| |
| |
| |
Duitschland's groei.
Het jonge Duitschland begon zich na 1870 te rekken en te strekken. Na de groote ziekteperiode van verdeeling en versnippering hing hem het kleed der Staatseenheid nog wijd om de leden. Het land had alle nadeelen van rechtsverscheidenheid, kapitaal- en arbeidsversnippering, van stroef handelsverkeer ondervonden; industrie van beteekenis bezat het nog niet, landbouwbedrijf was overheerschend, de buitenlandsche handel en scheepvaart begon, hoewel nog krachteloos, òp te komen, het historisch verleden was één lange lijdensgeschiedenis van onmacht, twist en verdeeldheid. De groote volksbewegingen uit het buitenland waren in die vele kleine vorstendommetjes tot niets uitgeëbt, verloopen in het zand. In politieken groei was het hopeloos ten achteren bij de andere West-Europeesche staten. Het vormde een bonte landkaart van feodale antiquiteiten, waarvan vele tot op den huidigen dag nog hun bestaan gerekt hebben. Het was het klassieke land van een vrijwel despotisch regeerstelsel, in dit opzicht in fel contrast staande tot de opbloeiende democratiën rondom. Politieke onmacht ging gepaard aan finantieele onmacht, maar het nieuwe Rijk was met alle onstuimigheid van een jong land begeerig om uit deze omklemming te breken. Dit stuk midden-Europa was wakker geworden; het konen moest innerlijk nog heel wat groeien, eer het tegen de Rijksgrenzen zou stooten; het eerste, door de wapenen veroverde resultaat, de uiterlijke staatseenheid, was in het jaar 1870 verkregen, nu wendde het alle kracht naar binnen. Aan de schijnbare kracht van uiterlijke eenheid moest innerlijke eenheid steun gaan verleenen.
| |
| |
Het jonge Rijk bezat een éénvormig handels- en wisselrecht, verkreeg in 1871 een éénvormig strafrecht, maar leed tot aan het jaar1900 onder een bonte hoeveelheid van Burgerlijke Wetboeken. Men telde tot 1899 niet minder dan zes verschillende rechtsgebieden met een ontelbaar aantal verschillende wetboeken, waar bovendien in tal van staatjes het Romeinsche recht als subsidiair recht gold. Voor het huwelijksgoederenrecht bestonden niet minder dan honderden-twintig locale wetgevingen, in ééne stad, ja zelfs in één huis kon verschillend recht gelden. Sedert in 1900 het nieuwe Burgerlijk Wetboek werd ingevoerd, kan men nòg niet van éénzelfde recht in het Duitsche Rijk spreken. Er zijn ruim negentig rechtsmateriën van dit wetboek uitgezonderd, welke door Landsrecht, niet door Rijksrecht geregeld worden, ondanks dat het Rijkswetboek reeds 2285 paragraphen telt, dus al méér dan het volledige Oostenrijksche, Fransche of Nederlandsche B.W.
Naast eene categorie, waar de regeling door de verscheidenheid van zeden en gebruiken te moeilijk was: b.v. de regaliën, het jachtrecht, waterrecht, grondrecht, hypotheekrecht, beambtenrecht etc. etc, staat eene tweede categorie, welke het geldende familie- en erfrecht voor den adel opheft. Voor hen hebben slechts hunne huisrechten, instituten van honderden jaren hèr, autonoom herzien of aangevuld, rechtskracht. Daarmede verbonden, zijn ook de groote landgoederen aan bijzondere huis- of landsrechten onderworpen: zoo de fideicommisgoederen, de z.g. rentegoederen, leen- en stamgoederen, de dwang- en banrechten. Ook de religieuse orden en hunne vermogensrechten worden door landsrecht beheerscht.
Op deze wijze is het mogelijk geweest, dat er tot op heden eene bonte verscheidenheid van familie-, pacht- en dienstverhoudingen is blijven bestaan, evenzoovele curiositeiten voor den jurist en den econoom, naast welken overvloed het opgeheven Nederlandsche tiendrecht, of het Groninger beklemrecht door hunne nietige dimensies, niet zouden opvallen. Vele, zoo niet de meeste dezer rechten zijn van feodalen aard; in een gezond democratisch land zou hun geen lang leven meer beschoren zijn. Over het algemeen zijn deze uitzonderingsrechten onveranderd gebleven, en stuiten de voorstellen tot opheffing op den allerhardnekkigsten tegen- | |
| |
stand. Op dit gebied is de duitsche eenheid nog steeds niet voltooid.
Eenheid werd bereikt door de instelling van de duitsche Rijkspost, ook door de invoering van een éénvormig muntwezen; ook door de organisatie van het duitsche leger. Dit alles geschiedde in de eerste jaren na 1870. De justitieele organisatie kreeg echter eerst in 1879 haar beslag, dus vrij lang na invoering van het duitsche strafwetboek, zooals het ook langen tijd geduurd heeft, totdat het spoorwegwezen zich (grootendeels) onder staatsbeheer bevond - waarbij de meeste lijnen en de grootste macht in Pruisische handen kwam.
De opbouw van het Duitsche Rijk werd door Bismarck met vaste hand geleid - eene zichtbare eenheid begon zich onder zijne straffe leiding af te teekenen.
De eerste hechte aaneensluiting op economisch gebied was de Zollverein geweest, welke als voorlooper van de politieke aaneensluiting reeds in 1884 zijn vereenigend werk was begonnen, om eindelijk in 1888 den arbeid te voltooien, waardoor voorgoed de tolgrenzen samenvielen met de Rijksgrenzen. Geheel volkomen is ook deze hervorming niet geworden. Er zijn nog altijd eenige voortbrengselen binnen het Duitsche Rijk, welke binnenslands aan een invoerrecht onderworpen zijn: zoo moet er nog import op bier betaald worden, wanneer het uit het Zuid-duitsche gebied naar het Noord-duitsche gevoerd wordt. De in Duitschland, het land der bierdrinkers bij uitnemendheid, zoo machtige bierbrouwersvereenigingen hebben de opheffing van die belasting nog altijd weten te beletten. Verder eischen Beieren, Würtemberg en Baden nog belasting op den invoer van bier en mout; zoo heffen Baden en Saksen op rund-, varkens- en andere vleeschsoorten eene beschermende belasting. Dit alles van Rijksduitsche voortbrengselen. Van groot gewicht is dit alles, door de beperktheid van het aantal artikelen, niet - het is een belangenstrijd op klein gebied. Het Rijkstolverbond heeft zijn werk volbracht.
Het was mede aan dit machtig wapen der handelspolitiek te danken, dat met den economischen bloei, ook de vertroebeling der Rijksfinantiën, der binnenlandsche politieke partijgroepeeringen en der buitenlandsche sympathieën een aanvang zouden nemen.
| |
| |
Toen Duitschland zijn jonge leven begon, huldigde het nog den vrijhandel, spoedig volgde echter de ommekeer. De industrie had de vraag na den oorlog sterk overschat en veel meer waren op de markt geworpen, dan met mogelijkheid geplaatst konden worden. De fransche oorlogsschatting had den duitschen staat tot eene zóó snelle aflossing der schulden in staat gesteld, dat het geld overal overvloedig werd, en prikkelde tot een waarlijk dollen overmoed in het ‘zakendoen.’ De industrieele wereld werd meegesleept door een ware ‘oprichtingsmanie.’ Binnen drie jaren tijds werden niet minder dan 958 maatschappijen op aandeelen opgericht met een gezamenlijk kapitaal van 3600 millioen mark, méér dan in al de vorige jaren van dezelfde eeuw tezamen. Spoedig viel alles als een kaartenhuis inéén; bankroet op bankroet sleepten banken, spoorwegen, ijzer- en steenkool-industrieën en tal van afhankelijke ondernemingen mede. De krisis in Engeland en Amerika verscherpte het ongeluk nog voor de vele duitsche aandeelhouders. Het was eene tragische inéénstorting, waaraan het jonge Duitschland niet het hoofd kon bieden. Men kon met recht zeggen, dat de fransche milliarden oneindig veel meer onheil gesticht hadden in het land der ontvangers, dan in het land der schuldplichtigen. Hier nu lag één der oorzaken, waarom men in industrieele kringen naar beschermende rechten, waarmede men hun bloei te bevorderen meende, begon te verlangen.
Naast deze ramp kwam eene tweede. De eigenlijke dragers der vrijhandelspolitiek waren steeds de pruisische, met name de Oost-Elbische groot-grondbezitters geweest. Toen hun haven-uitvoer echter steeds meer markten gesloten vond, en de overzeesche concurrentie hen zelfs op eigen bodem schade ging veroorzaken, vingen daarmede de moeilijke jaren voor den landbouw aan. Hun ijveren voor den vrijhandel begon snel om te slaan in een noodkreet om bescherming; weldra was het verlangen daarnaar algemeen.
Deze twee toestanden vielen samen met een derden en bewerkten per slot in 1879 het verlaten van den vrijhandel. Het jonge Rijk had namelijk geen eigen bron van inkomsten. Iedere Bondsstaat had eigen belasting- en finantiewezen. De Rijksuitgaven werden uit Bonds-bijdragen bestreden. Gezet voor de taak, overal de consolidatie der talrijke staten en
| |
| |
staatjes punt voor punt te verwezenlijken, stond de Regeering feitelijk onmachtig voorde vraag, hoe het noodige geld daartoe te vinden zonder van één of meer Bondstaten in voortdurende afhankelijkheid te geraken. En voor een doortastend optreden was finantieele onafhankelijkheid één der eerste voorwaarden. Bismarck's voorstellen dienaangaande waren reeds eenige malen mislukt. Nu echter boden gunstige omstandigheden de gelegenheid tot verwezenlijking van een fiscaal plan, waarvoor de gewenschte meerderheid gevonden kon worden. De liberale partij verwierp principieel een beschermend stelsel, dus toen wendde Bismarck zich tot het centrum, hetwelk, onder bijvoeging van de Frankensteinsche clausule (terugbetaling aan de Bondsstaten van de opbrengst boven een bepaald maximum, berekend per hoofd der bevolking en een bepaalde bondsstaatbijdrage per jaar aan de rijkskas) met behulp van de rechterzijde en eenige nationaal-liberalen het wetsontwerp erdoor dreef met een vrij aanzienlijke meerderheid. Duitschland verkreeg zijn beschermende rechten, Bismarck de daaruit voortvloeiende baten als voornaamste steun voor de hervormingsplannen - maar.... hiermede vangt ook het sterk-steunen op het centrum aan; - bovendien werd het beoogde doel niet bereikt. Tot op den huidigen dag hinkt het Rijk op een mank belasting-stelsel. Deze inkomsten waren namelijk niet voldoende, telken jare moesten de Bondsstaten met hunne bijdragen het ontbrekende bijpassen. De door Bismarck verlangde finantieele onafhankelijkheid van de Bondsstaten werd voor het Duitsche Rijk niet verkregen. Ook heeft dit systeem den weg geopend tot de tallooze onbillijkheden, waartoe geldnood en eigenbelang bij zulk eene politiek te licht leiden. Groepen belanghebbenden, welke hun voordeel zagen in een hoogere belasting van een of ander artikel, wisten al spoedig de regeering te overtuigen, dat het in 's lands voordeel zou wezen, wanneer op deze wijze de inkomsten wat
gestijfd werden. En zoo groeide het ingewikkeld net der beschermende rechten, waar grondeigenaars en industrieelen in hooge mate van geprofiteerd hebben. Grondeigenaars... maar in veel mindere mate de landbouw, en wel op tweeledige wijze.
De sterke prikkel, die er in ons land na de groote land- | |
| |
bouwkrisis in 1875 bestond, om zich door de moeilijkheden heen te slaan door verhoogde krachtinspanning, vooral door intensievere kultuur, waaraan onze schitterend ontwikkelde tuinbouw zijn vlucht te danken heeft, ontbrak door die hooge invoerrechten ten eenenmale. Achter hun veiligen tariefmuur dommelden de grondeigenaars rustigjes verder. Het land bracht te weinig op, zéér zeker, de graanprijzen waren te laag, maar een groot concurrentieloos afzetgebied was hun verzekerd, waar nu met dezelfde moeite, de hooge prijzen hun een batig saldo verzekerden. Duitschland moet in zijn grondverdeeling in twee groote helften gescheiden worden: eene noord- en oostelijke helft: Pruisen, Saksen, waar grootgrondbezit overwegend is, en eene westelijke en zuidelijke helft: Rijnprovincie, Baden, Würtenburg, Beieren, waar het kleinbezit overweegt. De hooge beschermende rechten hebben nu teweeg gebracht, dat de Pruisische graanbouwers hun koren konden verkoopen tegen den prijs van buitenlandsch graan plus de daarop komende vervoerkosten en invoerrechten; m.a.w. zij konden een surplus-winst boeken, door niets anders, dan door de kunstmatig door de tariefwetten omhoog gedreven prijzen verkregen. Toen trad de normale wisselwerking in. De grond bracht met dezelfde moeite en kosten méér op, steeg dus in prijs, en hier deed de Noordduitsche groep haar noodlottigen invloed op de Zuid-duitsche gelden. Niet alléén steeg de grondprijs voor de grootgrondbezitters, deze verhooging sloeg over op de grondprijs der kleinbezitters, en... kleinbezit is zéér weinig constant van eigenaar. Bij den eersten eigendomsovergang werd deze waardeverhooging, uitgedrukt in veel hoogere prijzen door den eigenaar als zuivere winst geincasseerd. De tweede eigenaar echter moest door verhoogde intensiteit uit zijn duren grond eene normale rente van zijn daarin gestoken
kapitaal zien te verkrijgen, wat hem in het kleinbedrijf slecht of slechts ten deele kon gelukken. Hierdoor ontstonden de misstanden, waaronder het kleinbedrijf nu te lijden heeft; de grond is boven zijne waarde gestegen. De overgroote vraag naar grond dreef de prijzen nog sterker op. De invoer van buitenlandsche voortbrengselen drukte bij het geringste prijsverschil deprecieerend op de binnenlandsche prijzen.
Hieruit is te verklaren, hoe bij den minsten tegenslag het
| |
| |
kleinbezit in andere handen overgaat, terwijl eene normale rente reeds lang niet meer gemaakt kan worden. De gunstige positie voor de grondbezitters begon echter juist, toen de landbouwkrisis, waaronder Europa van 1875-1890 te lijden had, overwonnen was, en dus de hooge graanprijs niet meer kon gelden als tegemoetkoming aan bedrijfsverlies.
Deze al sedert een vijfentwintigtal jaren heerschende voordeelige toestand wordt nog op andere wijze verdedigd, dan door het hardnekkig vastklampen aan de beschermende rechten. Het is nog steeds eene geldende waarheid in het economisch leven, dat niet alle handel zich gemakkelijk van bedding laat veranderen. De waren stroomen bij voorkeur langs een natuurlijken weg, de kunstmatige wegen moeten ook door kunstmatige middelen in stand gehouden worden. Eertijds was de natuurlijke handelsweg van het Oost-Elbische graan over de Oostzee naar Skandinavië en Rusland. Hoewel West- en Zuidduitschland behoefte aan graan hadden, werd de groote korenschuur van Pruisen niet de voorraad waaruit geput werd; de slechte communicatiemiddelen maakten den toevoer te duur.
De aanvoer kwam dus langs een anderen natuurlijken weg: uit Amerika over Rotterdam naar Keulen en Mannheim, waar deze losplaatsen zich tot eerbiedwekkende distributieplaatsen ontwikkelden, en ook over Hamburg-Bremen.
Sedert de laatste dertig jaar is echter het spoorwegnet zoo volledig uitgebreid, dat van vervoermceilijkheden geen sprake meer kan zijn. Bestonden deze niet, dan zouden de Oost-Elbiërs, in concurrentie met goedkooper buitenlandsch graan hunne prijzen moeten verlagen - wat winstderving zou beteekenen. Bovendien zouden zij door aanbod tegen lager prijs de productie-opbrengst voor de klein-grondbezitters nog meer doen dalen.
Om dit te verhinderen, wordt, dank zij hun invloed, een vrachttarief van het jaar 1861 in stand gehouden, waardoor eene goedkoopere verzending van graan onmogelijk is; door dit kunstmatige middel worden Oost-Elbië en Westen Zuid-Duitschland van elkaar gescheiden gehouden. Een tweejarige poging (1892-1894) om een goedkooper tarief burgerrecht te verschaffen, werd opgeheven op aandringen van Zuid-Duitschland; de toevoer veroorzaakte waardever- | |
| |
mindering van den grond. Ook de uitvoerpremie op graan, om tot meerdere productie te prikkelen en de regeling van het identiteitsbewijs voor in- en uitgevoerd graan en meel vermochten niet anders dan onzuivere toestanden in het leven te roepen.
De opheffing van het identiteitsbewijs bracht zelfs mede, dat het graan, over de Oostzee uitgevoerd, over Hamburg weer ingevoerd werd!
De toenemende vraag in het binnenland door de sterk aangroeiende bevolking deed den invoer steeds toenemen, de binnenlandsche prijzen moesten de buitenlandsche volgen, en weldra wezen de statistieken nauwkeurig aan, dat de graanprijs in Duitschland zich naar den wereldprijs richtte, maar.... verhoogd met de zware invoerrechten. M.a.w. het Duitsche volk betaalt dit dagelijksche voedsel veel te hoog, wat op de arbeidersklasse het zwaarste drukt, terwijl de graanbouwende groot-grondbezitters daarvan alle voordeel genieten. In tijden van hoogen nood ware dit nog te verdedigen, in normale omstandigheden, en die zijn reeds een twintigtal jaren ingetreden, zeer zeker niet.
Graanbouw is niet snel productiever te maken, noch snel tot een extensiever bedrijf uit te breiden, wanneer kleinbezit overweegt.
Overgang tot intensiever kleinbedrijf, tuinbouw, of tot veeteelt zou een voordeeliger opbrengst mogelijk maken en dus de waardeverhouding tusschen grond, kapitaal en rente herstellen, maar daartoe behoort ervaring, intellect en ondernemingslust.
Ondanks de vele slechte jaren welke aan het einde der vorige eeuw nog te boeken waren, is men daartoe niet of zéér weinig overgegaan. Eene verbetering van het landbouwbedrijf bracht deze nood wel, maar de verhouding van de bevolking tot de inlandsche graanproductie veranderde nog veel sneller, zoodat de graaninvoer uit het buitenland steeds steeg.
Dank zij deze toestanden is het Duitsche Rijk door zijn tariefpolitiek in een uiterst neteligen toestand geraakt, waaruit het zich voorloopig niet wil en niet gemakkelijk kan redden. Het volk betaalt het graan veel te duur Deze indirecte belasting wordt berekend op drie à vier mark per hoofd,
| |
| |
met de belasting op andere levensmiddelen zelfs stijgende tot 6 mark toe, en deze baten, het is een steeds luider herhaalde grief in Duitschland, vloeien in de zakken der graanbouwers, d.w.z. der Pruisische groot-grondbezitters. Om deze grief wat te verzachten, is bepaald (in 1912), dat een deel van de opbrengst der invoerrechten gebruikt zou worden tot bestrijding der weduwen- en weezenpensioenen; maar alléén dàt deel, dat boven de normale netto-opbrengst der laatste jaren zou stijgen, m.a.w.: wanneer een slechte oogst (dus hooge prijzen!) een grooten invoer uit het buitenland zou noodig maken. Er zou dus een surplus verkregen worden in dure en moeilijke tijden ten koste juist van de arbeidersbevolking, die het zwaarst gebukt gaat onder hooge broodprijzen. Deze koppeling mag ook al geen gelukkige heeten.
Eene verandering van handelspolitiek zou echter niet meer of minder dan eene vermogensvernietiging beteekenen voor alle diegenen, die hun grond ten tijde der hooge grondprijzen gekocht hebben en voor de belanghebbenden bij de in sommige streken zwaar verhypothekeerde bezittingen, dus voor tal van onschuldigen. Deze hypotheken, welke als geldbelegging voor liefdadige instellingen, weezen enz. zeer gezocht worden, zijn op onrustbarende wijze in aantal en omvang toegenomen. Een bankroet van het groot grondbezit zou dus heel wat nà zich slepen. Voor deze gevolgen deinst de staat terug. De agrariërs, van welke de regeering politiek afhankelijk is, verzetten zich met hand en tand tegen elk dergelijk voorstel; zij zwaaien den scepter in Pruisen en zwichten voor geen redeneering. Ze brengen in de laatste twintig jaren twee argumenten naar voren, welke steeds overtuigender en dringender herhaald worden. Het eerste is het oorlogsargument, wat de broodverzorging aangaat. Te weinig productie? dus afhankelijkheid van het buitenland, toevoer in geval van oorlog afgesneden? Zonder bescherming van den geheelen Oost-Elbischen jonkerstand, steunpilaar van Koning en Vaderland, Kerk en Staat, zou dit Vaderland te gronde gaan. Toen hun voorgerekend werd, dat zónder of met bescherming, de landbouw volkomen in staat was, niet alleen om eene vermindering van productie te voorkómen, maar dat eene tariefvermindering eerder zou
| |
| |
prikkelen tot verhoogde krachtsinspanning, dus tot meerderen opbrengst (er zijn landgoederen, zóó uitgestrekt, dat de eigenaar niet bij machte is méér dan een gedeelte ervan te laten bewerken) en dit met feiten en cijfers toegelicht werd, vereenigde zich de ‘Jonkerpartij’, verschrikt door eene kleine tariefverlaging in1892, speciaal als hoeder der agrarische belangen (1894) en nam een zóó stevige plaats onder de politieke partijen in, dat met de wenschen van dit aartsconservatieve element steeds sterk rekening moet worden gehouden en deze partij in het jaar 1906 zelfs eene tariefverhooging wist door te drijven, welke even groote oppositie als ontsteltenis bij de industrieelen heeft gewekt, eene verhooging die uit hebzucht werd afgedwongen, maar voor de industrie weer duurdere arbeidskrachten beteekende. Het oorlogsargument werd vooral de laatste tien jaren in een stroom van geschriften uitgeplozen en verdedigd, zoowel onder het gezichtspunt: toevoer van buiten, als onder het gezichtspunt: physiek der manschappen: een stevig landarbeider, een stevig soldaat! Nauwkeurig werden aan de hand der recrutenstatistieken de berekeningen gemaakt, welke stand de beste soldaten leverde - welke invloeden er bevorderend op werkten, wat er te wachten viel van een leger dat voornamelijk in een landbouwstaat, of één, dat in een nijverheidsstaat gerecruteerd werd.
De regeering, die zonder de conservatieve elementen niet zou kunnen regeeren, heeft bij monde van von Bethmann-Hollweg nog in het vorig jaar laten verklaren, dat niets haar zou afbrengen van hare agrarische politiek. Ten slotte zijn der Regeering nog op andere wijze de handen gebonden. Worden de invoerrechten afgeschaft, dan zou haar geheele financieele politiek in duigen vallen; vóór eene algeheele reorganisatie zou daaraan niet te denken zijn. De rijksinkomsten zitten gekoppeld aan de beschermende rechten, en valt het ééne, dan vallen ze samen. Quelle débâcle!
Het is dus niet de Duitsche landbouw en vooral niet het grootgrondbezit, dat het Rijk tot macht en kracht gebracht heeft, beide behooren tot de sociaal en politiek reactionaire, ongezonde elementen in het duitsche leven. Het was oerduitsch, dat landbouwbedrijf, maar het is overvleugeld.
| |
| |
Duitschland is van een landbouwstaat een nijverheids-staat geworden. Alles wat Duitschland sedert 1870 bereikt heeft en op het oogenblik bezit is daaraan te danken! Met verbazingwekkende wilskracht heeft het land er zich op toegelegd rijk te worden, en het is rijk geworden. Het heeft zijn spoorwegnet uitgebreid, zijn mijnen op groote schaal ontgonnen en geëxploiteerd, talrijke maatschappijen op aandeelen gesticht, die het fabriekswezen tot groote hoogte gebracht hebben; de handel ontwikkelde zich met reuzenschreden, het werd in korten tijd een exporteerend land, dat op een krachtig groeiende handelsvloot zijn waren naar alle deelen van de wereld zond, zijn grondstoffen overal vandaan haalde.
Wanneer men de laatste dertig levensjaren van het jonge rijk in samenhang beschouwt, dan treft die plotselinge ontwikkeling op het materieel gebied als eene geweldige uitstorting van physieke kracht, van een heftig uitbarstende levensdrang, als ware het geheele land door een tropische zon ineens tot die felle ontplooiing geprikkeld.
De bevolking steeg van 1830 tot 1870 maar van 30 tot 40 millioen inwoners. Het daaropvolgend veertigjarig tijdperk bracht het van 40 tot bij de 70 millioen. En deze ontzaglijke volksvermeerdering beteekende een even groote aanwas van energie en ondernemingslust.
Deze massa moest gevoed, gekleed, gehuisvest worden, er moest inkomen geschapen worden. Maar rijkdomvermeerdering beteekent in eersten aanleg het scheppen of hervormen van ruilbare producten. Teekenend voor den landbouwstand met zijn lange crisisperiode, met zijn grootgrondbezit, waar machines het gebruik van levende krachten deels overbodig maakten, deels de overige arbeiders in afhankelijkheid hield, was het, dat hij de inkomenzoekenden vàn zich stootte - men trok in overweldigende mate naar de steden - of nog verder, naar het buitenland, naar Amerika vooral.
De industrie, die in den beginne der zeventiger jaren zulke zware tegenslagen te dragen had, kon de toenemende bevolking aanvankelijk nog niet tot zich trekken, ook herschept een landarbeider zich niet zóó gemakkelijk tot fabrieksarbeider. De uittocht naar Amerika, niet uit òverbevolking, integendeel, het waren juist de dunbevolkte streken die het grootste contingent afstonden, was reeds vroeger begonnen,
| |
| |
was in de oorlogsjaren 1866-1870 zéér sterk geweest, daarna tien jaar lang veel geringer, werd eenige jaren weer sterker, maar zonk toen tot onbeduidende getallen terug. De dikwijls genoemde oorzaak van Duitschland's expansie-drang, overbevolking, is geheel onjuist; de duitsche emigratie is ongeveer de geringste van Europa, en mag al twintig jaar lang geschat worden op een niet hooger contingent, dan een normale internationale personenuitwisseling medebrengt.
Eene logische wisselwerking begon: het verbeterd bank- en éénvormig muntwezen, het éénvormige handelsrecht, de rijkstolgrenzen, vergemakkelijkten in het opbloeiende land de kapitaalconcentratie, de handelstransacties; de wassende bevolking verschafte het menschenkapitaal, en het bewustzijn van wat te kùnnen, wekte den drang tot scheppen. Over en weer begon de rijkdomvermeerdering: de rijkdommen uit den bodem voedden de nijverheid, de nijverheid voedde het verkeerswezen, het verkeerwezen leidde tot de vergemakkelijking van den buitenlandschen handel, de buitenlandsche handel voedde wederom het geheele binnenlandsche productievermogen naar het principe dat wáár tegen wáár geruild wordt. Het land bloeide.
Kenmerkend voor het sterk industrieele karakter van het duitsche productieleven is dan ook de enge samenhang van de nijverheid met het bankwezen. Er is geen land waar de verhouding zóó innig is, als juist in Duitschland, of waar de vaderlijke zorgen, waarmede de Rijksbank den bloei van het industrieele leven omringt, zich zóóver uitstrekken. Sterk merkbaar was bv. steeds het streven van de regeering om het duitsche kapitaal slechts voor duitsche handel en nijverheid beschikbaar te krijgen.
Dreigden groote sommen belegd te worden in buitenlandsche waarden, dan verhoogde de Bank het disconto, verlangde de duitsche industrie kapitaal, dan werd het disconto verlaagd. De groote kapitaalconcentraties van de, langzamerhand tot vier bankgroepen samengesmolten, kredietinstellingen, verleenden een geweldige kracht aan iedere onderneming, die zich van hare hulp kon verzekeren. Was deze slechts eventjes levensvatbaar, dan werd de onderneming ‘gefinancierd’, d.w.z. omgesmolten tot eene maatschappij op aandeelen, of het doel was speldenknoppen of Dieselmotoren te fabri- | |
| |
ceeren, hôtels te exploiteeren of garen-en-band-zaken op te zetten.
Dit streven ‘geld-te-maken’ door de zaken in het groot te doen bracht naast het goede ook het slechte. Er zijn banken uitsluitend ten doel hebbend ondernemingen te vestigen (Gründungsbanken) of bestaande ondernemingen ‘dieniet-gaan’ te veranderen in rentegevende bedrijven (Umwand-lungsbanken). Overal zoekend en speurend naar de zwakke plaatsen in het bedrijfsleven, overal zijn voordeel behalend, waar het naar belegging zoekend kapitaal maar op eene normale, liefst echter op eene abnormale rente kan hopen. Zoo verdwenen dan ook alle kleine banken, en werden vervangen door de talrijke filialen van de paar grootere, die begeerig zochten naar belegging van de hun toevertrouwde gelden. Bij dezen ontwikkelingsgang, die niet specifiek duitsch is, al is hij van de West-Europeesche landen juist in dit rijk zoo fel en plots in zijne ontvouwing geweest, konden de miswassen niet uitblijven. Voordeelige kapitaalbelegging werd het voornaamste, winstbejag overvleugelde weldra alle overwegingen - eene verterende speculatie-zucht begon te heerschen, en heerscht nog in ontstellende mate.
De Beurs, in Duitschland onder staatstoezicht, had reeds den termijnhandel in graan en meel, speculatieve handel bij uitnemendheid, verboden, evenals het handelen in aandeelen van mijnen en industrieele ondernemingen. Men poogde het gedobbel in zulke waarden nog meer te onderdrukken, door elke firma, welke hare aandeelen aan de Beurs zou willen verhandelen, te verplichten een zéér gedétailleerde opgaaf van hare zaken in te leveren. Bovendien mochten pas opgerichte maatschappijen hare stukken eerst na verloop van één jaar na openbaarmaking van de jaarbalans aan de Beurs verhandelen. Nog meerdere maatregelen hebben alleen ten gevolge gehad, dat deze handel zich verlegde van de Beurs naar de Banken. Moeten aandeelen ondergebracht of verhandeld worden, dan wordt dit geheel zonder de Beurs afgespeeld, waar alleen vaste, weinig gewichtige fondsen hun plaats bleven behouden. Het aantal faillissementen is in Duitschland onrustbarend gestegen, van 1895 tot 1908 klom het aantal van ruim 7000 tot ruim 11.000, per jaar, waarbij het aantal liquidaties niet inbegrepen is.
| |
| |
De concentratie van de banken bevorderde ook de concentratie van de groot-bedrijven, en leidde, door middel van den daartoe onontbeerlijken tariefmuur, tot kartel- en trustvorming. Langzamerhand teekende die ontwikkeling zich af in twee, het duitsch-economische leven sterk kenmerkende trekken. Is er géén trustvorming in een of ander bedrijf, dan heeft de felle concurrentie binnen den tariefmuur, niet bedreigd door buitenlandschen aanvoer, tot een neerdrukken van de prijzen tot de uiterste grens geleid, of méér nog, heeft de prijzen gedrukt tot onder de voortbrengingskosten, alleen aanvaard om de fabriek slechts aan den gang te houden. Het terrein dáár is afgegraasd, platgeloopen; alléén door den hardnekkigsten producent met een staf van de volhardendste reizigers, gewapend met alle verlokkende middelen in den vorm van percenten, aandeelen in de winst, premies in ééns - ja zelfs geschenken van de meest onderscheiden aard, of door vergoeding van installatiekosten, of door middel van het zetbazen-systeem, wordt een voldoende afzet behouden. Om tegemoet te komen aan dezen soms ruineusen prijsdruk, wordt op alle wijzen getracht door uitvoer, maar dan tegen winstgevende prijzen, die het binnenlandsche verlies weer goed moeten maken, de onderneming rentegevend te doen blijven. Dit is het goedkoope duitsche leven, ten koste van de producenten en van alle oprechtheid en zuiverheid in hun zakenleven.
De tweede vorm is juist omgekeerd. Waar deze veelheid van bedrijven niet is blijven bestaan, daar wordt de markt beheerscht door de trust, door de ééne almachtige onderneming waartegen de strijd door den enkeling niet opgenomen kan worden. Hij heeft te nemen wat hem wordt geboden tegen den prijs en in den vorm, zooals hem dit voorgezet wordt, of anders kan hij zònder doen.
Deze trusts zijn soms gegroeid tot een staat in den staat, volkomen almachtig, ja zelfs geplaatst boven het recht in den staat. In vele kartelcontracten is namelijk eene bepaling opgenomen, dat geschillen niet door het gerecht mogen beslist worden, een speciaal daartoe uit hun midden benoemd scheidsgerecht wordt slechts competent verklaard. Hier is dus de justitieele macht van den staat op zijde geschoven, zoodat in drie- à vierhonderd kartels duizende ondernemers
| |
| |
aan de jurisdictie van den staat onttrokken zijn. Deze trusts kunnen in het binnenland abnormaal hooge prijzen eischen, de invoertarieven vrijwaren tegen concurrentie, en is er overproductie of verminderde afzet geweest, dan volgen zij eene politiek juist omgekeerd aan die van de vrij-concurreerende nijverheid: zij werpen hunne waren tegen kostenden, of onder den prijs, op de buitenlandsche markt, het binnenland heeft toch reeds dubbel en dwars de geheele productie met zijn hooge prijzen betaald, om zoodoende hunne fabrieken of mijnen aan den gang te houden, en hunne overtollige voorraden kwijt te raken. Dit is het dure duitsche leven, ditmaal ten koste der consumenten, en ten koste van alle onwillige, of onmachtige particuliere ondernemers, die òf doodgedrukt worden òf als aandeelhouders of als ondergeschikte beambten hun bedrijf onder voogdij kunnen voortzetten. Dat ook zulke trusts niet of zelden tot stand komen zonder lokmiddelen of geweldmaatregelen is duidelijk.
Na Amerika heeft Duitschland de grootste trustvorming, Engeland, het klassieke land van den vrijhandel slechts zéér weinig. Het is dan ook eerst na 1879, het jaar der duitsche beschermende politiek, dat de duitsche trust- en kartelvorming begon; en waar sedert 1893 hun getal steeds klom door de krisisperiode, daar ontstonden er eerst recht vele sedert 1895, toen er weer een bloeitijdperk aanbrak, ten einde den voordeeligen toestand te benutten, d.w.z. er kwam concentratie van het bedrijf met uitschakeling van den tusschenhandel en concurrenten, vereenvoudiging in het beheer, vaststelling van productie en distributie, een handhaven van de prijzen. Grootere winst was het gevolg, verdeeld tusschen een kleiner aantal personen, dus kapitaal- en winstconcentratie. Het ‘Rheinisch-Westphalische Kohlensyndicat’ opende de rij, dan kwam de ijzer- en metaalnijverheid, de chemische industrie, de textielnijverheid, het leder- en voedingsmiddelenbedrijf, de electriciteitsnijverheid, de papier- glas- bik- steen- en porcelein-fabricaten. Verder het kalisyndicaat, weverijen, springstoffabrieken, brouwerijen, spiritus-branderijen, suiker-, katoen-, en petroleumsyndicaten. Van al dezen zijn er enkele internationaal, zooals de chemische industrie, de electriciteitsen émailindustrie, de scheepvaarttrust, het gloeilampensyndicaat, waarbij nog enkele andere kartels komen. Deze trusts
| |
| |
hebben niet alle gelijke beteekenis, vele andere hebben zich reeds moeten oplossen of dreigen uitéén te spatten, sommige, hebben een gunstigen invloed op landbouw en industrie gehad, maar er zijn er enkele onder, welke ware monsterverbonden vormen en de meest volkomen macht over de productie, de distributie en de prijsvorming hebben. De consument is geheel weerloos in hun macht, of hij moet hen bedwingen door een trust van afnemers. Meestentijds beheerschen zij de duitsche markt op meedoogenlooze wijze, hebben tallooze zelfstandige ondernemers in afhankelijkheid gebracht of geruineerd, reiken zelfs met hun macht tot vèr over de grenzen. Het zijn monsterlichamen geworden, die ook de buitenlandsche markten fel bestoken. Ook zijn ze tot politieke corporatiën gegroeid, waar geen wet nog vat op heeft. Het eigenaardige hierbij is, dat de Staat, met name de Pruisische Staat, bij deze trustvorming zeer geinteresseerd is. Pruisen is eigenaar van groote mijnen en kaligroeven, en staat voor de keus of concurrent, óf lid van de trust te wezen.
Deze syndicaten toonen soms, maar dan in reusachtige proportie, dezelfde feilen, welke de gilden in hun ontaardingstijd kenmerkten: men moet er zich meestal ‘inkoopen’, en de voornaamste ambten worden alleen aan vrienden gegund. Een kenschetsend, niet onvermakelijk staaltje, levert o.a. het steenkolensyndicaat, door wien men slechts als groothandelaar in steenkool wordt aangesteld, wanneer men de zoon van zulk een handelaar is, of zijne dochter trouwt!
Het steenkolensyndicaat heeft dit handelaarskartel gesticht, staat ook in verbinding met verscheidene reederijen, en brengt langzamerhand buitenlandsche markten in dezelfde afhankelijkheid, als waarin het binnenland verkeert.
Soms heeft het buitenland groote voordeelen van deze toestanden, wanneer b.v. halffabrikaten of grondstoffen tegen lage prijzen afgezet worden. Maar daartegenover staan reusachtige nadeelen. Tegen warenaanbod onder den kostenden prijs kan geen fabrikant in een vrijhandelsland concurreeren -, het beteekent den ondergang van zijn bedrijf. In een land van beschermende rechten kan men er zich eenigszins tegen wapenen. Canada heeft dit o.a. gedaan door zijn z.g. ‘dumping-clause’ (1904) door die waren, welke onder de ‘fairmarket-value’ verkocht werden, te belasten met extra-invoer- | |
| |
rechten. Dit was voornamelijk gericht tegen de Vereenigde Staten, waarvan men de marktprijzen gemakkelijk kon contrôleeren; tegen de Duitsche waren, die eveneens door een bombardement met onder-de-prijs-waren de binnenlandsche industriën aan het wankelen brachten, verdedigde men zich door een extra invoerrecht van 33 ⅓ %.
De geheele handelspolitiek van Duitschland (dit geldt voor enkele andere landen óók, doch de geheele economische positie van Duitschland doet dit zoo sterk gevoelen) heeft binnenslands een troebelen toestand geschapen. Niet alléén de agrariërs hebben voortdurend op verhooging van beschermende rechten aangedrongen, ook de industrieelen hebben het gedaan, dan voor dìt, dan voor dàt artikel, volledig ten eigen bate, zoodat deze, hoewel beperkte, groep van belanghebbenden zich den bekenden spotnaam van ‘industrie-agrariër’ op den hals haalden, d.w.z. een, ten eigen profijte hooge-invoerrechten-eischende industrieel. Waar door overstrooming van de markt geen afzet meer gevonden werd, begon het echt-amerikaansche gebruik van ‘Schmiergeld.’ Hiermede ‘kocht’ men zich zijn afzetgebied, kocht men alles, wat maar eenigszins tot kostenbesparing en afzetvermeerdering kon bijdragen. Toen het drijven der agrariërs per slot begon integaan tegen de belangen van de industrieelen (duur graan beteekent hooge arbeidsloonen, dus productie onder onvoordeelige omstandigheden) stichtte men in het jaar 1909 uit ontzetting over den invoerrechten-honger der agrariërs, als verweermiddel de Hanzabond, de grootste vereeniging van duitsche industrieelen, welke zich als politieke partij tegen de politieke actie van de agrariërs, die zelfs bij de laatste verhooging van de graanrechten geen halt willen maken, wenschte schrap te zetten.
De binnenlandsche politiek is steeds troebeler, de buitenlandsche verhoudingen zijn steeds onzuiverder geworden. Het zakenleven werd door deze omstandigheden dóór-en-dóór ongezond, zelfs zóó ongezond, dat men steeds talrijker den wensch hoort uiten, dit vóóral in de industrie-districten van 't Rijnland en Westphalen, de beschermende rechten af te schaffen, die inplaats van eene hulp een druk voor de industrie zijn geworden.
De beschermende handelspolitiek, welke dit alles heeft
| |
| |
mogelijk gemaakt, heeft allengs een zéér gespannen toestand geschapen.
Niet alléén Duitschland bemoeilijkte den goederen-invoer, ook de andere landen waren op zijn voorbeeld tot beschermende rechten overgegaan. Daaruit zijn langzamerhand die verbitterde stemmingen òver en weer ontstaan. Het ééne land wilde het andere tot matiging van zijn tariefeischen brengen, er volgden de ‘tarief-oorlogen’: sluit gij in uw land mijn afzetgebied, zóó sluit ik in mijn land het uwe! Deze strijd is tusschen Duitschland en Rusland zeer scherp geweest, werd door een overeenkomst in 1894 tot stilstand gebracht, maar werd begin 1914 weer geopend. Ook met Spanje voerde Duitschland een tariefoorlog, zoo vochten Zwitserland en Italië met Frankrijk, Amerika met Europeesche afnemers, zoo volgden ook de onafhankelijke Engelsche kolonies eenzelfde politiek. Steeds grooter kringen met steeds veelvoudiger belangen werden er in betrokken. Zoo b.v. de spoorwegmaatschappijen, die de concurrentie in sommige vrije artikelen, aan enkele streken onwelkom, weten te fnuiken, door abnormaal hooge vrachttarieven náár die streken, zéér lage vervoerkosten vanuit die streken. Op elke wijze verkrijgen handel en transport bij dit manoeuvreeren geldelijk belang. Evenzoo gaat het met de zeevaart. Talrijk zijn de finantieele verhoudingen, waarin producenten en landtransportlichamen tot stoomvaartlijnen staan. En uiterst ingewikkeld zijn de handelsverhoudingen geworden tegenover de verschillende staten, die een reeks van maximum- en minimum-tarieven kennen, welke op autonomie of op reciprociteit berusten, van vergoedingen, of terugbetaling in den vorm van exportpremies, van uitzonderingstarieven, speciale reciprociteitsvoorwaarden, zoowel lage als hooge, de laatste voornamelijk als wapen in den tariefstrijd bedoeld, welke alle nog ingewikkelder gemaakt kunnen worden door de meestbegunstigingsclausule, welke eerst na aanwending onverwachts vóórdeelig of
nadéélig voor derde partijen blijkt te zijn. Dat er niets zoo fnuikend voor een gezond productieen handelsleven is, als gebrek aan stabiliteit in de voorwaarden waaronder geproduceerd of vervoerd wordt, is duidelijk. Heel het wereldleger van financieel daarbij belang hebbende personen wordt bij plotselinge veranderingen ineens in actie
| |
| |
gebracht. Allen zoeken de schade àf te wentelen of àf te koopen, een heirleger van fabrikanten, kooplieden, spoor- en stoomboot-autoriteiten en van rechtsgeleerden moeten weder een uitweg zoeken.
Het verschil met de gewone concurrentie is dit, dat dáár particuliere ondernemers tegenover particuliere ondernemers staan, hier echter de staat zelf optreedt en door zijne politiek reusachtige groepen van belanghebbenden tegelijk treft. Buitenlandsche tariefpolitiek is een massaal werktuig, dat buiten 'slands grenzen heel dikwijls vermorselde wat bloeiende was, of als een stormvlaag jonge ondernemingen naar gansch andere kusten blies.
Toen Frankrijk in 1910 zijne tarieven verhoogde, leden Duitsche producenten groote verliezen. Duitschland trachtte Frankrijk weer te doen boeten door het hoogste tarief op champagne en liqueur te heffen, 't geen den afzet moest schaden. Toen Rusland in 1892, door uitsluiting, niet van de kortstondige graantariefverlaging van Duitschland kon profiteeren, en bovendien de invoer van rogge en tarwe verboden werd, wendde het onmiddellijk het maximumtarief op alle duitsche producten aan; toen ging Duitschland de russische producten met 50% méér belasten. Het gevolg werd anders als bedoeld was. De russische rogge werd in Engeland verkocht en drukte door zijn overvloed de prijzen van de Oost-Elbische graanbouwers. Duitschland trok geen voordeel van zijn invoerverbod.
De duitsche wet van 1895 gaf de macht, naar goedvinden de invoerrechten tot 100% te verhoogen, zelfs de vrije artikelen mochten tot met 20% belast worden. Hiermede werd de grootste handelsonzekerheid en de grootste willekeur mogelijk gemaakt.
De buitenlandsche handelspolitiek heeft hierdoor zulk een eene scherpte gekregen, brengt zooveel onrust en vertroebeling in de wederzijdsche betrekkingen, dat men daarom alleen reeds eene volledige herziening dezer politiek zou wenschen. Al deze overeenkomsten moeten door loven en bieden tot stand komen: ‘laat gij mijn katoen onbelast binnen, dan neem ik uwe stoomturbines, neemt gij mijn ingemaakt vleesch, dan kunnen uwe naaimachines onbelast binnen komen.’ En lukt dit niet, dan beginnen òver en weer de pogingen om het gewenschte àf te dwingen.
| |
| |
Argumenten vóór en tegen deze handelspolitiek zijn ten allen tijde legio geweest, maar dat per slot van rekening de vrijhandelspartij, vooral door den economischen bloei van de voornaamste landen, die zulk een steun niet meer noodig hebben, steeds meer kans krijgt de overheerschende te worden, is uit talrijke symptomen reeds te bemerken. Men houde deze handelsverhoudingen in het oog, wanneer Engeland zich met zoo volle overtuiging de beschermer der vrijheid noemt. Dat de Duitscher op den weg der politieke vrijheid, welke de Engelschman reeds aflegde, slechts de eerste schrede gezet heeft, kan niet betwist worden. Wanneer hiernevens ook de economische vrijheid, welke door de vrijzinnige handelspolitiek van Engeland gewaarborgd wordt, geldt als een kostbaar goed, dat het der menschheid brengt, waarvan het de hoeder en beschermer is, dan is dit van den kant van Engeland geen huichelarij, veel minder een onwaar woord. Het laat alle waren, (behalve enkele genotmiddelen zooals tabak en sigaren, koffie, thee, cacao en spiritualiën) onbelast op zijne markten toe. En vrijheid is hier het synoniem voor beschaving, ook in het zaken-doen. Hoe grooter vrijheid, hoe grooter beschaving, dat is Engeland's ontwikkelingsstandpunt geweest.
De expansie-drang van Duitschland is dus terug te voeren op den geheelen economischen toestand van een achter tariefmuren verscholen, fel opbloeiend nijverheidsland, dat binnen zijn grenzen verzadigd is, en dat nu voor zijne fabriekmatige massa-producten, eigen behoefte vèr overtreffend, grondstoffen en afzetgebied noodig heeft. Het is de expansie-drang méér van goederen, dan van personen, méér van export-consequenties: handelshuizen, opslagplaatsen, vloot-steunpunten, dan van emigratie.
Als een geweldige blaasbalg hijgt het achter zijn muren, moet de adem met gierend geweld over de grenzen heen uitstooten.
Het aanvankelijk rustige, internationale handelsverkeer heeft plaats gemaakt voor een bombardeeren van vreemde landen met waren, met een koortsachtig halen van grondstoffen. En zooals niet anders te verwachten is, de waren worden hoofdzakelijk dáárheen gestuurd, waar de minste weerstand is, d.w.z. waar vrijhandel het instroomen niet
| |
| |
bemoeilijkt, of waar uitzonderingstarieven eenzelfde resultaat verzekeren.
Het hoogste duitsche exportcijfer wordt voor uitvoer naar Engeland, het vrijhandelsland bij uitnemendheid, bereikt, de grootste invoer daar komt, van alle Europeesche landen, uit Duitschland.
Engeland is dus Duitschland's grootste Europeesche afzetgebied, op den voet gevolgd door Oostenrijk-Hongarije, waarmede Duitschland een gematigd tariefverdrag heeft afgesloten. Véél lager zijn de exportcijfers naar Frankrijk, Rusland en Amerika, alle drie landen van hooge invoerrechten; maar terwijl Duitschland 64.6% fabrikaten exporteert, importeert het slechts voor 15% fabrikaten, het overige bestaat uit voedingsmiddelen of grondstoffen, welke het in stijgende mate uit niet-Europeesche landen betrekt. Slechts een vierde deel van den Duitschen uitvoer gaat naar niet-Europeesche landen: naar Azië en Australië, voor driekwart is Duitschland dus voor zijn export afhankelijk van Europa, hetwelk het door schadebrengende, snelle verhoogingen van zijn invoerrechten stelselmatig van zich vervreemdt.
In de duitsch-economische litteratuur is herhaaldelijk gewaarschuwd tegen deze gevaarlijke en op den duur schadelijk werkende politiek, waar men toch per slot voor den bloei van Duitschland Europa noodig had, en dit ‘gevaarlijke isolement’ anti-duitsche politiek en anti-duitsche sympathiën moest kweeken. Dit is dan ook het geval geweest. De duitsche tariefverhoogingen hebben tot maatregelen van verweer in andere landen geleid.
Wanneer men nu de handelsverhoudingen in hun in- en uitvoer-cijfers nagaat, dan blijkt dat er op de buiten-europeesche markten steeds dezelfde Europeesche mededingers te vinden zijn, namelijk: Engeland, Frankrijk, Duitschland en... België; meestal als vijfde concurrent de Vereenigde Staten van Amerika en een enkel maal ook Italië.
In bijna alle landen heeft Engeland, vroeger: ‘de werkplaats van de wereld’, nog steeds een voorsprong op Duitschland en verdere landen, soms grooter, soms kleiner en wisselend in onderlinge verhouding; zóó in Japan, in China, in Siam, en evenzoo in de sterk in opkomst zijnde Zuid-Amerikaansche Staten: Chili, Brazilië, Argentinië enz. Daar- | |
| |
naast is België echter bezig een steeds onplezieriger Europeesche concurrent voor het in kracht op Engeland volgende Duitschland te worden. Dat echter concurrentie-nijd niet de alleenheerscher op het gebied der internationale verwikkelingen is, mag uit eene beschouwing der feiten volgen.
Op de niet-Europeesche markten is Britsch-Indië, het land, waar Engeland zorgvuldig den vrijhandel handhaaft, een zware concurrent voor het moederland, zóó zelfs, dat het in enkele landen reeds bezig is dit te overvleugelen. (Japan, China, Ned. Indië). Toch heeft Engeland de imperialistische politiek van Chamberlain verworpen en blijft het den vrijhandel handhaven.
Ook Japan en China zijn op de Oostersche markten concurrenten van Engeland, terwijl de Vereenigde Staten dit buitendien ook nog sterk in Zuid-Amerika zijn. Binnen een tijdvak van dertig jaar (1875-1905) nam de Britsche uitvoer naar landen met hooge beschermende rechten weinig toe, de uitvoer naar de vrijhandelslanden echter werd meer dan verdubbeld. Naar Duitschland valt wel eenige toeneming te constateeren, echter niet uit fabrikaten, maar uit grondstoffen bestaand, dus vóórbestemd, om naar het uitvoerland terug te keeren in de gedaante van artikelen, welke dáár de eigen nijverheid concurrentie zullen aandoen.
De fransche uitvoer naar Engeland, hoewel zéér aanzienlijk, schiep een véél minder scherpe verhouding, ten eerste, omdat de fransch-engelsche tariefovereenkomst wederzijds vrij matig en billijk gevonden wordt; en ten tweede, omdat het overgroote deel van den franschen uitvoer uit z.g. ‘articles de Paris’ bestaat, zaken dus van kunstzin en fijnen smaak, van echt-Parijsche modes, die een vervanging door eigen waren vrijwel onmogelijk of althans hoogst ongewenscht maken.
Engeland kan zijne markt niet tegen Duitschland's uitvoer beschermen, toch is het oude vrijhandelsprincipe niet prijsgegeven, temeer niet, toen de statistieken in de laatste jaren begonnen aan te wijzen, dat de z.g. achteruitgang van den Engelschen handel, d.w.z. een verhoudingsgewijs langzamere vooruitgang dan Duitschland en Amerika zich weer begon om te zetten in een vooruitgang in versneld tempo, zij het ook met hier en daar locale verschuivingen in Engeland's nadeel. Dit hooghouden van den vrijen handel mag een van
| |
| |
de meest zegenrijke principes van het liberale bewind genoemd worden en zal misschien in afzienbaren tijd de gelukkigste gevolgen voor de Europeesche-handelspolitiek hebben, daar in het jaar 1917 bijna alle duitsche handelstractaten vernieuwd moeten worden, waarbij Engeland's en Amerika's houding, en de nieuwe stroomingen in de nader betrokken landen van grooten invloed zullen wezen. Want één van de ernstigste redenen, waarom in engelsche producentenkringen eene stijgende verbittering tegen de duitsche handelspolitiek gevonden wordt, is wel de duitsche miskenning van ‘fairness’ in het zakenleven. Men vindt het ‘unfair’ op zulk eene wijze te concurreeren, dat de buitenlandsche markt, in casu de duitsche, voor mededinging gesloten wordt, terwijl de eigen markt, in casu de engelsche, overstroomd wordt door waren, welke dank zij de hooge winstgevende binnenlandsche prijzen menigmaal onder de voortbrengingskosten op de markt geworpen worden, eene praktijk die van Engeland een ‘dumping-ground’, d.w.z., een vergaarbak voor industrie-afval van Duitschland en Amerika heeft gemaakt. De schade hierdoor in Engeland veroorzaakt is zeer groot, en de ‘dumping’ politiek met recht gevreesd en gehaat geworden.
De eisch van ‘fair-trade’ was onder imperialistisch bewind niet anders dan een eisch tot beschermende rechten, dus een gelijkwaardige tegenmaatregel, waardoor Engeland onder even gemakkelijke voorwaarden zou produceeren, en dus op gelijken voet met beschermde landen ruilhandel zou kunnen drijven, zooals nu de beschermde landen onderling deden. De tariefmuur zou de goedkoope buitenlandsche waren tegenhouden, fair-trade zou dan mogelijk worden. Onder liberaal bewind is deze eisch omgezet in een luider protest tegen de hooge beschermende rechten der andere landen, voornamelijk Duitschland, en voorheen ook Amerika.
De tegenwerping, die men zou kunnen maken op het punt van ‘fairness’ aan engelschen kant, betreft het bestaan van de britsche voorkeurtarieven. De voordeden, welke het Britsche Rijk voor zijn handel met zijn koloniën geniet, moeten niet te hoog worden aangeslagen, al blijken de koloniale markten evenals de vreemde in stijgende mate koopkrachtig. Koloniale waren genieten géén voorkeur op de Britsche markt, de
| |
| |
Britsche waren genieten echter eene verlaging van 33⅓% op de inkomende rechten in haar koloniën, terwijl Canada en Nieuw-Zeeland verschillende invoerrechten voor andere landen nog wat verhoogden, om hunne jonge industriën te beschermen en zich tegen Duitschland en Amerika, beide door hunne trustvorming zulke gevaarlijke en meedoogenlooze concurrenten, te verweren. Het onderscheid tusschen de voor het Britsche Rijk gunstige, koloniale voorkeurtarieven en het volle invoerrecht is echter nooit zóó groot, als het geweldige onderscheid tusschen den vrijen invoer in Engeland en den zoo zwaar belasten invoer in Duitschland. Dáárin steekt de oorzaak van zooveel verbittering en wrijving.
Eene nadere beschouwing van de vijf landen: Rusland, Duitschland, Frankrijk, België en Engeland werpt een nog sterker licht op de handelsverhoudingen. Het blijkt b.v., dat België in een eigenaardige verhouding tot Duitschland en Frankrijk staat. Voor Duitschland is het een onaangename concurrent op de buitenlandsche markt, maar als rijk delfstoffenland (steenkolen, ijzererts, enz.) met hoogst welvarende landbouwstreken (graan, vlas, paardenfokkerij, enz.) is het een alleszins begeerenswaardig bezit. Aan voedsel, grondstoffen en halffabrikaten zond het in 1912 ruim drie-vijfde deel van zijn uitvoer naar het buitenland en ongeveer een derde deel van den geheelen uitvoer naar Duitschland, terwijl Duitschland slechts een twintigste deel van zijn export naar België zond.
Als afzetgebied heeft België gering belang voor Duitschland, maar als grondstoffenland heeft het bezit daarvan voor Duitschland groote waarde.
Frankrijk importeert in België ruim een zesde van zijn geheelen uitvoer, uit België komt echter slechts een vijftiende van den geheelen import. Als afzetgebied heeft België veel meer waarde voor Frankrijk, dan als grondstoffenland. Bovendien importeert Frankrijk voor een vrij groot deel uit buiten-Europeesche landen, voor gelijke, maar veel kleinere deelen uit Duitschland, Engeland en Rusland, Spanje en Italië gezamenlijk, het overige verdeelt zich over tal van kleinere landen. De bloei van België als fransch afzetgebied is dus voor Frankrijk van groot belang, vooral daar de fransche uitvoer in hooge mate uit artikelen bestaat welke België,
| |
| |
evenals Engeland, weinig of niet produceert, zooals modeartikelen, wijn, vruchten, zijde enz., bovendien treden Frankrijk en België op buiten-Europeesche markten eerder aanvullend, dan concurreerend op.
Rusland staat tegenover Duitschland in zeer innige handelsverhouding. Niet minder dan de helft van zijn geheelen invoer komt uit Duitschland, één derde deel van zijn uitvoer gaat naar dezen buurman. Maar ook hier is alweer het verschil in aard der artikelen: Duitschland bombardeert met industrieproducten, Rusland zendt daarvoor zijn reusachtigen graanvoorraad. De agrariërs hebben dezen graanimport steeds hooger belast, het afzetgebied dus bemoeilijkt, en Rusland heeft zich door hooge invoerrechten zoeken te beveiligen tegen eene overstrooming met duitsche waren, een antagonisme, hetwelk in zijn huidigen, scherpen vorm de aanleiding tot veel verbittering geeft. Rusland heeft nog slechts eene zwakke exportnijverheid, een zeer klein percentage gaat als manufacturen naar het buitenland; aan voedsel en grondstoffen bereikt het 't enorme cijfer van 92.9%, dus meer dan negen-tiende deel van den geheelen uitvoer. Als afzetgebied voor duitsche producten kan het voor de toekomst nog veel beloven, mits... men eene wijdere opening van zijn grenzen kan afdwingen, wat zonder wederkeerigheid met betrekking tot den graanuitvoer, door Duitschland op vreedzame wijze moeilijk bereikt zal worden. Met een land echter, waaruit men voor meer dan vijftienhonderd millioen mark voedingsmiddelen en grondstoffen betrekt, kan men het gevaarlijk spel der tariefoorlogen niet lang ongestraft spelen.
Voor Engeland zijn Amerika en Duitschland de gevaarlijke concurrenten. Engeland staat tegenover de Vereenigde Staten zoowel als de grootste importeur, als de verreweg grootste afnemer. De pas ingeluidde Amerikaansche vrijhandelspolitiek heeft in Engeland algemeene voldoening gewekt, fair-trade zou nu mogelijk worden, door vrijhandel toch wordt de almacht der trust-monopolies gebroken, komt er een einde aan de dumping-politiek en kon eene vrije concurrentie gezonder en eerlijker verhoudingen scheppen.
De verhouding van den Engelschen in- en uitvoer onderging in de laatste twaalf jaren slechts zéér geringe verandering. De invoer van voedingsmiddelen, wijn en tabak
| |
| |
inbegrepen, verminderde verhoudingsgewijs een weinig, de invoer van grondstoffen of halffabrikaten nam evenveel toe. Een vierde deel van den invoer bestond uit industrie-artikelen en de uitvoer wees naast een betrekkelijk klein percentage aan voedingsmiddelen, grondstoffen en halffabrikaten, niet minder dan vier vijfde van den geheelen inhoud (79%) aan industrieartikelen áán. Het export-cijfer in millioenen ponden uitgedrukt, klom in de laatste twaalf jaren slechts zéér geringe verandering. De invoer van voedingsmiddelen, wijn en tabak
voor |
Engeland... |
van 1901-1912 |
van |
280.022 |
tot |
487.223 |
voor |
U.S.A..... |
idem |
van |
290.048 |
tot |
552.150 |
voor |
Duitschland. |
idem |
van |
217.900 |
tot |
440.400 |
voor |
Frankrijk... |
idem |
van |
100.516 |
tot |
268.504 |
voor |
België...... |
idem |
van |
144.474 |
tot |
158.059 |
voor |
Rusland..... |
idem |
van |
80.389 |
tot |
160.318 |
Voor de jongere invoer-landen, van Zuid-Amerika, bijv. Brazilië, Argentinië, Chili, verder ook Ned.-Indië, valt de sterke regelmatige stijging in den invoer uit de verschillende landen òp - voor China, Japan en Siam valt niet hetzelfde te zeggen. In China is de Japansche concurrentie sterk aan het opkomen, Duitsche invoer ging er ook vooruit, België werd er eenigszins door weggedrongen, de invoer uit Hongkong ging ook achteruit, die uit Amerika en Engeland nam weinig toe.
In Japan ging de handel van België en Frankrijk niet recht vooruit, die van Engeland was aan groote schommelingen onderhevig, die van Duitschland en China nam echter toe; in Siam ging de handel over 't geheel genomen onbevredigend, de invoer schommelde op en neêr, en de uitvoer ging zelfs achteruit.
Er zijn enkele artikelen, zooals bijv. weefsels en machines, waarin de industrieele staten elkaar de scherpste concurrentie aandoen. Bovendien trachten de jongere staten, waar de bevolking snel toeneemt, door eigen nijverheid in hunne behoefte aan industrie-producten te voorzien, en in toenemende mate hunne voedingsmiddelen voor hunne eigen wassende bevolking te gebruiken. Dit is bijv. het geval met Amerika, waar het verhoudingscijfer van den export van voedingsmiddelen en grondstoffen sterk daalde, terwijl de export van industrie-producten steeg. M.a.w.: naar verhouding behoudt Amerika steeds meer voedsel en grondstoffen voor zich,
| |
| |
voorziet in toenemende mate in eigen behoeften door eigen nijverheid, terwijl het overtollige in stijgende mate naar het buitenland wordt afgestooten. Dus Amerika wordt verhoudingsgewijs steeds grooter concurrent, maar steeds kleiner afzetgebied voor de industrie der Europeesche en Aziatische landen. In deze opmerkelijke beweging staat het niet alleen. Overal in alle landen van alle werelddeelen ziet men de nijverheid groeien, klimaatbezwaren worden overwonnen, in Indië, in Japan, in China zijn jonge industrieën in opkomst, de vraag naar buitenlandsche grondstoffen vermeerdert verhoudingsgewijs sneller, dan de vraag naar buitenlandsche industrieproducten. Dat hierdoor langzamerhand een zéér samengesteld probleem geschapen is, ligt voor de hand. De moeilijkheid, hoè zich de noodige grondstoffen te verzekeren wordt bijna nog klemmender dan de moeilijkheid van het vinden van een afzetgebied. Er wachten nog uitgebreide markten op exploitatie (het Chineesche binnenland, de Balkan, Perzie, Rusland), in eigen land trekt de in welvaart toenemende bevolking de nijverheidsvoortbrengselen tot zich, maar de grondstoffenproductie plooit zich niet zoo gemakkelijk naar vraag en aanbod, zij verlangt langen tijd van voorbereiding en een vèrzienden blik om de producten veilig en tijdig op de juiste markt te kunnen brengen.
Dat er langzamerhand een ware wedloop tusschen de staten ontstaan is om op de één of andere wijze deze onontbeerlijke voorwaarden voor den bloei van hun industrieel land te verzekeren, ze in eigen koloniën vast te leggen, ze door handelsovereenkomsten duurzaam te maken, is het natuurlijk gevolg van deze ontwikkeling, hetzij dit zich uit in het zoeken naar katoenplantages in Perzië, naar schapenteelt in Zuid-Amerika of naar ertsmijnen in Marokko.
De jongste der Europeesch-industrieele landen, Duitschland, heeft in de laatste tientallen jaren eveneens dienovereenkomstig gehandeld.
Duitschland zag òm naar steunpunten voor zijn handelsverkeer, naar gebieden, welke grondstoffen voor zijne nijverheid konden leveren, maar onder zijn bestuur en beheer. Koloniale politiek begon na 1880 een onderdeel van de Duitsche buitenlandsche staatkunde te worden. Eerst toonde de Regeering van het jonge Rijk niet de minste neiging
| |
| |
hierop in te gaan, maar toen langzamerhand hoop op winst om het hoekje kwam gluren, begon ook Duitschland aktiever te worden. Op bijna klassieke wijze verliep deze uiterst jonge kolonisatie.
De eerste poging van particuliere zijde om den staat aan deze nieuwe onderneming te interesseeren verliep niet gelukkig. Het Hamburger huis Godeffroy wilde op de Samoaeilanden een ‘Deutsche Handelsgesellschaft’ oprichten en verzocht hulp van het Rijk. Toen Bismarck den Rijksdag voorstelde zich voor den intrest borg te stellen, werd dit afgestemd. De daarna opgerichte ‘Deutsche Kolonialgesellschaft’ verwierf in 1883 een stuk Zuid-West-Afrika, en op aandrang van den Rijkskanselier, die het voorstel bij den Rijksdag inleidde met de aanbeveling, dat wat Hamburgsche kooplieden aanbevolen, wezenlijk wel in Duitschlands belang en een voordeelige onderneming zou wezen, verwierf zij den steun van het Rijk. Door Bismarck's overreding werd in hetzelfde jaar de eerste Rijkskolonie in Kameroen gevestigd; ‘die Gesellschaft für deutsche Kolonisation’, verkreeg, evenals die van Nieuw-Guinea, keizerlijke ‘Schutzbriefe’; de poststoomvaartlijnen naar Oost-Azie en Australie verkregen staatstoelagen, een paar jaren later Kameroen en Zanzibar ook; de Marshall eilanden werden in bezit genomen, en na de Spaansche nederlaag tegen Amerika werden van Spanje de Carolinen en Mariannen door koop verkregen. Tenslotte verwierven zij, behalve deze ontgonnen steunpunten, Kiaotsjou. Europa had reeds lang te voren de poort van het Hemelsche Rijk met zijn waren opengerameid. In het jaar 1861 werd het eerste Duitsche verdrag gesloten. Het machtelooze keizerrijk was na den vrede van Simonoseki (1895), vrede waarbij Japan het veroverde Port-Arthur onder zware pressie van Rusland, Frankrijk en Duitschland weder af moest staan, door de Europeesche mogendheden tegen zijn wensch en wil gedwongen geworden allerlei concessies aan finantieele syndicaten te verleenen (mijnen, spoorwegen). Rusland, Frankrijk en Duitschland verkregen daarbij havens als pachtgebied en dus vasten voet in China, d.w.z. steunpunten voor hun
handel en dus groote faciliteiten voor hun invoer.
Toen uit woede over deze afgedwongen contracten de Bokseropstand in 1900 uitbrak, werd zij door de zes mogend- | |
| |
heden bedwongen. De oorlog tusschen Rusland en Japan verzekerde aan Japan Korea en ook Port-Arthur, waarmede de hevige wrok, welke Japan tegen de deelnemende mogendheden voedde, tenminste iets van zijn scherpen angel verloor, hoewel het aan Duitschland zijn doorslaggevend drijven op dit punt nooit vergeven heeft. Hiermede had Duitschland de eerste schreden op kolonisatie-gebied gezet: er waren nu handelssteunpunten onder duitsche vlag, er waren nu tropische grondstoflanden.
De emigratie-beweging had allang alle beteekenis verloren, maar toch klinkt in de latere litteratuur voortdurend deze toon mede: Duitschers in het buitenland konden niet alleen concurrenten, zooals de meeste Duitsch-Amerikanen, maar ze konden ook politieke tegenstanders worden, zooals de politiekontevredene Duitschers, die naar Chili uitweken en daar antagonisten van het moederland geworden waren.
Hadden zij een nationaal emigratie-gebied, dan zou deze ramp voorkomen worden. Heel aannemelijk klinkt deze redeneering niet, men kan ze echter dikwijls in duitsche brochures vinden. Er zweeft iets van een aansporing tot het stichten van een tweede Duitschland door hunne geschriften over koloniale politiek.
Oneindig veel sterker echter wordt het besef geuit, dat een kolonie, vanwaar de noodige grondstoffen betrokken konden worden, een dwingende eisch voor de toekomst is. En steeds luider klinkt tusschen alle zakelijke uiteenzettingen daarover als hoofdtoon in de economische litteratuur der laatste twintig jaren de ‘oorlogsoverweging’ door! Wàt, indien wij oorlog hebben met dit land, met dàt land? We zouden dan geen katoen, of geen graan, of geen koper of geen wol hebben! Dit voortdurend wijzen op dien zoo zeker verwachten toekomstoorlog wekt op den duur de overtuiging, dat per slot de geheele duitsche economische politiek slechts op deze mogelijkheid werd gericht. Dàn ging het over het russische graan, of het amerikaansche katoen, dàn over de belgische ertsen of de fransche voortbrengselen. En per slot kon men als samenvatting den slotregel lezen: men zou wel niet met alle landen tegelijk oorlog krijgen, desniettegenstaande moesten eenige dringende maatregelen genomen worden, maatregelen die dan ook menigmaal ge- | |
| |
genomen zijn, als voorzorg voor den eventueelen krijg.
Vooral ten tijde van en nà de Marokko-onderhandelingen, toen de teleurstelling over het verloren terrein menige brochure en economische studie het licht deed zien, werd dit steeds sterker op den voorgrond gesteld. Amerika's katoenvoorraad zou wel eens trager uitgevoerd kunnen worden, voor koper was men al veel te veel afhankelijk van het buitenland, de ijzermijnen in Duitschland zelf zouden misschien nog een veertig à zestig jaren lang ijzer kunnen voortbrengen, maar wat dàn? De slotsom was steeds: men moest niet importeeren uit andere landen, maar de landen waar die grondstoffen voorkwamen zelf in eigendom hebben.
Men moest ze bezitten, om dan de producten onder bescherming van de vloot naar het moederland te brengen. Hier stoot men op een zéér curieuse plooi in het duitsche denken, een plooi die in sommige kringen al héél diep gevouwen is, en in het geschrijf der Alduitschers het duidelijkste aan het licht komt. In de publicatie van die door-dik-en-dun (duitsch-)Germanen komen de schrijvers soms tot de meest verbijsterende slotsommen, verbijsterend tenminste voor de tegenwoordige bezitters van die begeerlijkheden: de Galicische mijnen worden daar evenmin als de Rotterdamsche havens van diepgaande belangstelling verschoond. Er woelt een voortdurende tegenspraak in hunne redeneeringen. Vraagt men hen op den man af of zij werkelijk Galicië en Nederland zouden willen bezitten, dan komt na een weifelend neen, toch de tegenwerping dat het onnatuurlijk is, dat mijnen, die zij voor hunne industrie noodig hebben en die zoo vlak bij liggen, niet onder hun beheer zouden staan, of dát de benedenloop van den Rijn, niet aan hen zou toebehooren, d.w.z., de handel die er op gedreven wordt. Men kan in talrijke uitlatingen een naïeve uiting van hebzucht vinden; ‘waarom zou dit alles niet hun behooren?’ en daarnaast ook een naief, maar door de feiten ondersteund geloof, dat zij ware meesters in het financieren van ondernemingen zijn, en dat onder hun beheer eene vertiendubbeling van omzet en intrest te verwachten zoude wezen. Dat men dan niet een naast-elkaar in het financieren zou zien, maar een financieren in-de-plaats-van-den-ander is hun volmaakt duidelijk en strijdt niet tegen hun rechtsgevoel. Men houde ter verklaring van deze
| |
| |
gedachtengang drie punten in het oog. De duitsche rijkdomsvermeerdering is verbazingwekkend snel gegaan. Een goed zakenman zag er in betrekkelijk korte jaren zijn fortuin gemaakt. Eene volle generatie was er in de laatste 15-20 jaren niet meer mede gemoeid. Dit succes heeft op heel wat personen eene verbijsterende uitwerking gehad: overmoed - bluf - pralerij - en eene onmetelijke zelfoverschatting. Ten tweede moet men het tempo van zaken-doen in het oog houden, zoowel particulier als bij staat en gemeente. Duitschland is bij uitstek het land van het bevel. Er wordt geregeerd, niet eindeloos gedebatteerd. Is het wonder, dat bij den langzamen, dikwijls ontstellend langzamen gang van zaken in andere landen hun ongeduld ten top stijgt, en zij zich bij uitstek de menschen van de daad voelen, die alles per se beter, sneller, winstgevender doen? In eigen land wordt door de felle, in hare uitingen zoo onverkwikkelijke concurrentie, iedereen, die langzaam werkt, doodgedrukt. Men kent daarin geen genade. Daardoor komt voortdurend sterker de overtuiging te voorschijn, dat het uitstooten van concurrenten, zij het ook in andere landen, en wordt ook nog zulk een gevaarlijk politiek spel daarmede gespeeld, volkomen geoorloofd is.
Den derde moet men de speculatie-zucht daarbij in aanmerking nemen. Ongeduld verteert hen, steeds sneller moet de winst behaald, als roofvogels vliegen zij aan op iederen buit, welke zich voordoet. Daarbij komt de steeds toenemende zorg voor den voortgang van het reusachtig industrieele bedrijf. Zooals het leven van Engeland in den waren zin van het woord af hangt van katoenaanvoer, kolenvoorraad en ijzererts, zoo zou ook Duitschland voor de verschrikkelijkste ramp staan, wanneer zijn grondstoffen uitgeput raakten. Zonder de heethoofdige redeneeringen der Alduitschers is het probleem reeds samengesteld genoeg. De wereld is reeds verdeeld. Afrika, het laatst mogelijke kolonisatie-gebied is reeds bezet. Op het uiteenvallen van Perzië loeren reeds sedert langen tijd zoowel Rusland, als Engeland en Duitschland.
Maar wanneer men zich niet waagt aan het avontuurlijk speculeeren op de mogelijkheid van uiteenvallende of afstervende staten, dan blijft er niets anders over, dan het scheppen van betere rechtsverhoudingen en van een eerlijke, stabiele,
| |
| |
voor alle staten gelijkelijk ruime handelspolitiek, welke het felle antagonisme tusschen de staten tot veel kalmere verhoudingen kan terugbrengen.
Tot op heden hebben de trusts, welke theoretisch zulke weldoende factoren in het productieleven zouden kunnen wezen, practisch hun roeping totaal gemist. Zij zijn meestal schrikwekkende verbonden tot winstbejag geworden, tyranniek in wezen, meedoogenloos in werking, gigantisch van omvang en kracht. En toch staan er zulke onmetelijke belangen op het spel. Het is begrijpelijk en natuurlijk, dat Japan en China voor elkaar de producenten en afnemers bij uitnemendheid wenschen te zijn, dat zij Europeesche elementen wenschen te weren; het is eveneens begrijpelijk en natuurlijk, dat Engeland en Amerika stilzwijgend maar welbesloten eveneens een wederzijds verinnigd handelsverkeer natuurlijk en wenschelijk vinden. Er zijn echter reusachtige complicaties; de schatten uit den bodem zijn voorrechten welke niet door vlijt en energie van het ééne land naar het andere verplaatst kunnen worden, evenmin als de tropische zon - en om deze schatten gaat het. Hier ligt het vraagstuk, dat het dringendst om oplossing vraagt. Het streven naar natuurlijk en eerlijk handelsverkeer is reeds honderdvoudig de moeite waard, wordt ook steeds tastbaarder van vorm en bereikbaarder van inhoud. Het streven naar eene oplossing van het grondstoffenprobleem blijft nog steeds in den primitieven vorm van ‘hebben is hebben en krijgen is de kunst.’
Ieder industrieel land strekt begeerig de hand uit naar de delfstoffen, welke het noodig heeft. Ontdekt men in China of ergens anders ijzermijnen, vermoedt men andere grondstoffen, dan komen dadelijk de Europeesche landen, en werpen zich met alle kracht tegen den toe-deur, welke die schatten van hen afsluit. Mijnconcessies, spoorwegconcessies, om het product naar de haven te krijgen, havenconcessies om het veilig te laden, stoomvaartsubsidies, om de moeilijke jaren te boven te komen. Is het land slap geregeerd, van bedenkelijke rechtszekerheid, van onvolkomen uitbouw wat economische- of rechtspositie der arbeiders, zoowel als der ondernemers betreft, dan wordt met onstuimigheid gewerkt om betere toestanden af te dwingen, ‘und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt!’
| |
| |
Maar, ‘Gewalt’ die men bij zich zelf nooit zou dulden! De grove middelen die er tegen een onmachtigen oosterschen staat gebruikt worden, herscheppen zich in fijnere diplomatieke middelen, zoodra het een krachtigen europeeschen staat geldt. En onbesuisde handelingen en heerscherstaal straffen zich daar dubbel en dwars.
De statengemeenschap echter is bij uitstek eene handelsgemeenschap, en in die handelsgemeenschap is ieder rijk, koopkrachtig statenlid geen concurrent, maar een bondgenoot tot vermeerdering van welvaart.
Het is reeds uit dien hoofde eene dwaasheid te veronderstellen, dat men den voorspoed en rijkdom, welke bv. Duitschland bereikt heeft, hem niet zou gunnen. Jaloerschheid, afgunst, nijd, zoo wordt er geschreven, dàt zijn de redenen welke eene onverdiende antipathie, sterker nog, vijandschap tegen hen wekten. Het is een der grootste dwaasheden, welke kortzichtige menschen hebben kunnen neerschrijven. Wanneer Engeland geen welvarend Duitschland vindt, wanneer Rusland geen afnemer voor zijn graan heeft, wanneer de geheele koopkracht van Duitschland verlamd zou wezen, dan stòkt het ruilverkeer, en kan men, naast kortstondige voordeden, slechts een kwijnend verkeer en slepende nadeelen verwachten.
Het vernietigen van rijkdom als middel tot eigen bloei is een verouderd standpunt, de tegenwoordige economische wetenschap weet, dat de bloei van het ééne land afhankelijk is van den bloei van vele andere landen.
Een stijgende welstand beteekent telkens weer op nieuw een ruimer markt voor den afzet, niet alleen voor de binnenlandsche, maar ook voor de buitenlandsche producenten.
Ziet men de in- en uitvoerstatistieken dóór, vergelijkt men de handelsbalans, gaat men te rade met al die producenten- en consumentenkringen, al de kapitaalbelangen welke over de geheele wereld door het lamslaan eener Europeesche groote mogendheid in hunne levensbelangen getroffen zouden worden, dan dringt zich vanzelf de ongerijmdheid op van zulk een beweren. Alleen de allerkortzichtigste handelspolitiek, de horizont van den koopman of producent, die in twee - drie jaren bìnnen wenscht te zijn, er kome wat komen wil, kan zulk een verwoestende eendagspolitiek
| |
| |
wenschen. En degenen, die haar aan anderen toedichten, vergeten geheel en al, dat het feit rijk te zijn, evenmin tusschen beschaafde staten, als tusschen beschaafde menschen haat wekt, maar dat wèl de wijze waarop deze verkregen of afgedwongen, gebruikt of misbruikt wordt, wellicht ten koste van vrede en welvaart van derden, wrijving en stijgend protest kan veroorzaken.
Temidden van deze en nog meerdere economische problemen staat dus het jonge Duitschland in een tijdperk van krachtigen materieelen voorspoed, met een fel, de grenzen overstroomend, agressief-werkend productievermogen.
Dat het in zulk een omvang en op zulk eene wijze bloeide, dankte het in hooge mate aan het tijdstip waarop het geboren werd: het kon zich de ervaring van oudere landen in de statengemeenschap te nutte maken, het kon profiteeren van de industrieele ontwikkelingsphase, die van het groot-bedrijf, van de fabriekmatige-massaproductie, en van de kapitaalconcentratie. Het geheele Duitsche Rijk mag vergeleken worden met het dorpje, dat na zijn te lang petroleum-tijdperk de gasperiode oversloeg, en onmiddellijk met de modernste electrische lichtinstallatie kon beginnen. Wanneer men de groote duitsche steden bezoekt, die zich zoo plots verdubbeld en verdrievoudigd hebben, die talrijke nieuwe winkels en warenhuizen, kantoren, banken, scholen etc. aanschouwt, dan verkrijgt de bevolkingsaanwas, die tot zulk eene zichtbare krachtsontplooiing geleid heeft, voor ons ineens een tastbare gedaante. Voor deze millioenen moesten steeds weer opnieuw architecten en aannemers aan het werk gesteld, onderwijskrachten gevormd, circulatiemiddelen vermeerderd, de handel vergroot, de voortbrenging tot omvangrijker werkzaamheid geprikkeld worden. Het was hier niet, zooals in Frankrijk, waar langzaam aan de bestaande huizenvoorraad zich als een wijd kleed over de bevolking begint te plooien, waar steeds nog groote gebouwen genoeg voorradig zijn, om naar behoefte veranderd te worden in scholen, kantoren, tehuizen, opslagplaatsen, hôtels of fabrieken, met het nadeel, dat de moderne eischen zich soms voegen moesten naar de aanwezige hulpmiddelen, maar ook met het voordeel, dat de bekoorlijke vorm van het verleden
| |
| |
verjongd en behouden bleef door den levenwekkenden adem van het heden.
De uiterlijke vorm van opbloei hangt geheel af van het tijdperk, waarin hij plaats grijpt.
Er moesten in Duitschland millioenen en millioenen van menschen ‘geborgen’ worden; typisch is dan ook de ‘kazernestijl’, deze reuzenblokken van gelijk- en gelijkvormige étage-woningen, van een ontstellend zielloos, naargeestig karakter, welke tot in de kleinste dorpjes, waar de grondprijs zulk een bouw niet rechtvaardigt, teruggevonden worden. Men moet Duitschland's kracht der laatste twintig jaren niet zoeken in zijn dichtkunst, of litteraire voortbrengselen, niet in zijn schilderkunst, niet in zijn muziek, ook niet in die nachtmerrie van versteenden verheerlijkingsdrang, die voor eeuwig opgeheven bronzen of marmeren paardepooten, die botte zwaarden, die juffrouwen of meneeren in min of meer aannemelijke fladdergewaden of uniformen, staande of balanceerende op voetstukken, die ze nooit hadden kunnen beklimmen zonder hijschtoestellen; of in al die massale steenstapels, welke als inleiding of slot op het steenen of bronzen heldendicht dienen moeten, en waarbij men zich allereerst op amerikaansche wijze afvraagt: ‘hoeveel kubieke meter? hoeveel kilogram?’
Duitschland's kracht ligt in zijn reusachtige fabrieken en mijnen, havens en handelsvloot, in zijn stations, hôtels en opslagplaatsen, hierin ligt zijn openbaring van industrieel land, van eminent-materieel ‘cultuur’ product. Duitschlands grootste kracht ligt bovendien in de hanteering der massa, in het volkomen beheerschen, besturen, ordenen en rangschikken van het Getal.
Ruimte om deze massa's te behandelen, methode om ze te dirigeeren en te classificeeren, massale maatregelen, uniform en stug in uitwerking, het is alles dóór en dóór modernduitsch. Het doel: orde, wordt bereikt.
Toch is dit alles van een beschavingsoogpunt van slechts voorloopige waarde.
Zet men dit alles in tijd en ruimte, dan beteekent dit slechts het leven van eene oeconomische levensphase, waar anderen dezelfde phase in beschouwen voorbij laten gaan, maar innerlijk daardoor van evenveel waarde blijven; het beteekent het opnemen van den materieelen tijdfakkel, om haar daarna
| |
| |
weer aan anderen over te reiken. Weldra zal deze materieele ontwikkeling door een andere wederom volkomen verslagen worden - beide beteekenen niet meer dan een uiterlijk hoogtepunt in de stoffelijke wereld.
Duitschland heeft den groei van het Getal in zich beleefd en heeft de ordening ervan aangekund. Methode en regel hebben de overhand behouden, en in dit streven heeft de massa het op 't individu gewonnen.
Dat in Duitschland zooveel methodisch van bòven af geregeld werd, was mogelijk èn door het karakteristiek Duitsch-autocratisch regeersysteem èn door den invloed van den Pruisischen beambtenstaat. Alles werd ingeschreven, geteld, geclassificeerd.
Het Duitsche Rijk trad op, toen men reeds aan het ‘overzien’ van economische verschijnselen was, toen reeds orde en methode in deze wetenschap ook was gekomen. Een zéér machtig hulpmiddel vond het onmiddelijk in de statistiek. Deze economische voorlichtster bij uitnemendheid had door het tolverbond in 1836 hare intrede in het toekomstige Duitsche Rijksgebied gedaan. Sedert 1870 ging zij met reuzeschreden vooruit, werd het machtig wapen van de econonomische politiek, en liet zich ook juist door die beambtenorganisatie, welke een samenhangend, tot hoogste instantie toe, logisch verband vormde, het gemakkelijkst hanteeren. Duitschland met zijn plotselingen massalen bloei is bij uitstek het land der massale verschijnselen geweest, zich in overweldigend snel tempo ontwikkelend, maar dàt in een tijdperk, waar deze massa bewegingen ab ovo nauwkeurig waargenomen, beschreven en gemeten konden worden.
Daarin ligt de groote waarde van de duitsche economische wetenschap en het gewicht, dat men het duitsche professorendom, de bearbeiders van dat materiaal moet toekennen. Hun wetenschap kenmerkt zich door het voortreffelijk en volledig registreeren, methodisch rangschikken en meten van het duitsche feit; de engelsche economie, ondanks veel vroeger ontwikkelde statistische kennis, meer door de bezonken beschouwing van het feit, in welks middenpunt steeds de mensch staat. Dit strookt geheel met hunne opvatting van den burger in de staatgemeenschap: in Duitschland object der wetten en besluiten, welke hij heeft te gehoorzamen,
| |
| |
onderdeel van het Getal, in Engeland, begin en einddoel van de regeering. In Duitschland staatsobject, in Engeland de staat zelve.
De Duitsche staat verrichtte dus de laatste veertig jaren werkelijke ‘cultuur’ arbeid, in dien zin, dat hij in eigen land den economischen bloei zocht te bevorderen op alle denkbare wijzen.
Er was veel te doen geweest: het was het land waar nog in 1850-1860 plaatselijke hongersnooden konden heerschen, door gebrek aan verbindingswegen, waar nog een landarbeidersreglement bestond waarin het tuchtigingsrecht en onbegrensde plicht tot gehoorzamen gold; waar standsvooroordeelen spotten met alle recht en billijkheid, waar het bankwezen even verbrokkeld was als het grondrecht, het burgerlijk recht en het verkeerswezen, waar in ambacht en bedrijf nog middeleeuwsche toestanden heerschten, waar alles wat handel en industrie betrof den overgang van kleinbedrijf naar grootbedrijf nog maken moest, waar geheel het economisch raderwerk van den staat nog opgebouwd moest worden.
Dit economisch werk is gelukt, en volkomen gelukt. Het geheele volk, in volle jonge krachtsuitstorting, in prikkelenden ondernemingsdrift, in overmoedigen, overstroomenden durf, is doortrokken geworden van den drang tot rijkworden, het geheele leven was hun een ‘Geschäft’.
In de wijze waarop dit gezocht, bevorderd en gerealiseerd is, ligt het zwaartepunt van zijn tegenwoordig ontwikkelingsstadium, daarin heeft het een hoogtepunt bereikt.
Maar zooals tusschen beschaafde menschen rijkdom niet de aantrekkelijkheid van het wederzijdsche innerlijke verkeer vormt, zoo wordt ook tusschen beschaafde staten een jong, rijk, op zijn overvloed prat gaand land daarom nog niet tot de rijpe elementen gerekend. Het is een phase, welke de oudere staten meer of minder sterk hebben doorgemaakt, maar het is de phase van jonge kracht, zonder de bekoring van den rijper, dieper in het wezen der dingen dóórdringenden, vergeestelijkten ouderdom.
Dr. Charlotte A. van Manen.
|
|