagvaardig, ‘wij geven die liever aan de armen, dan hebben wij er tenminste nog Godsloon van.’
De jonge vrouw schoot in een lach. ‘Dat zou ik in uw geval dan ook maar doen’, zei ze, en ging heen.
Thuis werd er niet weinig gelachen om dat godsloon, maar Zwaantje, in haar keuken, was zóó aan het uitvaren, dat haar het zwijgen moest worden opgelegd.
Doch wat zouden ze beginnen?
Toen vond de man het oogenblik gekomen om den huisheer in het geval te betrekken.
De huisheer was een slim, boersch mannetje, die een komenijswinkel met annex kroegje hield in de Dorpsstraat. Hij luisterde eerst verstrooid naar het verhaal, liet door een oolijke gezichtsmimiek wel vermoeden, dat hij het stelletje der buren nu niet zoo bizonder genegen was, maar scheen evenmin van plan iets hoegenaamd te doen ten gunste der tegenpartij. Dan dacht hij na.
‘Meneer’, zei ie eindelijk, ‘je zinkput is geen zinkput meer...; 't water ken niet zakken...’
En hij lei plots een aangenamer belangstelling aan den dag.
‘Die gemeente-machines, meneer, die zuigen je water wel op, maar ze laten de drek zitten. Dara mot je spieren en een goeie schop voor hebben... Weet je wat, meneer, ik stuur jou een arrebeier om te baggeren, en jij koopt van
| |
| |
mij de mest, die eruit komt... voor een daalder, la me zeggen... dan hei je waar voor je geld...’
De jonge man, die blij was een uitweg in de zaak gevonden te hebben, sloeg dadelijk toe, en de huisbaas knipte verstandhoudelijk met zijn kleine, slimme oogjes, van dat zij nu samen dat vrekkige spannetje eens een mooie poets gingen bakken.
Den volgenden morgen kwam de arbeider. Zwaantje, glunder onder haar scheeve muts, stond er dadelijk bij. De man stootte met een puntig ijzer eerst gaten door den drabbodem, dat het water in veel klokjes en zuchten langzaam aan het wegborrelen ging; dan haalde hij bij bolle spadenvol de smurrie naar boven, spreidde die netjes rond den vlierstam en onder de ribus... 't heele heesterperk werd één sliklaag.
De jonge man en de jonge vrouw kwamen naar buiten, en hoewel de lucht, die uit het omgewoelde slijk opsteeg, nu juist niet van de aangenaamste was, bleven ze toch wel vijf minuten kijken... ze voelden, dat er uit het keukenraam der buren gespied werd, en dat gaf hun vermaak.
‘Je mot ze maar pruve.... ze komme van Lissabon....’, zei de spitter met een oogje.
Wat een mestje! Wat een koek van louter vettigheid kwam daar op die bedden! Dat zou er gaan tieren en bloeien een volgend jaar!
Zwaantje genoot.
‘Hoe meer stank, hoe meer mest!’ zei ze in een leeghoofdige opgewondenheid. - Dat ging die kwezels met hun godsloon dan toch eens lekker voorbij!
Toen het heesterperk vol was gegooid, bracht de man nog verscheiden emmersvol den tuin in, op twee leege groenterabatten bij de haag.
Allemaal jonge doperwtjes voor 't volgend jaar!’ gekte hij. Maar zoodra Zwaantje zich gekeerd had, kwam vriendelijkjes en schichtig de groote tuinhoed op het wollen sjaaltje om den hoek van het groen gepiept. Er werd gekucht, en de man, een volle spade moeizaam heffend, keek op.
‘Ben je van de Gemeente?’ vroeg geheimzinnig de oude juffrouw.
‘Nee’, zei de man, ‘ik ben van Floon’.
| |
| |
De tuinhoed verdween weer achter het groen, en even later stonden de oude vrouw en het mannetje te beraadslagen aan hun tuindeur.
Toen Zwaantje nog eens gekomen was en weer verdwenen, kuchte opnieuw de tuinhoed achter de sparretjes; en als de man weer opkeek:
‘Laat Floon dat allemaal uitscheppen?’
‘Wie anders?’
‘Ken je ons dan ook niet een emmertje vol brengen?’
Toen had de man een oogknippertje, dat vol raadselen was en zei:
‘Nee, ziel, dáár is nou net eris geen denke aan...’
In een paar uur had hij den put geheel schoongekrabd en de tuinbedden volgedragen; hij bood een quitantie aan van 1.50, dronk zijn bier leeg en vertrok. De jonge man begreep wel, dat de huisbaas er een sla'tje uit had geslagen: een daalder voor twee uur werkloon! Maar wat een mest hadden ze dan ook binnengekregen; dat zou een tuin geven als een Paradijs!
Daar de lucht bleef hangen, en eer sterker werd dan verminderde, moest Zwaantje dadelijk naar Derksen, den tuinman, of er een knecht kon komen om den boel onder den grond te werken.
In den namiddag kwam Derksen zelf. Hij keek bedenkelijk en bestraffend. Van den aanvang af, dat hij ze bediende, had hij altijd een vaderlijken toon tegen het jonge paar aangeslagen.
‘Meneer’, zei ie, ‘wat hei je nou gedaan! Die zinkputmest, dat is geen goeie mest... van alles loopt er in zoo'n put, chloor en soda en ik zal maar niet zeggen wat meer... 't is de pest voor je land.,. alles verbrandt van de zuren.’
De twee keken onthutst; de jonge vrouw nog het meest. Die probeerde nog goed te praten: - Floon had toch gezegd... en het leek toch zoo'n groeizaam papje...
Maar het tuinmannetje, dat hart voor zijn zaken had, hield voet bij stuk.
‘Mevrouw, al wou je 't me kadoo doen, 'k zou 't vuile goed op me land niet willen. Laat je raaie door mijn!’
- Maar wat dan? Alles en weer afscheppen. Ze zagen beide al de gezichten der buren voor zich, onverdraaglijk van leedvermaak.
| |
| |
‘Door schaai en schande wor je wijs, meneer!’ kwam het tuinmannetje.
Ze stonden een oogenblik besluiteloos.
‘Derksen’, zei eindelijk de jonge man, ‘zorg, dat er van avond nog, maar nà tienen, twee knechten komen; laat die alles van de perken en bedden weghalen... Maar luister goed, Derksen, ik heb mijn redenen voor wat ik zeg, - laat ze daarna den grond omspitten, gòed omspitten, precies of de mest er toch wel degelijk onder is gewerkt... en vooral, Derksen, laat ze het vuil langs den anderen kant van het huis wegdragen... laat ze dat liefst zoo stil mogelijk wegdragen. En als ze alles zoo stil mogelijk doen, dan geef ik ze een flinke fooi...’
Zoo gebeurde het.
Den volgenden morgen lag in den versch omgewerkten bodem, onder het goudelende herfstloof, zuiverder en rustiger dan ooit, met zijn smetloos blanke houtvloertje boven den helderrooden tichelrand, de zinkput, en hij zou in geen jaren meer geleegd behoeven te worden...
Maar de oude menschen, het voorjaar daarop, zullen wel tegen elkaar gezegd hebben, dat ze toch niet zoo héél veel resultaat zagen, in den buurtuin, van het voordeeltje, dat zij toen misgeloopen waren...
Napels, 1912.
M. Scharten-Antink.
|
|