| |
| |
| |
Trophæën.
I.
De Honigbij.
Te noen. De hoeve rust in 't bronzen loof der boomen;
De weide geurt; de brem, langs 't heuvlig eikenwoud,
Heft, in de azuren lucht, heur vleugelbloemig goud;
Hij klimt, die 't jublend lied uit de ijlte neer doet stroomen.
Door 't wielpaar en 't affuit is 't uitzicht ingenomen;
En daar, van kim tot kim, de donder niet verflauwt,
Staat hij bij 't steigrend staal, en richt zijn muil, en schouwt,
Bij 't donderbrakend vuur, ter verte, die blijft doornen.
In kar aan kar het kruit. Het tweespan poost en graast.
De voerman leunt ten berm en stopt zijn pijpje; en naast
Hem ligt, ten boôm gestrekt, de jonge held te ronken.
Hij ronkt. En langs 't gelaat, dat grimmigheid omhult,
Zwermt, uit de rieten korf, 't geslacht dat, weeldedronken,
Met 's aardrijks voedend sap de blonde raten vult!
| |
| |
| |
II.
De verlaten Veste.
Zoo zie, langs 't welkend west, de trage neevlen strijken:
De nacht keert weer. Het licht, dat weiflend deist en poost,
Heeft, met een doffen gloed, den einder overbloosd;
En klaaglijk weent de herfst langs de uitgerokken dijken.
De stadswal en de gracht, daar 't roerloos water roost,
Doen 't spieglend popelblad ten dubblen hemel reiken:
Het bibberende geel moet voor de koelte wijken,
Zoo 't, rillend over 't staal, den killen vuurmond koost.
Nauw hoorbaar dondrend door de mijlenverre dreven
Doet één vereenzaamd schot den stillen einder beven,
En wacht zijn wedergalm... Maar alle weergalm zwijgt.
Slechts zendt een sneeuwwit geitje, ontredderd en verlaten,
Daar 't, langs 't onwrikbaar wiel, het muurplat wint en stijgt,
Naar 't heimnisvol verschiet een bang en siddrend blaten...
| |
| |
| |
III.
De Verbijsterde.
Zooals in 't woelziek hart, wen 't koortst, de slagen bonken,
Zoo dreunt de nacht. De vlam, ten davrende' einder, loeit.
De oranje weêrschijn danst. De rookkolommen ronken.
'T onmeetlijk stroomvlak rolt, van 't lillend rood doorgloeid.
En over 't dondrend dek doet schip aan schip geboeid,
Ontredderd, rug aan rug, d' uitzinnige' uittocht kronken:
Vrouw, grijsaard, kranke en kind, gebukt, gebuideld, vloeit
Langs huifkar, kruit, kanon, wielstel en paardeschonken. -
Zij stuikt... Het onheil naârt. De gillende granaat
Schiet, berst, en doet het puin, zoo 't puin tot pulver slaat,
Met rustloos ratelend geraas ternederkolken...
Zij stuikt, en kreunend stort ze opzijde, en, knieverlamd,
Balt zij heur vuiste', en tart de blakerende wolken,
Terwijl heur oog, gitzwart, in 't krijtwit aanschijn vlamt.
| |
| |
| |
IV.
Het Festijn.
Hier heeft de koortsbrand uit! De flakkerende vuren
Doorfonklen, stil en klaar, het rustloos ruizlend woud.
Die droomde, half ontwaakt in 't wadend kreupelhout,
Ziet, dansend, in den gloed, de vlam van de eigen schuren.
Hier echter, in den krans van vrienden en geburen,
Staat, daar hij, hoog, een gans bij 't vleezig stuitbeen houdt,
Potsierlijk, Pol, en lacht... En lachend jong en oud,
Staan, liggen, leunen, die met gulzige oogen gluren.
Het rijshout knapt. En, bleek, spitst in den rossen schijn,
Ten rande, uit d' ijzren pot daarin de bobbels blazen,
'T smaloogig snuitje omhoog, ontrukt aan 't moederzwijn.
En plots, als tot een zoen, ten halze omlaag, den dwazen,
De oranje snavel snel naar 't rozig muiltje hapt,
Daar klinkt, luidlippig, 't al in 't ronde, dat het klapt!
|
|