| |
| |
| |
Liefdeleven.
Deel II.
15.
Kille herfstdamp omwaasde al tal van dagen de ontkleurde aarde, deed in het verre verschiet de verven van torens, hofsteden, huizen verbleken tot effen groezel-grijs, verdofte vooraan de tinten van wegen, weiden, water tot donker-grauw en weefde tussen hemel en wereld een ijl, vertriestend floers. In sombere klankeloosheid lag de wijde ruimte verlaten, leeg. Geen windje suisde voorbij; een enkele kraaieschreeuw snerpte even op, verklonk aanstonds in 't alom zwijgen. En star omlijst door vaal gespinneweb van zwarte takken boven stammen zwartig grijs van natte glans, door lege paden, kale perken donkerend van vocht en grijs-groen plat geregend gras, dof-bruin bevlekt met neergeslierde, rottende bladeren, leek het oude Heydenstein ten prooi gelaten aan weer en wind, ten ondergang gedoemd. Maar zelden week de stug-gesloten, donkere deur en liet dan Christiaan uit; maar zelden klom een menselike gedaante de grauwverweerde stoeptreden op. Ook binnenshuis was 't droevig stil, verbreidde elke schel een schrik. Toch heerste er vrede. Al was 't tot een verzoening, ja, zelfs tot een uiten en weerleggen van grieven niet gekomen, Mina was allengs weer gewoon gaan doen en Christiaan had er zich zonder klagen, zonder vragen in geschikt. Maar nog lang was in hun samenzijn een stroefheid blijven stremmęn, die hun omgang verstrakte tot vormelike vrienschappelikheid. Zij wilden elkaar wel genoegen doen; maar trachtten vooral zo min mogelik
| |
| |
aanstoot te geven. In geruisloos heen en weer bewegen bemoeide Mina zich weer met de huishouding, zorgde zij er voor, dat elke kamer geregeld haar beurt kreeg, Christiaan dageliks een lievelingsgerecht op tafel vond. Opgesloten in zijn werkplaats hervatte Christiaan zijn arbeid; aan de maaltijden toonde hij een plichtmatige belangstelling in Mina's ondervindingen met het nieuwe personeel, betuigde hij beleefd zijn ingenomenheid met de spijzen hem voorgezet. En als ze naar bed gingen, gaven ze elkander vriendelik de hand, zeiden ze koel-zacht: ‘goeie nacht.’
Tot op een avond, dat hij de Nieuwe Rotterdammer zat te lezen, terwijl zij tegenover hem zat te bladeren in een tijdschrift, Mina met tranen in de ogen uitbarstte:
‘Stia... waarom ben je toch zo koud, zo plichtplegerig tegen me? Voel je niets meer voor me... kan je me in 't geheel niet meer uitstaan?’
‘Hemel, kind, hoe kom je er bij? Ik doe zoals jij doet... zoals ik denk, dat jij 't graag hebt.’
‘Da's nu te mal! Je weet heel goed, dat ik op zo'n kille omgang volstrekt niet gesteld ben.’
En naar hem toe gegaan drong zij tussen tafel en stoel zich op zijn knieën, sloot de armen om zijn hals, lei haar hoofd tegen zijn schouder aan. Toen zoende hij weer de bleke wangen, de vochtige ogen, de half-open mond en hield het tengere lijf met zijn stoere armen lang en vast omklemd. Beiden vergaten zij hun grieven. En als hij de volgende morgen ontwaakte uit diepe, droomlooze slaap, de nasidderingen van overweldigende liefdedrift nog in zijn zenuwen, de brand van haar schroeiende kussen nog op zijn lippen, de klank van haar liefdewoorden, van haar hete genotszuchten nog in zijn oren, voelde hij weer de volle heerlikheid van dat jonge leven altijd bij zich te hebben, hier in dit oude, stille, veilige huis, ver weg van alle banale, storende mensen. Maar plots doorschrijnde dit zalig geluksbewustzijn de gedachte aan Diepe, die nu alles wist en elke dag kon komen en zeggen ongewenste woorden. Had hij toch maar niets verteld! Zonder hulp was 't immers ook in orde gekomen. . En waarom zou 't nu eindelik niet in orde blijven? Kreeg Mina ook maar enigszins lucht van zijn verraad, wie weet wat voor ellende hem dan weer te
| |
| |
wachten stond. - Als hij eens dadelik nogmaals naar Diepe toe ging, hem vroeg het besprokene maar weer te vergeten. Even lachte dat plan hem wel toe; maar aanstonds liet hij 't weer varen. Een gek figuur slaan; dat alleen zou hij er mee bereiken. Diepe kon mooi beweren, dat bij hem een geheim in een brandkast met letterslot lag, waarvan het woord al gauw uit zijn geheugen verdween... hij, Christiaan, was zo vrij daar niets van te geloven. Neen, zijn biecht ongedaan maken... dat was onmogelik. Dus troostte hij zich met de gedachte, dat Diepe er nog niet geweest was, misschien geen voorwendsel kon vinden om Mina op ongezochte wijze te naderen. En kwam hij... nu, dan kon hij - Christiaan - nog altijd zien wat te doen.
Tal van dagen ging dan alles weer zó goed, dat hij verleden dingen kon vergeten, de mogelikheid van een verandering ten kwade niet meer aannam en alleen nog maar leefde in het heerlik tegenwoordige van liefde, tevredenheid en werklust. Morgen aan morgen kon hij flink doorschilderen nu aan het ene dan aan het andere stuk. Alleen het maanlicht moest hij laten staan; daar kwam hij tot zijn ergernis en zijn verwondering nooit goed meer in.
Toen een zonnige Hei-in-bloei, klaar om naar een tentoonstelling te worden verzonden, in de kist lag en de eerste spijkerindrijving weergalmd had door de gang, kwam Mina plotseling aanlopen. Welk stuk werd daar ingepakt? Zij had 'et nog niet gezien. Waarom had hij 't haar niet eerst getoond?
‘Maar Mientjelief, in de laatste tijd kom je nooit meer kijken. Hoe kon ik dan weten, dat je nog belangstelde in m'n werk?’
De vinnige uitval, die hij onder het spreken verwacht had, bleef uit. Alleen een vreemd-vragende, verwijtende, haast minachtende blik schoot even naar hem op. Dan wendde zij zich zwijgend af, ging heen en blij, dat 'et tot geen ‘scène’ was gekomen, voer hij voort met zijn arbeid.
Was het weer niet al te slecht of juist door zijn slechtheid voor zijn schildersblik biezonder mooi, dan dwaalde hij weer over de hei, door de bossen, langs de weiden en sloten, krabbeltjes makend in zijn klein schetsboek, genietend van zijn werk, van lucht, beweging en natuur. Achtte hij zijn dagtaak
| |
| |
volbracht, dan ging hij naar de Soos, babbeltje er een uurtje over politiek met de burgemeester, maakte er gekheid met de notaris. En als hij t'huis kwam, gebeurde 't wel, dat zijn oor van Mina's pianospel in het voorhuis nog even een uitstervende galm opving. Dan was 't duidelik, dat zij ophield om hem. Zelden echter voldeed zij aan zijn verzoek na het eten nog wat door te gaan met spelen. Meestal beweerde zij niet te geloven, dat hij werkelik veel van muziek hield. Hij deed maar zo om harentwil.
Eens verklaarde zij:
‘Ach... wat ik daarbij voel, kan jij niet... kan niemand met me mee voelen. Er zijn stukken, die heel 't verleden met al z'n lief en leed weer in me doen oprijzen... en als er dan iemand bij zit, die van dat verleden niets afweet, die me misschien dwaas vindt...’
Hij kon er in treden en hield dus niet aan. Maar als ze veel lange avonden tegenover elkander hadden gezeten, hij verdiept in zijn kranten, zij nu eens lezend, dan weer met een werkje bezig of in haar stoel achterover geleund, lusteloos starend naar de zoldering, was 't Christiaan alsof hij waarnam hoe het ontzenuwende krieuwelen van de verveling haar doorwoelde en boosaardige gedachten ontwaken deed in haar brein. Dan stelde hij dadelik een spelletje Triktrak voor of begon hij het plan voor een reis te ontwerpen; maar doorgaans verklaarde zij in spelletjes geen zin te hebben... Christiaan dacht er immers alleen om harentwil aan... en wilde zij aan reizen zelfs niet denken. Hij had haar eens schertsend verweten minstens evenveel huishoudgeld te gebruiken als Trijn, die zogenaamd oneerlik was. Welnu, als zij dus te veel voor hun huishouden uitgaf, dan kon een reis er ook niet op overschieten. Tegen de eigenaardige logika van dit ‘dus’ bracht Christiaan maar niets in. Al voelde hij elk woord, dat zij sprak als een verwijt aan zijn adres, hij meende nu ook te weten, dat zij die verwijten nooit ernstig bedoelde. Doen alsof hij niets merkte leek hem het beste middel om ze te smoren, eer ze groeien konden tot een felle oplaaïng van toorn. Toch kwam ze er weer toe in heftig-gemelike woorden de stilte op Heydenstein ondragelik te noemen, het gezelschap op zo'n dorp onuitstaanbaar, trouwen een dwaasheid, vooral voor een
| |
| |
man en het leven op het platte land, wel beschouwd alle leven, een doelloos wachten op de dood. -
Op een avond, dat hij biezonder opgeruimd naar huis terug was gekeerd, het hoofd nog vol blijde zonneglans, de longen vol pittig-frisse lucht, in de ogen steeds het verrukkelik schouwspel, 's morgens buiten genoten: velden en struiken oversluierd door wit rijpgaas, de einder tanend achter een fijn-blauwend waas, van hoge, effen-blauwe hemelkoepel zilver winter-zonlicht tintelend over de weiden, schitterend in sloten en vaart, kleurige vonken brandend op alle omsuikerde sprietjes van het gras, vond hij in de gezellig-warme eetkamer, grillig verhelderd door hoge opflakkeringen van een houtvuur Mina al aan de wit-overglansde eettafel gezeten. En ze zei:
‘Diepe is er geweest.’
Dus was 't gebeurd.
Hij schrok; maar begreep dadelik verwondering te moeten veinzen.
‘Diepe?... Zo ineens... vóór 't eten? En wat kwam ie doen?’
Leuk, bijna stug klonk het antwoord:
‘Ach... niets.’
‘Niks?’
‘Niets biezonders altans... Eergisteren is ie er ook geweest... zelfs meer dan 'en uur lang.’
‘En mocht ik dat niet weten?’
Met een glimlach vol geheimzinnige aanmatiging haalde zij even de schouders op.
‘Gut, ja. Ik zou niet weten waarom niet. Wil je vlees?’
Christiaan werd nu werkelik nieuwsgierig en zijn bord bijhoudend vroeg hij door:
‘En... wat kwam Diepe doen?’
‘Iets vragen.’
‘Vragen?’
‘Ja... iets vragen. Is dat zo vreemd?’
‘Wat dan?’
Een paar malen moest Christiaan zijn vraag met andere woorden herhalen, eer Mina dienend en schotels openend en vlees snijdend hem eindelik, ietwat korzelig, als gedwongen, de oplossing van het raadseltje gaf. Diepe had al lang vóór
| |
| |
hun huwelik een vereniging gesticht van dames, die zich bezighielden met al wat er kijken kwam in arme gezinnen, wanneer daar een kindje verschenen was of werd verwacht. In grote steden zijn allerhande verenigingen op dit gebied werkzaam: de ene verschaft hulp in de huishouding, de andere verzorgt de kinderen als de moeder uit werken is, een derde helpt in gevallen van ziekte. Op een dorp kon, volgens Diepe, één enkele vereniging van dames, die er wat geld en veel tijd voor beschikbaar hadden, gemakkelik in al dergelike noden voorzien. En nu was hij, namens de andere dames, komen vragen, of zij - Mina - zich bij deze vereniging zou willen aansluiten.
Dus wil hij eenvoudig haar bezigheid verschaffen, dacht Christiaan en hij zag Diepe's poging op een fiasko uitlopen. Een paar weken kon het nieuwe van de zaak Mina boeien; daarna zou haar ijver toch weer verslappen. Hij hield zijn verwonderingsrol echter vol.
‘Daarvoor vraagt hij jou... ofschoon je geen kind hebt en niet eens naar 'en kind verlangt?’
Haar etend-neergebogen hoofd schokte omhoog.
‘Wie zegt, dat ik niet naar 'en kind verlang?’
‘Dan zou ik van dat verlangen toch wel iets gemerkt hebben. Is 't niet?’
Met een schamper lachje keek ze hem aan, schuin haar hoofd nu afbuigend.
‘Denk je dan, dat je alles weet wat er bij me omgaat... en dat 'en mens nooit verandert?’
Ook in haar toon was schamperheid geweest.
Hij lachte maar eens terug en zette schertsend grote ogen op.
‘O... heb je geheimen! Neem me niet kwalik.’
Even at ze door, zei dan:
‘Geheimen... da's nu mal; maar 't zou toch zo vreemd niet zijn als 'en getrouwde vrouw naar 'en kind verlangde. Of... vin jij dat wel? Jij verlangt er... dat weet ik... niet naar. Bij jou gaat niets boven je vrijheid; maar... ben jij zo zeker, dat we nooit 'en kind zullen krijgen?’
‘Wel nee, en als jij lust hebt je bij die vereniging aan te sluiten... ga je gang... ik vind 'et best. Heb je geld nodig, dan klop je maar bij me aan. 'et Kantoor is alle morgens geopend.’
| |
| |
Nu omspeelde een blij lachje haar mond en ze antwoordde:
‘Je bent toch zo'n goeie vent.’
Maar in de zaak zelve scheen haar behagen te verminderen, nu Christiaan er zich in 't geheel niet tegen verzette, en ernstig ging ze voort:
‘Ik ben anders volstrekt nog niet bestoten. Vergaderingen bijwonen... vergaderingen van dames... ik heb 'et nooit gedaan. 'et Zal wel erg vervelend zijn.’
Christiaan begreep, dat hij noch aandringen, noch afraden moest.
‘Doe zoals je wilt.’
‘O, ja, jou kan 't niet schelen. Als jij maar aan 't verven kunt blijven.’
De bitse opmerking bleef onbeantwoord; maar een paar dagen later vroeg ze om geld. Ze had de vergadering toch maar bijgewoond - weigeren was moeilik geweest tegenover een vriend van Christiaan - en voorlopig haar medewerking toegezegd.
Wederom verliepen enige dagen, waarin over de zaak niet gesproken werd. Dan vond Christiaan haar tegen etenstijd op eens niet t'huis; van de meid vernam hij, dat mevrouw uit was gegaan.
‘Alleen?’
‘Meneer Diepe is mevrouw komen halen.’
Een ogenblik later schoot zij zenuwachtig gehaast, verhit door snel lopen de kamer in, mompelde iets van te-laatkomen... buiten haar schuld, wierp hoed en mantel op een stoel en nam aan de tafel plaats.
‘Zo. Ben je met Diepe uit geweest. Van morgen wist je zeker nog niet, dat ie je zou komen halen.’
‘O, jawel.’
‘Waarom heb je me daar dan niks van verteld?’
Een schouderschokje was haar antwoord en ze at haar bord leeg, eer ze zei:
‘Wat kan jou dat nu schelen?’
Geen ergernis tonen, dacht hij en kalm klonk zijn bescheid:
‘Al wat je doet, kan mij schelen... ten minste... als 't me veroorloofd is.’
Een lachje verhelderde haar ogen en ze begon te vertellen.
Diepe had haar meegenomen naar twee arme gezinnen.
| |
| |
Nu ze eenmaal lid was van de vereniging, diende ze natuurlik ook een deel van het werk op zich te nemen. In het eerste gezin had zij de vader, een teringlijder, te bed gevonden en het kind, een allerakeligst wurm met ingevallen wangetjes en grauwe kringen onder de fletse oogjes, in een hoek van de kamer op een hoop vodden. Ach, ach, wat was er op de wereld toch veel ellende! Christiaan kon zich geen voorstelling maken van die afgrijselike armoede. En ze moest 'et eerlik bekennen: zulke mensen te moeten helpen, in die smeerboel, die stank, ja, die stank vooral... te moeten rondploeteren... neen, dat ging boven haar krachten. Wat geld had ze gegeven en ze was bereid nog meer te geven; maar met geen stok kreeg iemand haar dat krot weer binnen. Bij de andere vrouw... een weduwe... was 't ook wel armoedig; maar ten minste zindelik. En daar was het kind... ook een ongelukkig schaap, omdat het na de dood van zijn vader ter wereld was gekomen... een wolk van gezondheid. Ze had nu beloofd... en Christiaan moest dit maar goed vinden... dit kind in huis te zullen nemen al de dagen, dat de moeder uit werken ging.
‘Zo’ zei Christiaan, die nog altijd geloofde, dat Diepe haar alleen geregelde bezigheid wilde verschaffen... ‘Dus krijgen we 'en kind over de vloer. Nou... 't kasteel is er groot genoeg voor.’
‘En jij zult er heus geen last van hebben.’
‘Dat geloof ik graag; maar... zal jij er plezier van hebben?’
Plots stoof ze op.
‘Hoe kan je bij zó iets nu praten van plezier? Als je 't niet goed vindt, had me dan geen lid laten worden! Ik begrijp anders niet, wat jij er aan hebt, dat ik me hier morgen aan morgen zit te vervelen!’
Bedaard klonk zijn antwoord:
‘M'n lieve kind, als 't jou 'en bezigheid geeft, vind ik 'et niet alleen goed, maar zelfs heel goed.’
Op eens was ook zij bedaard. -
Toen moesten de oude muren van Heydenstein haast elke morgen kindergelach, kindergekraai, kindergeschreeuw weerkaatsen en kregen de beide meiden er schik in, dat er eindelik eens leven kwam in de verstilde atmosfeer van het eeuwenheugende huis. Christiaan ving daar nu en dan in
| |
| |
zijn atelier wel een galm van op; maar hij moest Mina gelijk geven: hinderen deed het kind hem niet. Integendeel kon hij nu langer aan één stuk doorwerken, daar hij zich niet telkens verplicht achtte van zijn stoel te wippen, om Mina door een babbeltje wat afleiding te gaan bezorgen. En als zij 's avonds uitweidde over eigenaardige karaktertrekken van de kleine, door haar opgemerkt, of vertelde van speelgoed en kledingstukken er voor gekocht, verbeeldde hij zich te zien, dat Diepe's middel toch wel goed werkte en het kind in Mina's leven een vervulling was geworden. Op een morgen echter, dat zijn werk minder goed vlotte dan gewoonlik, bekroop hem de lust het kind eens te gaan zien. Hij vond 'et in Mina's boudoir op de grond gezeten, omgeven door witte, wollige schaapjes en veelkleurige blokjes uit een bouwdoos, spelend met een bruin aapje, waarvan het juist een arm los trok. Mina zat er kalm bij te lezen. Dadelik begon hij van de blokjes een huisje te bouwen en het kind keek wezenloos toe. Dan nam hij 't op zijn knieën en liet 'et paardje rijden. Het kind grijnsde eens, zei één keer: hop en eindelik hief hij 't op zijn schouder, danste er de kamer mee rond, tot 'et kraaide van plezier. Mina, die haar boek had weggelegd, staarde hem als verbijsterd aan.
‘Mijn God... weet jij zo met kinderen om te gaan? Dat had ik nu nooit achter je gezocht. En nog wel met dat schaap!’
Hij lachte en zette het kind weer op de grond.
‘Is dat zo'n kunst? 'en Beetje gekheid maken... da's alles.’
Daar omplooide haar neus een diepe trek van minachtende afkeer; langzaam trok haar bovenlip omhoog; verwijtende weerzin ontstraalde haar ogen. 't Was, of ze iets vuils had gezien of geroken en 't iemand kwalik nam haar die onaangename sensatie te hebben bezorgd.
‘Met dit wurm is 't mij onmogelik te spelen of gekheid ie maken. Ik heb 'et geprobeerd, m'n best gedaan zoveel ik kon; maar 't gaat niet... 'et gaat eenvoudig... niet!
‘Waarom niet?’
Hij vroeg 'et heel goedig, haast medelijdend en nu kwam er zelfs haat in haar stem.
‘Zie je dan niet hoe grof... hoe boers... hoe... hoe pummelachtig dat kind er uitziet? Kijk toch 'es naar die
| |
| |
vierkante kop, dat lage voorhoofd, die fletse ogen, die breje, grauwe handen! Als ik 'et schaap aanraak, is 't me net, of ik zo'n vuile boer aanvat, zo'n stompzinnige kerel, die alleen over koeien weet te praten en die ruikt naar de aarde en de mest, waar hij de hele dag in rondwroet.’
Nu kon Christiaan toch van harte de gek steken met haar fantastiese overdrijving.
‘Maar Mina, hoe kom je er bij! 'et Kind is geen fijn poppetje; dat geef ik toe; maar daar nou al 'en boer en nog wel zó'n boer in te zien...’
En de kleine over de sluike haren aaiend:
‘Jij wordt 'en flinke vent; is 't niet, jong?’
Verdwaasd keek het joggie hem aan.
Mina moest zelf flauwtjes om haar overdrijving lachen. Ze nam de kleine op haar schoot en liet 'em plaatjes kijken; maar ze zei ook, dat ze liever nooit een kind zou hebben dan zo'n onbehagelik kreatuur, en drie dagen later vertelde ze onder het eten, dat het kind niet meer komen zou. Ze had aan Diepe gezegd, dat hij er maar een ander verblijf voor moest zoeken.
Net wat ik voorspeld heb, hoorde Christiaan zich denken en hij vroeg zich af wat Diepe nu weer verzinnen zou. Hij sprak hem echter nooit meer, ontweek hem zelfs en hoorde ook zelden van Mina wat Diepe voorhad of deed.
Maar op een avond gebeurde 't, dat Christiaan, even voor het in-bed-stappen, om Mina iets te zeggen, haar slaapkamer nog eens binnentrad, 'et Was er als altijd erg heet en hel licht. Voor haar grote spiegel in de oranje bestraling van vier kaarsen stond ze haar lange haren samen te vlechten tot twee strengen, waarvan er al één van onderen met een groen bandje was toegesnoerd. Langs haar rossige hoofddos sidderden gouden weerschijnen van het hoog-opvlammend houtvuur achter haar; over de opgeheven blanke armen glansde blauwig de uitschijning van een petroleumlamp naast de deur.
In haar laag-opengesneden, groen-bestrikt, wit hemd, de blote voeten in groene muiltjes verstoken leek zij een fijn sierlik beeldje van Saksies porselein. Hevige lust haar te omvatten, te strelen, te zoenen welde eensklaps in Christiaan op en reeds lagen zijn brede handen op haar fijne schouders als zij ruw, met een grom en een duw, hem van zich stiet.
| |
| |
‘Wat heb je? Mag ik je geen zoen meer geven?’
Boos trokken haar wenkbrauwen omlaag, haar strakke blik hield hem op een afstand en terwijl haar handen met vlechten doorgingen klonk nors haar stem:
‘Ga nu maar naar bed.’
‘Dat zal ik... aanstonds; maar wat scheelt er aan? Heb ik zonder 't te weten weer iets misdreven?’
‘Jij weet nooit iets.’
‘Op dit ogenblik ten minste heb ik keine blasse Ahnung.’
Zwijgend vlocht ze door, hem gestadig in 't oog houdend, het hoofd schuin omlaag gekeerd. Zijn blik overdwaalde haar wit mager halsje, haar fijne polsen, haar hele tengere lijf. Meer dan ooit lustte hem naar een zoen op haar blanke, zijïge huid. Andermaal strekte hij de handen naar haar uit; opnieuw weerde zij hem af.
‘Ga toch naar je bed en doe niet of je nog verliefd bent als een jongen van twintig jaar.’
En gril dacht hij, anders niet, en lachend wilde hij zijn zoen toch nemen.
‘Ach, wat 'en gekheid!’
Voor de derde maal duwde zij hem weg, tans met een stomp tegen zijn borst en snauwde:
‘Hè... afschuwelik toch zo'n man! Als ie op is... tot niets meer in staat, houdt ie nog altijd z'n gemene lusten.’
Minder dan ooit vatte Christiaan wat er eigenlik aan de hand was.
‘Tot niks meer in staat...? Ben ik tot niks meer in staat?’
‘Denk je misschien van wel... jij, die vóór je huwelik met de hemel weet hoeveel vrouwen je afgegeven hebt... die er dadelik voor gezorgd hebt, dat we twee slaapkamers kregen? Moest jij nog trouwen?’
Weer een ouderwetse onzin-aanval! Mocht hij daar nu ook niets op zeggen? Was hij verplicht zich die bespottelike beschuldiging... waar haalde ze de kletspraat van daan... te laten aanleunen? Dat kon hij immers niet. Ernstig, haast dreigend klonk zijn stem als hij antwoordde:
‘Wat de twee slaapkamers aangaat... aanvankelik door jou zelf verlangd... heb ik van de administrateur ten antwoord gekregen, dat hij voor afbreken van de tussen- | |
| |
muur geen toestemming kan geven. Maar... jij ziet tegenwoordig Diepe vrij druk. Die is dokter, die kent me en die mag me onderzoeken als hem dat nodig voorkomt. Geeft Diepe jou 't recht van mij te beweren, dat ik op ben, tot niks meer in staat, dan zal ik berusten in dat oordeel. Zolang je echter zulke dwaze beschuldigingen uit je eigen duim zuigt, haal ik er m'n schouwers voor op. Begrepen?’
Zonder een antwoord af te wachten zich omwendend verliet hij de kamer.
Tot zijn verwondering deed zij de volgende morgen weer heel gewoon, was zij zelfs biezonder goed gehumeurd en vriendelik. Over de zaak werd niet meer gesproken en de goede stemming hield aan. Ja, ze werd weer erg aanhalig, kwam dikwels 's avonds half ontkleed zijn slaapkamer binnen - wat zij vroeger nooit had gedaan - sloeg haar armen om zijn hals, lei haar hoofd tegen zijn schouder, perste het slanke lijf vast tegen hem aan. Dan werden de nachten weer als de eerste van hun huwelik en genoot hij van haar vurige kussen, van haar soepel-wringende leden, van haar strelende en klemmende handen, van haar zuchten van overweldigend genot. Maar dan ontging 'et hem toch niet, dat zij anders genoot dan vroeger, als 't ware bedachtzamer, minder onbesuisd, haast kuiser. Langer dan ooit verwijlde ze roerloos in een zwijgend nagenieten, dat soms wel een gewijde stemming leek. En nog vermoedde hij de oorzaak niet van al dit vreemde, toen zij, aan tafel weer eens uitweidend over een gezin met Diepe door haar bezocht, uitvoerig een aardig kind beschreef die morgen daar gezien. Zo heerlik gezond en krachtig, met prachtige blauwe ogen, een kleur van melk en bloed, een allerliefst wipneusje....
‘Zo'n verrukkelik kind krijgen nu doodarme mensen, mensen, die soms niets te eten hebben, die dag uit, dag in hard moeten werken, terwijl wij....’
De zin bleef onvoltooid. Haar donkere, wangunstige blik, die zij kennelik niet op Christiaan wilde vestigen, dwaalde doelloos de kamer rond en een traan viel op haar bloeze.
Toen werd 'et Christiaan duidelik waarheen Diepe allengs haar denken, voelen en begeren had gestuurd. En 't was nog geen lente geworden, als ze het atelier instuivend hem opgewonden tegengalmde:
| |
| |
‘Stia! Stia!... nu geloof ik, dat 'et zo is!’
Zij merkte in haar vervoering niet, dat hij niets vroeg en niets zei en hij zelf begreep niet wat hem op eens pijnlijk ontstemde.
| |
16.
Het begon lente te worden. Alle struiken waren omstippeld met rood-bruine of helder-groene puntjes; aan het hoge takken-gewirwar klaarde het dof-bruine waas tot een glanzend groenig geel, dat in alle poriën het doffe hemelgrijs overwoekerde; paarse en witte krokusjes doorlichtten rondom Heydenstein het opgroenende gras. Maar dag uit, dag in overstrakte een laag, grauw wolkenfloers, het zonlicht doorwalmend, velden, bomen en huizen, bleven de ruiten van het kasteel bespikkeld met flets-blinkende regenkralen, die tot dikke tranen samenbiggelden en dan plots in straaltjes schoten naar omlaag. Donker-bruine, zwart-doorkringde plassen glommen op de paden, in de lege perken, op de grijze stoep, en de kale boomkruim-webben beefden onder het kille gezwiep van dwars-neergestuwd watergestraal.
Maar hoe ontvrolikend dit dagelikse gure geregen ook op hem inwerkte, toch kon Christiaan aan het weer alleen de schuld niet geven, dat hij geen lentestemming in zich waarnam. Eigenlik had hij ook het vorig jaar niet als vroeger die heerlike gewaarwording gekend van een tintelend opleven tot nieuw zien, nieuw mooi vinden, nieuw genieten als in een zieke, die herstelt, van een verfijning, verdieping en verrijking van alle gevoelens, van een lust om eens uit te jubelen wat er in hem omging en er tegelijkertijd stil mee te dwepen.
Was hij over de jaren al heen? Zo oud en verflenst kwam alles hem voor, waarheen zijn blik ook dwaalde en niet mooi oud, niet aantrekkelik verkleurd. Saai en ontnuchterd leek hem Heydenstein, het dorp en heel de natuur er om heen. Saai en ontnuchterd leek hij ook zich zelf. En zo leeg, zo gedrukt. Deed het leven hem dan niet meer aan; voelde hij er niet meer voor? Gleed hij al weg in de lichtloze dorheid van een lange oude-dag? Of.... maakte bevrediging hem onvatbaar voor de verrukkelike opwinding en de genotvolle droefgeestigheid, die eertijds onafscheidelik in hem waren van elk nieuw voorjaarsgevoel?
| |
| |
Maar bevrediging....?
Waren ze dan verwezenlikt de vage, maar o, zo bekorende illusies eens door liefdegevoel in hem opgewekt?
Dat hij geen berouw had... Mina niet zou willen missen... zonder haar zich zijn leven niet meer in kon denken... ja, dat was zo; maar overigens...?
Leefden zij zo in en door en voor elkander, als hij 't wel niet in beelden gezien; maar toch in zulke warme, heerlike gevoelens gedroomd had?
Wel was er eindelik over hun samenleven een weldadige vreedzaamheid gekomen. Mina klaagde niet, wrokte niet, ging kalm door huis en keuken om, aan alles haar aandacht wijdend, sprekend op een gedempte toon vol ingehouden vreugd. Nooit te voren had hij in haar ogen-blauw zo'n blijde en toch rustige geluksglans gezien. Soms sloeg ze ook plots haar armen om zijn hals, kuste hem op de wang en fluisterde, dat ze hem nu inniger dan ooit te voren liefhad. Vreemd, dat een dergelike uitbarsting van genegenheid, waarnaar hij vroeger zo gehunkerd en vaak zo lang te vergeefs gewacht had, nu iets... ja, iets stuitends, iets ontstemmends voor hem had, iets, dat hem juist koel en wrevelig maakte. Was 't, omdat hij denken moest: als maar alles naar je ogenblikkelike zin gaat, dan kan je wel lief en zachtaardig zijn? Maar alles ging nu immers even goed naar zijn zin. Of... niet? 't Is waar: hij leefde in zijn werk, genoot van zijn rust; zij leefde in de toekomst, genoot van haar verlangen naar een kind. Dat was dus niet het samenleven voor één doel, het samenvoelen van één geluk, dat hem eens als huweliksideaal had voorgezweefd. Maar... hij had toen wel wat uitsluitend door eigen ogen gekeken, aan eigen wensen, eigen lusten gedacht en dat twee mensen zo geheel 't zelfde willen, van 't zelfde genieten, 't zelfde bewonderen... komt dat wel ooit voor... is dat tussen man en vrouw wel denkbaar? Zijn reizen...! Ja, van reizen... hij had zich al in Spanje, Egypte, Rusland met haar gezien, alles haar tonend, alles haar verklarend wat hij zelf reeds kende en geleerd had te bewonderen, alles met haar zoekend en onderzoekend wat hem nog onbekend was... voorlopig zou daar wel niets meer van komen... en dat zij zich hiervan zo weinig aantrok, er zelfs geen woord over zei... ongetwijfeld had dit voor hem iets fnuikends. Doch
| |
| |
ook dat verklaarde zijn ontstemming niet geheel. Was 't hem dan misschien toch onaangenaam vader te moeten worden, voelde hij al een vooringenomenheid tegen zijn kind? O, neen; dat zeker niet, al verlangde hij er ook niet naar, al zou hij er waarschijnlik nooit naar hebben verlangd.
Hij wist niet wat hem scheelde.
Snel als vuurwerkgeknister langs onzichtbare draden had het nieuws, dat er op Heydenstein een kleintje werd verwacht, zich van huis tot huis door het dorp verbreid en op de Soos waren alle heren handreikend Christiaan komen gelukwensen; sommigen luchtig-blij, zich herinnerend hoe trots en tevreden ze eens zelf waren geweest en dat geluk ook een ander gunnend; anderen op een toon van voldaanheid, dat zo'n onafhankelik man zich toch ook - zij 't wat laat - naar de algemene regel had geschikt; nog anderen spottend, met onverholen leedvermaak, dat ook hem - de domoor - van de huiselike lasten en zorgen niets bleef bespaard. En toen hij allen zijn dank had betuigd, zei de kandidaat-notaris, dat hij nu eens zien zou wat een tiran zo'n kind in huis kon worden, beweerde een fabrikant: kinderen zijn heel aardig; maar als je denkt ze te kunnen opvoeden, heb je 't mis; ze voeden integendeel hun ouwers op. Een deftige, villa-bewonende huisvader verklaarde zalvend: gelooft u me: kinderen vlechten tussen de ouders een nieuwe band. Daarentegen verdedigde een luidruchtig, pas-uit-Utrecht-aangekomen, adellik volontairtje-ter-sekretarie de stelling, dat elk gelukkig huwelik een ménage à trois is en iedere echtgenoot, die als derde in de bond zijn eigen kind krijgt, biezonder tevreden mag zijn. Toen zei, sarkasties grinnikend, een verdacht gekongestioneerde gast uit den Haag: ‘meneer Duyts, ik beklaag u van harte; want 'en man, die vader gaat worden, is minder gelukkig dan de vlinder, die sterft, nadat ie z'n offer aan de liefde heeft gebracht. Hij moet zich zijn voortbestaan doen vergeven. 't Is waar, hij kan dit doen door zo gauw mogelik zorg te dragen voor 'en volgende spruit.’
Eindelik verkondde de postdirekteur... die zelden meesprak, maar als hij wat zei, gaarne de tegendelen in een hogere eenheid samenvatte... als zijn mening: ‘'en Kind staat tussen en boven de ouwers. Zijn ze goed samen, dan
| |
| |
scheidt 'et hen. Leven ze in onmin, dan bindt 'et hen. Zijn ze onverschillig voor elkaar, dan blijft ook de tegenwoordigheid van 'et kind... onverschillig.’
Christiaan knikte maar glimlachend naar alle kanten en het algemeen oprumoerend slot-twistgesprek over de vraag of kinderen een vader ouder dan wel jonger maken, onthief hem van de moeilikheid gepaste antwoorden te verzinnen. Doch bij elke uiting had hij moeten denken: beleeft wel ooit 'en mens presies wat 'en ander heeft beleefd, en omdat kennelik niemand zich in zijn toestand kon verplaatsen, paste hij ook geen enkele opmerking op zich zelf toe.
Toch was er in al dat gepraat weer iets geweest, dat hem hinderde en hij kon maar niet begrijpen waarin dan toch dat hinderlike bestond, 't et Was hem ook, of hij er Mina de schuld van moest geven. Maar naar Heydenstein teruglopend besefte hij de onrechtvaardigheid van dat gevoel. En zou hij, die zo vaak Mina van onrechtvaardigheid beschuldigd had, zich nu zelf daaraan schuldig maken? Dat mocht zeker niet. In de eetkamer aangekomen sloot hij dadelik, in een opwelling van berouw, Mina - die al aan tafel zat - in zijn armen en plots een warme oplaaing van liefde voelend als haar heldere blauwe ogen zo glanzend tot hem omhoog keken, zoende hij haar met ongewone heftigheid op voorhoofd, wangen en mond, en antwoordde hij lachend ‘niets’ toen zij blij-verwonderd vroeg wat hem op eens overkwam. Maar na het eten vertelde hij al wat zijn societeitsvrienden hadden gezegd en nu bruiste zij uit haar kalme tevredenheid op.
‘Die kerels met hun aanmerkingen en hun spot! Zededen beter naar zich zelf te kijken! Kinderen worden geen tirannen, als ze 'en verstandige opvoeding krijgen en zijn ze naderhand niet meer lief... nu... dan zullen de ouders 't er wel naar gemaakt hebben. Alles jaloersheid en anders niets! Maar... waarom breng je me die praatjes over? Wat kunnen ze me schelen? Ze maken me maar van streek en dat is in mijn toestand juist zo nadelig.’
Die uitval fnuikte hem weer; maar dat ze enigszins gelijk had, kon hij niet ontkennen. -
Op een namiddag, dat hij onder het schilderen eens opgesprongen en uit zijn atelier gelopen was om Mina iets te gaan vragen, had hij de kruk van de eetkamer-deur al in
| |
| |
zijn hand, als zijn oor het gemurmel opving van een drukpratende stem. En een andere stem... nu was 't Mina, die sprak... antwoordde. Beide stemmen klonken gehaast en gedempt, als stemmen van mensen, die gauw elkander iets gewichtigs willen meedelen en vrezen, dat derden hen kunnen beluisteren. Wie was die andere? Niet een van de meiden. Van die zou Christiaan de stem dadelik herkend hebben; trouwens Mina had een meid zo lang niet laten doorspreken. Dus bezoek. Hij keerde naar zijn atelier terug en vernam aan tafel, dat mevrouw Vlis er was geweest. Zodra ze het grote nieuws vernomen had, was de domineesvrouw Mina komen gelukwensen. Mina vond dit biezonder vriendelik en Christiaan was 't met haar eens. Een paar dagen later kwam de vrouw van de burgemeester; daarna mevrouw Vlascoop en achtereenvolgens kwamen alle dames van het dorp. Mina kreeg op eens van die dames een veel gunstigere mening, herhaalde aan tafel met grote ingenomenheid de belangstellende woorden, die zij aan de interessante gebeurtenis hadden gewijd en Christiaan zei maar: ‘je mag 't wel op prijs stellen’ er bij denkend: nadat je zo weinig toeschietelik bent geweest. Maar toen sommigen voor een tweede en zelfs een derde keer terugkwamen, begreep hij, dat de zaak nog een diepere betekenis moest hebben. Die werd hem uit Mina's verhalen al gauw klaar. Tot nog toe hadden de dames mevrouw Duyts wel als een kennis, misschien als een goede kennis, haast een vriendin, willen beschouwen; maar nu pas was Mina opgenomen in de vrijmetselarij door alle getrouwde vrouwen stilzwijgend gevormd. Nu werd zij dan ook ingewijd in alle geheimen. Mina voelde daar de onderscheiding van en bracht alle bezoeken vormelik terug; voor Christiaan was het gevolg, dat hij dageliks uitvoerige verhalen kreeg van moei-like bevallingen, van gevallen, waarin het kind uren en dagen op zich had laten wachten, van vrouwen, die twee- en zelfs drielingen hadden gekregen en van al 't geen een vrouw uit een
bevalling wel houden kan. Over iets anders scheen Mina niet meer te kunnen praten; gaf hij zelf een ander onderwerp aan, dan dwaalde haar aandacht af. Opvrolikend deden die verhalen hem nu juist niet aan; maar begrijpend, dat Mina er te vol van was om ze te
| |
| |
kunnen verzwijgen, liet hij haar stil uitvertellen en zei dan, om haar gerust te stellen:
‘Zo iets komt toch maar hoogst zelden voor.’
Dat sprak zij dan niet tegen.
Ondertussen kwam ook Diepe in de morgenuren vrij dikwels aan; maar daarvan gewaagde zij aan Christiaan niet. Hij merkte 't toevallig, als hij in het voorhuis een fiets zag staan of naar buiten kijkend de dokter zag heengaan. In de laatste mooiere dagen zag hij hem en haar ook dikwels buiten samen de perken omslenteren: Diepe in zijn lange zwarte jas, een slappe, zwarte hoed op het voorover gebogen hoofd, de handen op de rug ineen gestrengeld; Mina in het licht groen, een manteltje van grijs bont om de ranke schouders. Meestal blikten beiden bestendig naar de grond als mensen, die, verdiept in één zelfde onderwerp, maar een enkel toegefluisterd woord behoeven om in elkaars gedachten te kunnen verwijlen. Gedachten, die hij - Christiaan - niet mocht kennen. Deze bezoeken hinderden, ja, ergerden hem altijd. Niet dat hij iets kwaads, iets onzedeliks duchtte. O, neen. De even opgewelde gedachte had hij terstond van zich afgezet. Voor Don-Juans grappen was Diepe immers veel te eerlik en ook... te droog. Na hun laatste onderhoud hield hij hem bovendien voor een man, die vrouwehater was geworden uit wetenschappelike overtuiging, gesteund door een treurige ervaring. Neen, Diepe bezocht Mina als dokter en als goed vriend. Diepe begeerde niets anders dan Mina, en hem te helpen, naar zijn beste weten mede te werken om hun levensgeluk te behouden. Christiaan was daar volkomen van overtuigd en toch... toch bleef hij zijn vriend zo veel mogelik ontwijken. Zonderling, dat Diepe's bleke gezicht met de ernstig en doordringend blikkende, zwarte ogen, de woeste, zwarte baard hem vroeger nooit zo ‘interessant’ was voorgekomen als nu. Hij kon 't ook niet zetten, dat Mina aan een derde allerlei vertrouwelike mededelingen deed, waarop ze tegenover haar man zich zelfs geen toespeling liet ontvallen. En allengs voelde hij dewonderlike neiging in zich opgroeien om Diepe op weinig vriendelike, zelfs onaangename uitingen te onthalen. Was hij dan toch zelf
ook prikkelbaar, grillig, onrechtvaardig geworden... misschien jaloers? - Wat scheelde hem? -
| |
| |
Op een avond, nadat hij de dokter 's morgens weer heel lang met Mina had zien dwalen om de nog lege perken heen... hij zo boeiend-vreemd, zij zo aantrekkelik-elegant - en Mina toch weer de naam Diepe niet uitsprak, borrelde hem de wreveligheid naar de lippen. Al starend in het laatste fel-rood doorgloeide grotje van het koud-vergrijzend houtvuur, wikte hij eerst zorgvuldig de woorden, die hij zeggen ging, wendde zich dan in zijn leunstoel naar Mina om, die onder de helle lamplicht-straling, zwijgend verdiept in het ratelgetik van haar naaimasjiene, ijverig van witte lappen iets fabriekte, dat hem kindergoed leek, en sprak:
‘Tjonge, wanneer Diepe zich eenmaal betert, dan doet hij 't goed. Vroeger kwam ie nooit; nou haast alle dag! Heb je 't zó druk met die Vereniging of... vindt hij je zo'n merkwaardig geval?’
Nauw merkbaar schokten Mina's schouders omhoog, eer ze leuk, zonder op te kijken, antwoordde:
‘Ik dacht, dat Diepe 'en vriend van je was... nog wel je beste vriend; maar... als 't je zo hindert, dat ie 's aanloopt...’
‘Gut nee. Laat 'em komen. Zoveel ie wil. Ik vind 'et best. 't Is me maar 'en raadsel, waarom dat zo geheimzinnig moet gaan.’
Snel en nu toch ietwat opgewonden, de bovenlip omhoog trekkend en het wieltje heftig ronddraaiend viel ze uit:
‘Is 't weer niet goed wat ik doe?’
...maar op eens zich bedwingend zweeg ze even stil, terwijl een diep rood haar wangen overtoog en ging dan verblekend, het draaien stakend en het hoofd op haar arbeid neerbuigend, gedwongen kalm voort:
‘Je kunt 'et toch alleen maar goedvinden, dat ik jou niet verveel met Diepe's wenken en raadgevingen omtrent 'etgeen ik te doen en te laten heb. Je bent er immers op gesteld 's morgens ongestoord te kunnen doorwerken... en 's avonds wil je immers je kranten lezen... niet waar?’
Bij de laatste woorden had ze oprijzend hem weer aangezien; nu schonk ze tee.
Het antwoord leek Christiaan heel vernuftig gevonden; maar hij hoorde er in, dat zij hem eigenlik onwaardig achtte de geheimenissen van haar toestand te kennen. Al wat het
| |
| |
kind betrof scheen enkel haar zaak te zijn; hem ging dat voorlopig niet aan. Nu echter hinderde het gekonkel met Diepe hem dubbel en hinderde 't hem ook, dat zij bij de minste betuiging van ergernis hem aanstonds het zwijgen zou kunnen opleggen met te verklaren, dat, volgens Diepe, elke opwinding nadelig was voor haar toestand. - Ja, hij werd prikkelbaar; maar moest hij zich dan voortaan alles maar laten zeggen, elke miskenning van zijn bedoelingen, elke verdraaïng en valse uitlegging van zijn woorden laten wegvallen? Dat zou toch onhoudbaar worden!
En nadat hij zijn tee had uitgedronken, zei hij, eveneens gedwongen kalm:
‘Zeker; maar al wil ik 's morgens werken en 's avonds m'n kranten lezen... 'en dag heeft ook nog middag-uren... is 't niet zo?... Vin jij 't anders aardig met Diepe geheimpjes te hebben of... denk je, dat ik niet kan begrijpen wat ie zegt... misschien daar niet in kan treje...’
Weer ziedde de drift in Mina op, doordonkerde haar ogen, doortrilde haar opgetrokken lip en de uitroep ontschoot haar:
‘Da's nu al te mal!’
Maar dadelik dwong zij de opschuimende boosheid weer neer, ging zitten, hervatte haar arbeid. Daarna zei ze heel rustig, zelfs vriendelik:
‘Morgen zal ik al, wat ie gezegd heeft, woordelik voor je opschrijven: wat ik eten en drinken mag... hoeveel uren ik per dag moet wandelen... waarvoor ik me in acht moet nemen... wat ik moet doen en laten... alles... alles! Ben je dan tevrejen?’
Minachtend voegde zij er bij:
‘'t Is belachelik!’
...en liet dan het wieltje weer snorren.
Ze had gelijk, Christiaan voelde 't; hij stelde zich werkelik belachelik aan. En om alles weer goed te maken zei hij:
‘Ik ben ook zonder dat... tevreje... vooral, omdat je met Diepe op zo'n goeie voet bent gekomen. Hij is 'en heel knappe dokter en... zoals ik je altijd gezegd heb: 'en beste kerel ook.’
Nu was Mina 't volkomen met hem eens; maar ze kon toch niet nalaten, ware 't alleen in haar toon, een verzet te laten klinken.
| |
| |
‘Knap is ie; maar... wat voor mij veel meer betekent... hij is een van de weinige mannen... hier zeker de enige... die begrijpt wat er in 'en vrouw omgaat... die haar gemoedsleven kent en... die weet wat haar toekomt.’
Christiaan besefte heel goed, dat zij dus al hun onaangename woordenwisselingen toeschreef aan zijn niet-begrijpen van haar gemoedsleven; maar hij vond 'et raadzaam haar bedoeling niet te willen vatten.
‘Dus zie je in, hoe je in die man je vergist hebt.’
Ophoudend met draaien gaf ze toe, zelfs met een nadruk alsof ze blij was dit eindelijk eens te kunnen zeggen.
‘Dat heb ik ook... ik erken 't volmondig. Diepe is geen man van mooie woorden. Hij is juist zwijgzaam en dat heeft me in de war gebracht. Maar hij voelt fijn, heel fijn en dat is toch maar 't hoogste. Zoals hij zich verplaatsen kan in 't lege, futiele leven van 'en getrouwde vrouw, die geen ernstig levensdoel heeft... dat is bepaald... enig. Al wat ik zo lang al, maar onduidelik in me gevoeld heb... waar ik om zo te zeggen, geen raad mee wist en... wat me toch zo ongelukkig maakte... dat heeft hij me doen begrijpen en heel anders inzien. De bestemming van 'en vrouw is moeder te worden... daarin zit 'et. Wordt ze dat niet, dan blijft ze haar leven lang onvoldaan... al is ze ook nog zo rijk en in alle andere opzichten ook nog zo gelukkig. Nooit verlaat haar 'et gevoel, dat er eigenlik in d'r leven nog iets komen moet... 'et mooiste... 't allerhoogste. O, dat is zo waar. Maar heeft ze dat hoogste eenmaal gekregen, dan kunnen alle andere wereldse dingen haar ook niets... niets meer schelen... dan kan niets haar meer echt ongelukkig maken... dan leeft ze in louter zaligheid... dan kent ze 'n geluk, waarvan 'en man zich geen flauwe voorstelling kan vormen.’
Even zweeg ze en 't was Christiaan als zocht ze naar een wending om 't nog duideliker te maken, dat haar woorden tegen hem waren gericht, dat zij... juist wat Diepe had gezegd... 'et hem verweet dit ontzaglike geluk te hebben miskend en 't haar zo lang te hebben onthouden. En in z'n jaloezie van z'n vriend, die hij tegelijkertijd lochenen en onderdrukken wilde, voelde hij neiging haar tegen te werpen, dat Diepe toch zeker de verheven-klinkende woorden niet
| |
| |
gebruikt had, die ze hem nu in de mond lei. Maar reeds voer ze voort:
‘Jullie kent alleen maar je werk en je zinnelike genietingen. Net of dat in 't leven 't voornaamste is!’
Weer greep haar rechterhand naar de kruk van het wieltje, terwijl haar linker een lap onder de naald schoof. Aandachtig keek zij op haar arbeid neer.
Toen vroeg Christiaan rustig:
‘Leeft Diepe dan niet voor zijn werk?’
‘O, zeker; maar hij vat dat veel idealer op dan jij denkt.’
‘Geloof je. Nou... je weet: ik stel hem hoog; maar... zo erg ideaal kan ik 'et toch niet vinden, als iemand de vrouwen masjienes noemt om kinderen voort te brengen.’
Haar rechterhand, die de kruk al begon rond te draaien, liet los, viel omlaag, en recht overeind schokkend keek zij Christiaan star aan.
‘Wie zegt dat?’
‘Diepe.’
Hij zag, dat zij vaal-bleek werd en had de klank van zijn woorden wel terug willen halen uit de lucht.
‘Da's niet waar!’
‘Als je me voor 'en leugenaar houdt...’
Zonder een woord meer te uiten rees ze op, liet de masjiene onbedekt staan en haar arbeid liggen, wendde zich om, ging heen.
| |
17.
Nu wist Christiaan wat hem zo ontstemde, zo kregel maakte en verdrietig. Op eens had hij 't ingezien, 'et Was het kind. Ja, 't was het kind. Niet, dat hij er tegen had vader te worden of nu al een onrechtvaardige ja, onmenselike weerzin in zich voelde tegen dat ongeboren schepseltje. O, neen. Daar was geen sprake van. En de reden was evenmin, dat het kind hem zou dwingen van zijn reisplannen af te zien of op een andere wijze in zijn vrijheid kon belemmeren. Uit een veel diepere schuilhoek van zijn gemoed walmde zijn ergernis op, zijn levenslust vertroebelend en bezoedelend. Dat Mina op eens in dit kind de troost, de bevrediging, het geluk vond, die zijn liefde alleen onmachtig
| |
| |
was gebleven haar te verschaffen; dat zij om dat kind al haar onaangename, driftige opwellingen bedwingen kon, waartegen zij om zijnentwil zich steeds vruchteloos had verzet... dat was 't, waardoor hij zich zo gehinderd, zo gefnuikt, zo gekrenkt had gevoeld. Vaag, heel vaag had hij 't al beseft, toen Diepe hem een kind als Mina's beste geneesmiddel aanprees; maar nu hij zag hoe het verlangen er naar, de hoop op z'n geboorte al werkte, nu hij begreep, dat haar verering van Diepe enkel de priester had gegolden, door wie naar het enig-ware geluk de weg haar was gewezen, werd hem volkomen helder wat er in zijn eigen binnenste omging. Een soort jaloersheid; maar die naam paste niet geheel. Neen; meer nog was 't het klaar-zien van de ware, doch ontluisterde betekenis van zijn liefde. Juist om die liefde in haar volle heerlikheid te kunnen behouden, had hij Diepe opgezocht en bereikt had hij... het tegendeel... een bittere ontgocheling. Want... hoe dikwels had hij Mina niet gebeden toch beter te eten, weinig wijn te drinken, meer in de lucht te komen, in de namiddag wat te gaan liggen om krachtiger en ook rustiger te worden, meer kleur te krijgen en wat gevuldere vormen. Maar hij vroeg 'et om zijnentwil en altijd was 't een kloppen geweest aan dovemansdeur. Zij had zich zelfs woedend gemaakt en hem verzocht nu eindelik op te houden met dat gezanik. Het ging niemand aan hoe zij zich voelde en hoe zij er uitzag. Tegenwoordig... ter wille van het kind, dat komen moest, dronk zij geen druppel wijn meer, at zij trouw wat Diepe voorschreef, deed zij geregeld haar middagdutje, wandelde zij minstens twee maal per dag een heel uur lang. Zij, die voorheen bij geen enkele bezigheid haar aandacht, haar lust had kunnen behouden, werkte tans, met onverflauwbare ijver, dag aan dag, tot de ogen haar pijn deden, aan kindergoed. Om het kind lei zij bij al de dames... die haar immers zo onverschillig waren... om de haverklap bezoeken af; om het kind had zij weer
belangstelling in het huishouden; om het kind zei zij hem telkens: meer dan vroeger heb ik je lief. Ja, Diepe had gelijk gehad: voor de vrouw is de man maar... middel. Had hij de vrouw van zijn fantazie lief gehad, Mina,... die hem voor de zoon van een huisbewaarder had aangezien, ja, die hem nog altijd niet kende... was even goed
| |
| |
verliefd geweest op... een schepping van haar fantazie.
Edoch... mocht hij daarvan haar een grief maken? Ging 'et aan haar te verwijten, dat zij... al was zij dan ook wat prikkelbaarder dan het gros der vrouwen... eenvoudig gedaan had en nog deed als allen, gehoor gaf aan de natuur-drang, die in haar woelde? En zag hij niet, moest hij niet erkennen, dat zij nu al toonde eens zo'n liefdevol moedertje, zo'n zorgzame huisvrouw te zullen zijn?
Hij dacht 'et en op eens zag hij haar weer 's avonds in hun huiskamer zijn stoel wegduwen, zich schuiven op zijn knieën, het hoofd aanleunen tegen zijn schouder. Wat was ze toch nog jong en fijn en... broos. Een innig medelijden tederde in hem op, breidde zich uit over heel zijn voelen, zonk neer over zijn denken. En hij zag ook weer haar blik tot hem omhoog stralen, die warme, glanzende blik vol toewijding en verering, die blik, waarmee zij hem zo verrukt had de avond, nadat op de soos alle vrienden hem geluk hadden gewenst, die blik, waar ze... waarom te zelden... hem zo mee bekoren kon, duizenderlei warme gevoelens in hem verwekkend van liefde, bezorgdheid, deernis, trouw en nameloze, zaligheid. Neen, neen; ondanks zijn ontstemming, ondanks zijn wrevel, ondanks zijn ergernis... hij moest, hij wilde van haar houden. Buiten haar liefde kon hij niet meer. Die prijsgeven, weer verzinken in lege dorheid... terugkeren naar de eenzaamheid van vroeger... zelfs het denken er aan was hem een gruwel, doortrok hem met doodse kou.
En toch... toch kon hij zijn gefnuiktheid niet onderdrukken. Zo heel veel had hij voor haar willen doen, zo heel veel had hij gedacht haar te kunnen schenken. Alles zelfbedrog, een heerlik visioen met liefdedronken ogen aanschouwd in zijn opgewolkte wensen, die omzweefden door het lichtende blauw van zijn fantazie? Dat hij haar een kind had gegeven en voor dit kind zou zorgen, was ten slotte in haar ogen zijn enige verdienste; daarvoor alleen zou zij hem dankbaar zijn; dat was 't waarom zij zeide, dat zij nog meer van hem hield dan vroeger. En dat hij er toe gekomen was zo te denken... van alle ergernissen verbitterde deze hem nog 'et allermeest. Want hij was geen man om te piekeren, om de dingen haarfijn te ontrafelen. Nooit zou hij 't ook
| |
| |
geleerd hebben, als Mina door haar raadselachtig strijden tegen de man, die zij dan toch beweerde lief te hebben, door haar moedwillig vernielen van al 't geen zij haar geluk noemde, er hem niet toe had gebracht, ja, gedwongen. Maar... als hij vroeger de verhouding van man en vrouw heel anders had ingezien, zag hij dan nu wel juist? Hij deed zijn best voor die vraag een ontkennend antwoord te vinden. Te vergeefs, 'et Was hem niet mogelik meer zijn nieuwe opvatting te vernietigen en al trok hij er Mina laag door neder van het voetstuk, waarop hij ze eens toch zelf had geplaatst... 'et was alles haar eigen schuld; zij zelve had die nieuwe opvatting in hem verwekt; zij zelve had zijn verering niet op prijs gesteld. En 't ergste was, dat zijn nieuwe opvatting hem tot een maatstaf werd, die hij aanlei bij elk woord, dat zij sprak, elke beweging, die zij deed, elke blik uit haar ogen. In alles zag hij de bewuste of onbewuste bedoeling: om het kind, en nooit doorklankten die woorden zijn denken of hij hoorde er zijn weerklank op: dus niet om mij... niet om mij. 't Was hem ook niet mogelik er een voorbijgaand verschijnsel of een dwaling van zijn verbeelding in te zien, dat zij tegenwoordig niet meer de warm-zinnelike aanhaligheid van vroeger hem betoonde, ja, vaak hem afwees, voorgevende moe te zijn of te lijden aan hoofdpijn. Bij elk weigeren of koel-dulden hoorde hij haar denken: 't is niet meer nodig, voelde hij haar onverschilligheid voor zijn genot en toen zich ook nog de gedachte in hem vast had gezet, dat zij, die voorheen zo graag mooi en verleidelik was gevonden, er nu kennelik weinig meer om gaf of een bevalling haar schoonheid zou benadelen, besloot hij met bitterheid in 't hart voortaan niets meer van haar te vergen, haar helemaal te gunnen aan... het kind. En dat gevoel van bitterheid was niet geluwd als zij, een paar dagen na hun onderhoud over Diepe, op eens tot hem sprak:
‘Ik moet je eens wat zeggen, dat je wel vervelend zult vinden; maar dat nu eenmaal niet anders kan.’
Ziende, dat zij een vouw in haar boek lei, begreep hij, dat ze zich gereedmaakte voor een langdurig onderhoud, vermoedelik het laatste van die avond.
‘Spreek, Mientje. Als 't niet anders kan, zullen we trachten ons in 't vervelende te schikken.’
| |
| |
‘Ik wil naar den Haag.’
‘Naar den Haag?’
Dat haar besluit al vast stond, hoorde hij duidelik genoeg aan haar toon; maar waarom had zij 't genomen?
‘Ik wil in den Haag bevallen. Daar heb ik mama...’
‘Maar die kan toch hier komen.’
Een honend lachje ging haar antwoord vooraf.
‘Hier... waar de mensen haar zo onbeleefd hebben behandeld? Ik ben niet van plan dat te vragen en... trouwens... zij zou 't niet doen. Maar dat is niet m'n enige reden. Verschillende dames hebben me al gevraagd, of ik niet 'en dokter uit Amsterdam of Utrecht liet komen.’
‘Waarom?’
‘Me dunkt, dat is klaar genoeg. Diepe mag heel knap zijn, 'en stadsdokter heeft toch 'en veel grotere praktijk en dus veel meer ondervinding.’
Was de dokter toevallig de laatste dagen niet aangekomen; had zij hem misschien afgeschreven, of was aan Jansje de opdracht verstrekt hem onder 't een of ander voorwendsel de toegang te weigeren? Christiaan wist 'et niet en dorst er uit vrees voor onaangenaamheden niet naar vragen. Maar dat zijn vriend bij Mina af had gedaan was duidelik en dit ergerde hem des te meer, nu de schuld er van kwam op zijn eigen onvoorzichtigheid. Dat je ook met je eigen vrouw nog zo diplomatiek moet omgaan!
‘Hoor 's, kleintje, ik ken Diepe al vrij lang en goed; jij kent hem nog maar kort en oppervlakkig. Dat jij met jouw... jouw opvattingen je 'en beetje gegriefd hebt gevoeld door...’
Vinnig viel ze in:
‘Diepe is 'en huichelaar! Hij mag jouw vriend zijn; de mijne is ie niet! Al wat ie gezegd heeft... ik heb 'et eerst niet ingezien; maar nu weet ik 'et... al wat ie gezegd heeft, is in jouw belang geweest... alleen in jouw belang. Jij hebt je natuurlik over me beklaagd en toen heeft ie gedacht... en zeker ook wel gezegd: als ze maar eerst 'en verlangen naar 'en kind krijgt en daarna 'et kind zelf, dan zal ze jou wel met rust laten. Is 't niet zo... ongeveer zo gegaan? Zeg nu 's de waarheid. Ik doorzie toch alles. Jij hebt je zin; wees dus blij. Maar met Diepe hoef je mij niet meer aan te komen!’
| |
| |
Nog hoorde Christiaan Diepe de woorden zeggen: als je je iets ontvallen laat, waaruit je vrouw kan opmaken, dat we de kwestie samen hebben beproken, dan is alles verloren. Diepe had alweer gelijk gehad. Hij waagde 't te antwoorden, dat Mina Diepe heus verkeerd beoordeelde; maar dadelik viel ze hem weer in de rede:
‘Best mogelik; maar ik verkies nu eenmaal niet meer door hem geholpen te worden.’
Daar heb je nu, dacht hij, de waardering van een vrouw. Eerst kon ze Diepe niet uitstaan, 'et Was voldoende, dat hij een paar woorden zei, die haar biezonder naar de zin waren en haar afkeer veranderde in buitengewone ingenomenheid. Maar op een bloot vermoeden, dat hij die woorden minder mooi gemeend had dan ze haar hadden geklonken, keerde ze tot de oude afkeer terug. Waren ook haar gevoelens voor hem - Christiaan - niet voortdurend als spoelen in weefgetouw, heen en weer geschoten tussen liefde en haat?
‘Nou... goed... goed...’ suste hij, nog maar pogend haar te doen bedaren. ‘Maar daarom hoeven we toch niet naar den Haag te gaan.’
Dat zij nog altijd geen tegenspraak verdragen kon, bleek uit het rimpelen van haar voorhoofd, uit het strakken van haar lip, uit het verdonkeren van haar ogen; maar aan het samenkrampen van haar dunne vingers zag hij ook, dat zij de opkokende drift met al haar wilskracht poogde te bedwingen. Natuurlik, moest hij denken, nu zij 't ernstig wil... om het kind... nu lukt 'et ook best.
Koel-beslist klonk haar antwoord:
‘Ik heb al aan mama geschreven en haar gevraagd 'en bovenhuis voor ons te huren. Niet duur... gemeubeld... en liefst ergens in Duinoord... in 'en gezonde buurt. Maar als jij niet mee wilt komen, kan ik best alleen gaan.’
‘Dat ik niet mee wil komen, is de zaak niet... heb ik ook niet gezegd; maar...’
‘Denk toch niet, dat ik me niet in jou kan of wil verplaatsen. Integendeel! Als je liever hier blijft... ik zal 't je heus niet kwalik nemen. Voor jou is die geschiedenis alleen maar... vervelend. Helpen kan je niet; er voor voelen als 'en vrouw kan je ook niet. Ik geloof met jou, dat alles wel goed zal aflopen. Dus... O, ik heb er niet tegen hier terug
| |
| |
te komen. Later... als 't kind geen geregeld toezicht van 'en dokter meer nodig heeft; maar... voorlopig... En dat jij veel liever bij je werk blijft... bij je vrienden... enfin, in je gewone gedoe... ik begrijp 'et best. Als je me zou willen brengen en in den Haag nog helpen om de boel 'en beetje in te richten... dat zou ik heel lief van je vinden. Maar ga dan gerust weer naar buiten. Jij bent nu eenmaal geen stadsmens en trouwens... je kunt immers overkomen... zo dikwels als je lust hebt. Met hulp van mama en dokter Giers...’
Nu viel hij haar in de rede:
‘O, weet je al welke dokter je hebben moet ook!’
‘Mama heeft voor me geïnformeerd... die zal me ook wel verder helpen... en aan de meiden, die me trouwens op den duur in 't geheel niet bevielen,... heb ik de dienst al opgezegd.’
Alles was dus al beslist en beredderd; hij mocht er alleen maar ja op zeggen en van tijd tot tijd eens overkomen. Ook Heydenstein, dat zij zo lief had gehad, waar zij zich zo vaak gelukkig had gevoeld, haar meubels, waaraan zij zo gehecht was geweest... het had zijn dienst gedaan, zijn tijd gehad en werd zonder enige weemoed verlaten. Altijd had zij eenzaamheid lief gehad, mensen gehaat; nu trok zij uit de eenzaamheid weg, naar de mensen toe. En hij... hij, tot wie ze eens in een vurige liefdesopwelling gezegd had: ik zou je zo gelukkig willen maken, dat je als een koning je voelde, hoog boven alle andere mannen verheven... hij mocht haar naar den Haag vergezellen, daar helpen de boel een beetje in te richten en dan... heengaan. Alles ter wille van het kind... het nog ongeboren kind. -
Als ried ze zijn gedachten, trachtte zij nog op allerlei wijzen hem er van te overtuigen, dat zij uitsluitend in zijn belang zo sprak, dat zij zich zo uitstekend in zijn gevoelens kon verplaatsen, dat zij juist tot niets onaangenaams hem wilde dwingen en dat zij heus van de vader van haar kind nog meer hield en nog meer houden zou dan zij toch al deed van haar man. Maar al wat ze zei versterkte slechts zijn ontgochelend gevoel van enkel een middel te wezen, van misleid te zijn geworden door tedere woorden, begerige aanrakingen, vurige liefkozingen, die in den grond niet hem
| |
| |
golden, doch het kind... het nog ongeboren kind. En de gedachte welde in hem op: had zij zich toch nooit zo grillig, zo vreemd aangesteld, dan zou alles bij ons verlopen zijn als bij anderen, dan had ik niet om harentwil met Diepe gesproken, dan waren mij de ogen nooit open gegaan en dan leefde ik nog altijd in mijn heerlike begocheling van liefde. Wel niet het hoogste, ook niet het enige, maar toch een groot geluk. Dat hij zich ondanks alles toch aan die begocheling vast bleef klemmen, schemerde wel even in zijn troebel denken op, maar eindelik verklarend:
‘Nou goed, maar dan gaan we ook samen. Waar jij bent, hoor ik ook te zijn,’ leek hem zijn houding enkel plichtmatig behoorlik.
Mina echter noemde zijn besluit mal, beweerde, dat 'et hem zou berouwen en hij zich in den Haag afschuwelik ging vervelen; maar dat zij met dit malle besluit toch wel in haar schik was, ontging hem niet en verzoende hem bijna met alles. -
Toen weerde Mina zich nog duchtig alvorens Heydenstein te verlaten. Door een tweetal behangersknechts werden alle tapijten opgenomen, uitgeklopt en van naftaline voorzien opgerold, werden ook alle overgordijnen afgenomen, samengevouwen en onder lakens opgestapeld. Zij zelve borg alle snuisterijen weg, omwoelde luchters en hanglampen, bestuurde de ganse schoonmaak en pakte ondertussen in wat zij naar den Haag wilde meenemen. En al die arbeid maakte haar niet alleen niet moe, maar scheen haar zelfs te versterken en op te vroliken. Christiaan had haar nog nooit zo veerkrachtig, zo gelijkmatig, zo rusteloos bezig gezien. Vroeg hij eens bezorgd of zij zich niet al te veel inspande, dan luidde het antwoord steeds:
‘Wel, neen. Als ik me maar niet ongelukkig voel, dan ben ik heel sterk.’
En zwijgend liet hij haar begaan, al griefde 't hem dieper en dieper dat zij zo luchthartig van Heydenstein kon scheiden en al leek dat ‘heel sterk’ hem minstens overdreven.
Eens voegde zij er bij:
‘Wat je ernstig wilt, dat kan je ook wel.’
...en toen hoorde hij in zich de gevolgtrekking: dus heb je vroeger niet lief, maar onaangenaam willen zijn.
| |
| |
Och, wat was er weinig terecht gekomen van zijn grote illusie om hier, in dit oude, stille huis, in deze heerlike omgeving, deze verkalmende afzondering van alle menselik gedoe tevreden en vrolik met haar samen te leven, haar krachtig en blij te zien opluiken in een reine atmosfeer van onbezorgheid, liefde, geluk. En nu zij op sprong stond van alles heen te gaan wat hij eens gehoopt had, dat haar zaligheid zou worden zoals 't de zijne al was, nu keerde zij hem plotseling al de lieve, bekorende kanten van haar karakter toe, die tot heden als beelden van een kaleidoskoop even rad waren getaand als schaars opgedoemd, was 't, of ze hem op het laatste ogenblik nog snel wilde tonen hoe zonnig-warm, hoe vlekkeloos-mooi hun liefdeleven had kunnen wezen. Geen geprikkeld woord ontglipte meer haar lippen, geen rimpeling trok meer in haar voorhoofd op en terwijl haar ogen rusteloos al het werk bewaakten, aan haar nooit verflauwende aandacht de kleinste kleinigheid niet ontging, vond zij tussen al haar zorgen in nog tijd om even met haar arm zijn hals te omstrengelen, even haar mond hem te bieden tot een kus. Zei hij 's avonds:
‘Je zult wel moe zijn, ga maar vroeg naar bed’, dan was telkens haar antwoord:
‘Ik ga niet vroeger dan jij. Toe, laat me weer inslapen in je arm.’
Soms stemde haar zachte lieftalligheid hem diep treurig, voelde hij er een afscheid in; niet enkel een afscheid van Heydenstein, maar ook een afscheid van... hem. Edoch... lang hield zo'n stemming niet in hem stand. -
Toen ze eindelik konden vertrekken, zei Mina, voor 't laatst nog eenmaal rondkijkend met stralende voldoening in de ogen:
‘Ik geloof niet, dat er iets... hoe nietig ook... is,waaraan ik verzuimd heb te denken.’
En als zij in Christiaans blik de weemoed las, die hij verkropte, liet zij er dadelik op volgen:
‘Nu zal je eens zien hoe goed en hoe prettig wij 't zullen hebben op ons bovenhuisje in den Haag. Mama zegt, dat 'et alleraardigst is en ik zal er heel zuinig huishouwen.’
Hij begreep, dat zij van dit bovenhuis alle gebreken zou vergoeliken, alle voordelen breed uitmeten en dat zij alles zou goedvinden wat mevrouw Boswijk had gedaan. -
| |
| |
En zo gebeurde 't, dat de eerste zomerse dagen het oude Heydenstein vonden uitgestorven en in diepe rust verstard. Achter alle ruiten hingen nacht en dag de valgordijnen roerloos omlaag; alle perken bleven winters-kleurloos kaal; uit de kippenren was alle beweging verdwenen. Van tijd tot tijd werkte er een eenzame tuinman in de moestuin, in de kassen, zijn jongen in de paden en het struikgewas, en die twee zwijgende mannen merkten niets van de bleke, treurige herinneringen, die er omzweefden door de lege lanen, de stille kamers, de holle gang.
Afscheidsbezoeken hadden meneer en mevrouw Duyts nergens afgelegd. Mina had over dit onderwerp elke wisseling van gedachten dadelik afgesneden door kortaf te verklaren: ‘vizites.... ik denk er niet aan.’ En Christiaan was zich te goed van de moeilikheid bewust geweest om aan alle nieuwsgierigen en belangstellenden tekst en uitleg te moeten geven van hun besluit, dan dat hij in dit geval niet gemakkelik berust had bij Mina's dwingende beslissing. Vooral een mondelinge uiteenzetting met Diepe schuwend had hij gemeend sluw een middelweg te vinden door aan de dokter een briefje te schrijven, dat hij iedereen mocht laten lezen en waarin hij ten overvloede verzocht werd alle vrienden en kennissen hun groeten te willen overbrengen. In dit briefje - Diepe, die zo goed als nooit schreef, zou 't natuurlik onbeantwoord laten - stond, dat Mina zeer plotseling een onoverwinnelike angst had gekregen om in Heydenstein, zo ver van haar moeder en zo ver van al de hulp, die in geval van nood een grote stad kon bieden, haar bevalling te moeten afwachten; maar dat zij hoopten binnen niet al te lange tijd naar Heydenstein weer te kunnen keren.
Dat dit ongewone vaarwel toch opspraak verwekken, hem min of meer tegenover zijn vrienden, vooral tegenover Diepe, in een scheve positie brengen zou, ja een terugkeer naar Heydenstein in de eerste tijd moeilik en onaangenaam moest maken, ontveinsde hij zich niet; maar wat bleef hem anders te doen over dan voor het ogenblik de kop in het zand te steken en te vertrouwen.... komt tijd, komt raad.
| |
| |
| |
Deel III.
1.
In de Banstraat aangekomen, waar mevrouw Boswijk, zwart-omzijd midden in de salon staande, hen ontving als waren zij vreemde gasten, was Mina werkelik, bij de eerste blik om zich heen, al opgetogen. Zij roemde de brede, stille, deftige straat, de gezonde ligging, de gemakkelike trap, dankte haar moeder uitbundig voor al de genomen moeite, prees de takt, waarmee de meubelschikking naar hun toekomstige behoeften was gewijzigd en sprak Geertje de meid, door mevrouw Boswijk gehuurd, zo lachend vriendelik, zo minzaam geruststellend toe, als Christiaan haar nog nooit een dienstbode had horen bejegenen. Dan wendde zij zich met blij-glanzende ogen en een lachje om de mond tot hem, greep zijn hand, trok hem mee.
‘Stia, kijk nu 's hoe goed alles door mama is ingericht. Ze heeft 'et me al geschreven, weet je. Dit was de suite; maar de achterkamer, die op het zuiden ligt en 'en verrukkelik uitzicht heeft over tuinen, is nu ingericht als slaapkamer... voor mij. 'en Ruim vertrek, dat zie je, licht... luchtig. In de voorkamer hiernaast... de tussendeur blijft afgesloten om 't bed, dat er tegen staat... kunnen we eten en huizen. Meer hebben we niet nodig, omdat we... behalve mama natuurlik... toch niemand zullen ontvangen. Vin je die Louis XV stoeltjes met terra-cotta zittingen niet lief? Naar jouw smaak zullen ze wel niet zuiver genoeg in stijl zijn; maar ik vind ze beelderig. Trouwens die spiegel, dat buffet, dat kastje... ik vind hier alles beelderig en... niet duur. Kijk ook 'es wat 'en mooie platen hier hangen... vooral deze... die moeder met d'r kindje. Lief, hè. Hiernaast is nog 'en kabinetje, waar de zuster kan slapen en achter is de keuken... niet groot; maar voor ons groot genoeg. Dan kan jij de twee kamers boven krijgen. Daar ben je helemaal vrij en hoeft niemand je te storen. Is dat niet naar je zin? Van 't huishoudelik gedoe en later van 't kind zal jij daarboven niemendal merken. In de grootste kamer heeft mama al 'en schildersgordijn laten maken; daar kan je dus
| |
| |
je ezel zetten en werken, en daarnaast kan je bed staan. Me dunkt, dat mama zich heeft uitgesloofd om alles naar onze zin in te richten. Dat moet jij toch ook vinden. Toe, zeg haar 's wat.’
Christiaan lachte maar eens, knikte, ging naar mevrouw Boswijk toe om haar een prijsje te geven, dat ze met een genadig glimlachje aannam zeggende, ‘ik heb iets gezocht dat eenvoudig was en toch voornaam’ en onderwijl dacht hij aan Mina's verwijt van de twee slaapkamers op Heydenstein, die toch op dezelfde verdieping hadden gelegen en maar gescheiden waren geweest door een deur.
Toen ze eindelik tegenover elkander aan tafel zaten om te eten... mevrouw Boswijk die het eten voor dit eerste maal had besteld, was, ondanks Mina's aandringen, bescheiden heengegaan... scheen Mina zelve te voelen, dat ze een reden geven moest voor haar ongewone blijmoedigheid.
‘Hou me nu niet voor ondankbaar. Zal je niet? Ik vond op Heydenstein alles heel aardig. Zo'n oud kasteel, je weet, dat is net iets voor mij en dan die heerlike plaats, die hoge bomen... maar hier voel ik toch weer zo duidelik, dat ik 'en geboren stadskind ben.’
Aarzelend klonk het achteraan.
‘Jij... natuurlik niet.’
Een ogenblik bleef Christiaans antwoord uit. Zou hij haar niet al te erg fnuiken? Doch de waarheid drong naar buiten.
‘Nee... ik leef oneindig liever bij 'n dorp dan op zo'n stads-bovenhuis. Maar... ach... tijdelik... als jij 't maar naar je zin hebt... 't Is hier uit te houwen. Da's waar.’
Zijn verzekering voldeed haar niet.
‘Eén ding moet je toch erkennen. Hoe veel mooier m'n slaapkamer op Heydenstein ook was... voor 'et kind is deze oneindig beter... gezonder. Pal op 't zuijen... de hele dag zon. Neen... heus...’
Hij knikte zwijgend en herinnerde zich de liefde, waarmee hij de slaapkamer van Heydenstein in orde had gebracht, dacht aan haar verrukking, toen zij, voor 't eerst die slaapkamer betredend, er alles gevonden had juist zoals zij 't toen wenste... bekoorlik... koket... zinnelik. En 't klonk in hem: voorbij... voorbij. Maar Mina liet zich
| |
| |
haar goede luim door zijn strakke gezicht niet bederven.
‘Je weet overigens wat ik je heb gezegd. Trekt je hart al te erg naar buiten... voor korter of voor langer... geneer je niet om mij... ga gerust, 'en Meid is gauw genoeg gehuurd en eten kan je laten komen.’
Hij knikte nogmaals, dacht: het kind leeft nog niet eens en je hebt er al volkomen genoeg aan... je kunt er mij al om missen; maar diep in zijn hoofd drong hij die gedachte terug. 't Was nu vrede; wat won hij er bij die te verstoren? -
De volgende morgen ontwaakte hij met een onaangenaam gevoel, hetzelfde, dat hem doorgaans tegen het einde van een reis beving, als het werkeloos-rondkijken hem begon te vervelen, een verlangen naar eigen huis en arbeid in hem opkrieuwelde en de banale hotel-omgeving hem onuitstaanbaar werd. De stolpramen opengooiend snoof hij even de buitenlucht op. O, wat was die veel minder fris en geurig dan de lekkere atmosfeer om Heydenstein! En hij vond iets gevangenisachtigs in zijn paar enge kamers met het smalle portaaltje er achter, met die doodse straat er voor, waar zijn blik op louter stenen stuitte, grauwe stenen op de grond, grauwe stenen aan de overzij opgestapeld tot muren. Alleen schuin, heel schuin en ver kon hij in groen zien, in het donkere lover van een brede kastanje, waaronder een smalle band fris gras lag tussen de omlijsting van twee stenen huizen. Vlak tegenover hem stond, dicht aan het raam, een heer zich te scheren; aan weerszijden daarnaast hingen de jaloezieën nog laag neer; beneden zag hij door hoog-opgeschoven ramen heen een meid op de grond liggen vegen. Dat alles was heel gewoon en zou op op dit ogenblik wel in veel straten van alle steden en dorpen te zien zijn. Hoe kwam 't dan, dat 'et hem hier zo'n nare indruk gaf van grauwe dufheid en muffe verveling? En dan die gedachte van zich te moeten aankleden, van een hoed te moeten opzetten voor elke pas, die hij in de buitenlucht wilde doen! Na het ontbijt poogde hij zijn werkkamer enigermate in te richten tot atelier; maar dat lukte niet. De ezel aan het venster plaatsen en de schilderkist er naast, het gordijn van boven af laten zakken... 't was het werk van een ogenblik; maar dan...? Wat te doen met dat miezerige, zwart-houten dames-schrijf- | |
| |
tafeltje... met het kastje van notenhout, waarop een dun koper beslag... met ginds smakeloos, onnoembaar meubeltje, dat een boomtak moest voorstellen, waartegen, als bladeren op verschillende hoogten, porseleinen schaaltjes waren
bevestigd? En dan die afschuwelike, sentimentele Engelse platen, 'et Was alles zo popperig, zo lorrig, zo hinderlik misplaatst in een atelier, zo ergerlik voor zijn blik. Neen, hier kon hij niet werken; hij diende elders een behoorlik atelier te gaan huren. Liever niets erin dan deze voddenkraam. Daar zou hij dan wel elke dag ééns of tweemaal moeten heengaan, om er heel ongezellig alleen te zijn; maar... in Godsnaam. Voorlopig wilde hij hier al de prulletjes naar de zolder brengen. Dan was die ogenhinder altans weg en kreeg hij wat ruimte voor zijn brede schouders, wat lucht voor zijn benauwde longen. Toen hij echter - bang ze te breken - de broze meubeltjes naar boven had gedragen, stuitte hem meer dan ooit het geel-grijze behang met z'n schreeuwende boeketten van gladiolussen en rozen. En plots had hij zijn hoed op het hoofd.
De hemel was wel effen grauw; maar regenen deed het niet,
Waarom zou hij geen grote wandeling ondernemen? Niets bevrijdde hem zo gemakkelik en vlug van een onaangename, drukkende stemming. Hij zocht Mina om haar te zeggen, dat zij tegen half één maar niet op hem wachten moest en als zij daar geen woord tegen inbracht, stond hij aanstonds op straat, begon hij zijn tocht naar zee, duinen en bos.
Als 't de volgende dagen zonnig zomerweer was geworden, maakte hij geregeld lange lopen: vóór twaalven alleen, na twaalven met Mina en dan keek hij uit naar motieven om later te schilderen, later, zodra 't ook in zijn hoofd weer wat zonniger zou zijn, zodra hij gevonden had een enigszins dragelik atelier. Voor 't ogenblik... neen, voor 't ogenblik was hij nog niet tot arbeiden in staat. Een verlammend gevoel van lusteloosheid doormistte zijn denken, doorloomde zijn handen en 't was hem, of zijn ogen geen indrukken konden opvangen, of ze keken zonder te zien. Soms kon hij zich ook verbeelden ergens in de vreemde te zijn, op een laatste reisdag, zo omprangde hem het heimwee naar zijn kasteel, zijn dorpslui, zijn bomen, zijn hei. Want de natuur van de Haagse omstreken trok hem in 't geheel niet aan. Die
| |
| |
keurig gebaande en onderhouden paden in bos en bosjes; die stadshuisjes langs Loosduinse en Rijswijkse wegen; die duinen met verboden toegang; dat mensengewemel alom... overal voelde hij veel te veel de nabijheid van de vrij-grote stad. Zelfs de zee werd hem bedorven door de zware hotelblokken op de duinen en het schrale ijzeren wandelhoofd, dat met de mooie kracht der golven te spotten scheen. Nergens, nergens kon hij hier eens echt, eens helemaal buiten zijn. Hij bezocht ook een paar schilders, met wie hij op tentoonstellingen kennis had gemaakt en kwam met hen samen in een bierhuis. Daar maakte hij weer nieuwe kennissen, kreeg er een vast tafeltje en hield er elke dag een genoegelik praatje onder het drinken van oude klare of bier; maar ging het klubje uiteen, dan was 't hem, of al de anderen hier hun t'huis, hun kring, hun bezigheden hadden en hij maar tijdelik werd... geduld. Dat gevoel was onredelik, dwaas... hij wist 'et best; maar van zich afzetten kon hij 't niet.
Op een avond, dat hij biezonder ontstemd naar zijn bovenhuis was teruggekeerd, zei Mina bij de soep, dat dokter Giers er was geweest.
‘Zo... nu al.’
Dat ‘nu al,’ had haar kennelik geërgerd. Even witten haar tanden onder de optrekkende bovenlip, verdonkerde het zwart van haar ogen; maar dadelik beheerste zij zich en maar heel zwak verwijtend klonk het kalm uit haar toegespitst mondje:
‘We moesten toch kennismaken... niet waar? Toen ik op Heydenstein met Diepe sprak, vond je dat in 't geheel niet te vroeg.’
‘En is die dokter Giers je goed bevallen?’
‘Heel goed zelfs; maar... hij heeft totaal andere opvattingen dan Diepe.’
Natuurlik dacht Christiaan; maar hij liet haar uitvertellen wat Giers had verordend en zei niets tegen, toen 't hem duidelik werd, dat het grote verschil tussen Diepe en Giers enkel bestond in Mina's verbeelding. Een paar spijzen had Giers afgekeurd; één glas wijn had hij veroorloofd, zelfs aanbevolen. De man kon van een kollega toch niet alles goedvinden en beamen.
‘Nou... hou je dan maar voortaan aan Giers.’
| |
| |
‘Dat zal ik zeker. Ik heb dadelik 'en groot vertrouwen in hem gekregen. Hij weet ook 'en biezonder goeie zuster voor me.’
‘Des te beter.’
Zwijgend aten ze een lange wijle door, tot Mina weer begon:
‘Stia... je hebt iets... iets, dat je hindert.’
‘Ik...? Och, nee. Ik moet hier nog wennen... da 's waar; maar dat komt wel... mettertijd.’
‘Waarom vin je 't nu hier zo naar?’
‘Zó naar... Zó erg is 't niet.’
‘'t Is wel degelik erg! Maar.... waarom? Omdat mama dit bovenhuis heeft uitgekozen? Dat je niet van mama houdt, hoef je me niet te zeggen. Spreek nu maar niet tegen.... draai er niet om heen. 't Is toch de waarheid. Maar.... Misschien vin jij 't hier wel naar, omdat ik hier juist zo naar m'n zin ben....’
‘Mientje-lief, wat zijn dat nou weer voor gedachten. Ga toch niet altijd te rade met je wantrouwen. Dat jij 't hier naar je zin hebt, kan mij alleen aangenaam zijn. Maar nou te vergen, dat ik dit stadsleven ook dadelik verrukkelik zal vinden....’
‘Ik weet er alles van. Wat mij bevalt, bevalt jou.... alleen al daarom.... nooit.’
O, daar was 't weer: dat voor-waar-houden van het alleronaangenaamste, dat ze maar kon verzinnen. En zó snibbig had haar toon geklonken, dat hij wel gedwongen werd te geloven in een lust, altans een behoefte om hem te grieven, nu hij niet zo tevreden, zo met-alles-ingenomen kon wezen als zij.
Niet verder op ingaan, dacht hij; tegenspraak kan haar alleen maar prikkelen, tot nog scherper uitvallen verleiden. Ongelukkig richtte hij, in zijn fluks-zoeken naar een afleiding, de wijnfles naar het glas, dat zij nooit meer gebruikte.
‘Kom.... laat ik je 's....’
En andermaal viel ze uit:
‘Weet je nu nog altijd niet, dat ik geen wijn meer drink? Je stelt wel veel belang....’
Haar verhaal van dokter Giers schoot hem te binnen.
‘En je dokter zegt....’
‘Die kan zeggen wat ie wil. Wijn drink ik.... niet.’
| |
| |
Dus nu was 't haar al een heerlikheid zich voor haar kind een genot te kunnen ontzeggen, dat zij voorheen wel onontbeerlik had geacht en haar tans met mate werd toegestaan.
Weer omgaf hen een doffe, drukkende stilte. Dan zei ze:
‘Weet je wat jij doen moest?’
‘Nou?’
‘Op reis gaan.... 'en mooie reis maken door Zwitserland of Tirol. Vroeger deed je dat immers geregeld.’
‘Ja wel; maar.... alleen?’
‘Vroeger ging je toch ook alleen.’
't Was waar en het denkbeeld van in deze mooie zomertijd zijn gevangenisachtig bestaan te kunnen verruilen voor vrij omdwalen door donkere bosschen en over hoge bergen lachte hem verleidelik toe; maar tegelijkertijd verdroot hem dat weggestuurd-worden uit haar bestaan. Hij maakte dus nog allerlei tegenwerpingen, zei, dat hij haar ongaarne eenzaam achterliet, de zin in het alleen-reizen verloren had, niet geneigd was nog meer geld uit te geven. Maar Mina ontzenuwde al zijn bedenkingen, antwoordde, dat zij nooit meer zo goed buiten hem zou kunnen als juist nu, hier in den Haag, waar zij haar moeder had, dat de zin in het alleenreizen gaandeweg ongetwijfeld bij hem terug zou komen, dat hij voor zich-zelf niet overdreven zuinig moest wezen en zij op haar kleedgeld.... nu er van uitgaan in de eerste tijd toch niets inkwam.... gemakkelik wat besparen kon. Dus besloot Christiaan te trekken naar de Karpaten.
Liever, veel liever zou hij naar zijn kasteel zijn gegaan; maar tans al.... en nog wel alleen.... naar Heydenstein terug te keren.... Diepe te woord te moeten staan.... kennissen en vrienden op alle bescheiden en onbescheiden vragen te moeten antwoorden.... neen, neen; dat dorst hij niet aan. Dan maar naar de bergen. Voor zijn werk zou die reis niets opleveren; dat wist hij vooruit. Want al maakte hij.... als vroeger.... veel krabbeltjes, kleine schetsen; uitwerken zou hij die niet.
Dikwels genoeg had hij gezegd: als ik bij Heydenstein zit te werken, dan is 't me, of ik overal tegelijk zelf in leef. Dan ben ik ginds in de verte bij het dorpskerkje, dat opblauwt uit de bomen, dan ben ik daarboven in de machtig zeilende, witte wolken en dan ben ik ook op de plaats waar
| |
| |
mijn schilderstoel staat, in de kleine schaduw van een wilg, vlak bij de koeien in de melkbocht; maar zit ik in de bergen, dan bewonder ik, dan verbaas ik me, dan geniet ik... o, ja; maar dan is 't tegelijkertijd, of al die trotse rotsgevaarten, die schuimende bergstromen, die donkere bossen me afstoten, me niet toelaten tot vertrouwelikheid, tot medegevoel, me dwingen op een afstand, een grote afstand te blijven. Ze zijn me tot vorsten en worden me niet tot vrienden. 't Is dwaas; maar dat gevoel zal me altijd beletten die natuur te schilderen zoals ze geschilderd moet worden. Ik raak er niet in t'huis; ik word er niet één mee.
In de Karpaten bleef hij drie weken; daarna zwierf hij nog drie weken door de Hohe Tauern om. In zoverre had Mina goed gezien als hij zijn gemakkelikheid van aansluiting bij de meest verschillende mensen en zijn driestheid in het spreken van allerlei talen, die hij maar heel oppervlakkig kende, gauw genoeg herwon, om op reis van een pijnlik eenzaamheidsgevoel geen last te hebben.
En daar zij hem herhaaldelik schreef zich steeds wel te voelen, daar hij meende te begrijpen hoe aangenaam haar tegenwoordig het gezelschap van mevrouw Boswijk was, met wie zij nooit genoeg over het kind en over kinderen in 't algemeen kon babbelen, dacht hij zichzelf t'huis meer tot last dan tot nut, hield hij 't in de bergen zo lang mogelik uit.
| |
2.
Toen hij eindelik in de Banstraat terugkwam, vond hij Mina lezend op een chaise-longue uitgestrekt en nauw had zijn blik haar bleek gezichtje omvat, of een golf van liefdevol verlangen stuwde heet omhoog in zijn hart en hoofd. Zijn hoed vloog over de tafel heen; op de knieën zonk hij naast de sofa neer, zoende Mina op ogen en lippen. O, wat bekoorde ze hem nog en hij wist toch, dat ze...
Maar reeds had ze hem afgeduwd, zijn woestheid verweten. Dacht hij dan aan haar toestand in 't geheel niet meer? En ontnuchterd zag hij het misvormde lijf, zag hij de verandering op haar gelaat: de diep getrokken lijnen, de kringen om de ogen, de mond, die vergroot hem leek.
Onthutst als een schooljongen, die een onhandigheid heeft
| |
| |
begaan, grabbelde hij zijn hoed weer op, stamelde iets van: aanstonds terug, ging naar boven. In de huiskamer weergekeerd vond hij er mevrouw Boswijk, die hem vormelik welkom kwam heten, in deftig-zwart wandeltoilet, een zwarte hoed met paarse bloemen op het hoofd. Zij vroeg even hoe hij 't op reis gehad had en getuigde dan, hoofdknikkend met ingetrokken kin, van Mina, dat zij zich bewonderenswaardig gedroeg, nog alle dagen tweemaal een wandeling deed, en ondanks de grote warmte, die haar zeer hinderde, nooit klaagde. Cristiaan mocht zijn vrouw wel op prijs stellen, wel alles... alles voor haar doen.
Hij zei maar eens lachend: ‘ja, ja.’
Was 't soms uit opoffering voor hem, dat Mina een kind ter wereld moest brengen? 'et Leek wel, of dat mens er behagen in schepte een vijandige stemming tussen man en vrouw te kweken. En deed zij 't nog maar zo, dat hij er flink boos om kon zijn! Maar die dubbelzinnige lieverigheid...! Wie weet hoe zij in zijn afwezigheid had gestookt!
Toch bleek hem uit niets, dat mevrouw Boswijk werkelik op Mina een ongunstige invloed had geoefend. Wel schenen moeder en dochter tegenwoordig biezonder eensgezind te zijn. Van de wrijvingen altans, die hen, volgens Mina's beweren, vroeger nagenoeg dageliks van elkaar hadden verwijderd, was niets meer te bespeuren. Mevrouw Boswijk kwam alle dagen aan; haar bezoeken duurden langer en langer, en van 'tgeen zij met Mina, meestal mompelend, dan verhandelde, drong geen woord tot Cristiaan door. Hij ontweek zijn schoonmoeder zoveel mogelik. Telkens steken onder water te krijgen over Heydenstein en zijn vrienden, voorbeelden te moeten bewonderen van voornaamheid ten toon gespreid door mensen, die hij nooit gezien of gesproken had, en overigens alleen verhalen te krijgen van bevallingen of onaangenaamheden met dienstboden... neen, dat werd hem te machtig.
'et Was dus voornamelik om mevrouw Boswijk, dat hij het zoeken en huren van een atelier niet langer uitstelde. Het lokaal, dat hij eindelik vond en nam, was weinig naar zijn zin. Het lag in een doodse straat, zag uit over louter daken, was vuil en ongezellig; maar het gaf hem ten minste een gevoel van vrijheid en hij dacht:'t is maar voor 'en poos.
| |
| |
In dit atelier bracht hij nu al zijn voormiddagen door, werkte of las... las 't meest; want het werk wilde doorgaans niet vlotten. Na twaalven deed hij een wandeling met Mina, als ze niet met haar moeder uitging; daarna trok hij naar zijn bierhuis, wat hem nog wel eens opvrolikte, altans afleiding schonk. En aan die afleiding kreeg hij hoe langer hoe meer behoefte. Nooit voorheen hadden eenzaamheid en niets-doen hem zo ontzenuwd en gedrukt, zo zonderling korzelig gestemd, vol innerlik verzet tegen allen en alles.
Op een avond, dat hij t'huis gekomen Mina dadelik iets vertellen wilde, zo even aan zijn kletstafeltje gehoord, trad hij... voor 't eerst sinds de reis... haar slaapkamer binnen. Zij was er niet; maar... wat een verandering! Het bed stond nu met een korte kant tegen de afgesloten deur aan; het was dus aan de twee lange zijden ongehinderd te benaderen en bij het venster zag hij op een tafel onder een wit laken een onregelmatige opstapeling van... Het laken even oplichtend ontdekte hij pakken-watten, lappen, doeken, scharen, een fles, waarop Lysol stond, nog andere flessen... Het laken viel weer neer.
Een huivering doorkilde hem. Als ze er eens niet doorkwam! Als hij weer... alleen bleef!
Maar aanstonds joeg zijn kalm-verstandelik denken dat aanspokend visioen op de vlucht. Wat een gekheid! Had de dokter dan niet herhaaldelik verklaard, dat alles normaal ging, geen enkel symptoom van iets kwaads zich voordeed en voelde zij zich niet voortdurend goed, at zij niet met smaak, sliep zij niet rustig, wandelde zij niet geregeld, ja, bleven alle onaangename kentekenen, waarmee de meeste vrouwen geplaagd worden, bij haar niet uit?
Neen, neen; alles zou goed aflopen; naar Heydenstein zouden zij terugkeren om er nog heel lang gelukkig samen te zijn, zij 't dan ook, dat hij zich dat geluk vroeger... misschien dwaselik... anders had voorgesteld.
Toen hij zich naar de deur wendde om weer heen te gaan, stond zij voor hem.
Kalme vriendelikheid ontstraalde haar ogen.
‘Kom je 'es kijken? Ja... je bent wel in lange tijd hier niet geweest.’
‘Nee; daar heb je gelijk in.’
| |
| |
‘Wou je iets van me?’
‘Ach... ja en... nee. Ik heb 'en mop gehoord, die nog al goed is en nou wou ik...’
‘Doe dat dan strakjes, hè... aan tafel. Ik moet me even verklejen... alleen maar 'en peignoir aandoen... voor de gemakkelikheid.’
Hij draalde.
‘Dat belet toch niet, dat ik onderwijl...’
Haar gezicht betrok.
‘Neen, neen; ga nu weg. Mooi genoeg... zo mooi als al je vroegere liefdes heb je me nooit gevonden; dat weet ik wel; maar nu...’
Met een lichte schouderophaling wilde hij zwijgend vertrekken; maar nog had hij de deurkruk niet in zijn hand, als zij weer... en nu veel luider... uitriep:
‘Eigenlik kan je ook best blijven.’
In een schok van blijheid keerde hij om, zag haar blanke schouders opspitsen uit de geopende japon, voelde zich doortinteld van een lust die te kussen; maar dadelik voer zij voort:
‘Wat doet 'et er ook toe... hè... of ik nog leliker ben geworden? Mij kan 't niet schelen en jou immers evenmin. Kijk dus maar 'en andere kant uit en vertel je mop.’
Hij kon 't niet meer. Hoe blijmoedig... overdreven blijmoedig haar toon had geklonken, 't was hem plotseling of hij een droge prop had doorgeslikt, die hem steken bleef in de keel.
Dat ze met haar woorden iets... iets onaangenaams had bedoeld... hij kon er niet aan twijfelen. Maar... wat? Was 't koketterie... een verwijt, dat hij haar in deze toestand niet...? - Neen, dat leek hem toch onaannemelik. Wou zij dan integendeel hem duidelik maken, dat zij daar nu niets meer om gaf... en daarom hem opdringen, dat hij zelf er... althans met haar... ook onverschillig voor was geworden?
Ergernis, verbittering trilden op in zijn zenuwen. H´et doordenken verbijsterde hem en hij wendde zich maar weer om, brommend:
‘Ach, nee... dan maar... strakjes’
...ontsloot de deur en ging.
| |
| |
| |
3.
In 't laatst van November, midden op een miezerige motregendag, een dag van kil-benauwende zwoelte, van grauwdoodse lusteloosheid was het kind... een jongetje, dat Johan zou heten... geboren.
Zodra de eerste weeën waren begonnen, had Christiaan bij de stalhouder om de dokter getelefoneerd... de zuster was al in huis... en mevrouw Boswijk laten halen. Daarna had hij... eerst alleen, vervolgens met zijn schoonmoeder... in het doorsomberde kamertje van de verpleegster het belletje afgewacht, dat rinkelend in de keuken, hun de goede afloop zou melden en waarschuwen, dat zij eventjes de kraamvrouw mochten zien. Afschuwelik was hem het werkeloos blinde wachten in dat nauwe, duffe hokje geworden. Op zijn stoel had hij 't niet uitgehouden; van wand tot wand grommend ronddraaiend als een leeuw in zijn kooi, had hij zenuwachtig op ruiten getikt, tegen een kast geduwd, stoelen verschoven en bij elke dof-aangalmende gil was al zijn zelfbeheersching, heel de kracht van zijn mannelike wil nodig geweest om zijn handen te verhinderen de deur te openen, zijn voeten het portaal over te ijlen, opdat hij aan de slaapkamerdeur zou kunnen luisteren, misschien die ontsluiten ook. En geërgerd had hem de voorname onbewegelikheid van mevrouw Boswijk, die, een versteend glimlachje om de lippen, met glurende ogen zijn bewegingen volgde, nu en dan lispend:
‘Je kunt heus bedaard blijven; met zó'n dokter... dat begrijp je toch... is er niet 'et minste gevaar.’
Hij had de zijdelingse toespeling op Diepe onbeantwoord gelaten, alleen wat gebromd en, als eindelik het belletje rinkelde, nog maar flauw haar zegevierend: ‘zie je nu wel’ gehoord. Aanstonds was hij het portaal door gesneld, de achterkamer binnen. Daar weerklonken zacht-blijde stemmen, zag hij lachjes op de gezichten en toen pas waren als watervalschuim op een rustig-voortijlende vloed de opgeziede angstbeelden in zijn denken vervloeid, had weke ontspanning zijn krampende zenuwen doortinteld.
Maar nog had hij de macht over zijn stem, die smoorde onder weggeslikte tranen, niet herkregen; pas enkele losse vreugderoepen waren zijn trillende lippen ontglipt, als zijn
| |
| |
handen een pakje droegen en hij de zuster lachend hoorde zeggen:
‘Nu moet u toch even 't bewijs in handen hebben van uw vaderschap.’
Hij schrok op, zag achter de licht-blauwe schouder van de zuster het grinnikend gelaat van mevrouw Boswijk, die er zuurzoet aan toevoegde:
‘Mina's kostbaar kado, waarop je wel trots mag zijn,’ ... en voelde zich op eens belachelik gemaakt, speelpop voor een traditionele grappigheid van die twee vrouwen. Aanstonds gaf hij de kleine last terug, verklaarde zich te onhandig om zo'n pas-geboren wichtje te behaṅdelen en wendde zich vragend tot de dokter. Die vertelde hem, dat alles buitengewoon voorspoedig was verlopen en Mina nu maar eens lekker slapen moest. Het kind had geen enkel gebrek. Dit laatste stelde hem gerust; want ontgaan was 't hem niet, dat het wurmpje erg nietig was en er uitzag als een heel oud ventje. Maar nooit had hij in Mina's ogen reiner zaligheid zien glanzen, dan sinds dat kind naast haar bed in zijn wiegje rustte. Haar ganse wezen, dat tot nu toe haast enkel onrust, opwinding om zich henen had verwekt, scheen tans louter lieflikheid uit te stralen, een bijkans vrome vrede. En ook over Christiaans denken en voelen breidde rustige tevredenheid zich uit. Met het uur wies zijn blijde zekerheid, dat zij nu gauw naar Heydenstein zouden wederkeren en daar buiten herleven in een heel nieuw geluk. Wel had Diepe gelijk gehad en juist geprofeteerd. Hij zou hem nu alles biechten, alles vertellen. Heerlik ook, dat alles zo geleidelik was afgelopen; Mina had 'et zelve dadelik verklaard:
‘Wel pijn gehad; maar volstrekt niet ondragelik. Misschien zou ik van m'n kind niet zo dol, dol veel houwen als ik 'et nog gemakkeliker had gekregen.’
Zachtjes had hij om die ontboezeming gelachen; doch toen de volgende morgen mevrouw Boswijk met hoog-opgetrokken wenkbrauwen en een honend trekje om de mond zeide, dat hij... zij 't onbewust... de zuster vermoedelik teleur had gesteld, die ongetwijfeld op Champagne had gerekend... toen was een luide, schelle lach zijn antwoord geweest. Op Champagne onthalen... neen, dat ontbrak er nog juist maar aan!
| |
| |
Van dat ogenblik af voelde hij zich in zijn eigen woning allengs door een onzichtbare macht overweldigen en op zij dringen. Had op Heydenstein Mina telkens in samenspanningen tegen haar gezag geloofd, tans was 't hem, of bij zwijgende overeenkomst het zijne werd ontkend. En hij begreep, dat zijn taak was volbracht, dat hier nu voortaan heerste het kind en in naam van dat kind, de zuster, de meid, mevrouw Boswijk... mevrouw Boswijk bovenal.
De meid zette 's morgens... regelmatig te laat... zijn eenzaam ontbijt klaar, verwaterde zijn tee, verwaarloosde zijn kamer, vergat zijn was. De zuster, meestal in de kraamkamer, regelde daar de tijdsverdeling, zei hem wanneer hij eens binnen mocht komen en trok zich dan bescheiden terug om weer te keren als hij verdwijnen moest.
Mevrouw Boswijk, die elke morgen vroegtijdig opdaagde, elke avond laat heenging, deed het huishouden, bestelde het eten, kommandeerde de meid, snauwde leveranciers af, sprak met de dokter, stond soms een van Mina's weinige, oude kennissen, die vragen kwamen, te woord en siste vooral druk ‘hussscht’ als Christiaan een deur sloot of een traptrede onder zijn stap deed kraken. Onuitstaanbaar was hem dat bedil. Hij voelde er zich zelf steeds grover, zwaarder, plomper, het bovenhuis aanhoudend kleiner, enger, drukkender door worden en hoe goed, hoe krenterig nauwgezet mevrouw Boswijk ook zorgde, geen gebaar kon zij maken, geen woord kon zij spreken, of 'et werd hem tot een opdringing van haar autoriteit, een wraakneming voor Heydenstein, waar zij zich miskend had gewaand, gegriefd en geminacht. Terwijl hij daarom zoveel mogelik in zijn kamer of buitenshuis vertoefde, genoot hij er van als aan tafel, na een onbegrijpelik tussen de tanden in kuchen, halve woorden, afgebroken zinnen, uitgesist gesprek der beide dames, mevrouw Boswijk's verouderde ervaringsleer in botsing kwam met de nieuwere wetenschap van de zuster en lachend de laatste haar wil doordreef tegen de verbloemde hatelikheden, het schouder-ophalend: ‘in mijn tijd’ en het beleefd dreigend: ‘u moet 'et weten’ van Mina's moeder in.
Maar onderwijl hunkerde hij naar het einde van dit abnormale leven, een leven van ontzenuwend en verstompend niets-doen in een stadsomgeving, die hem tegenstond, van
| |
| |
gedwongenheid en ergernis tegenover de onaangename vrouwen t'huis, gedwongenheid en vormelikheid in het buitenzijn onder de mensen. En na de lange onthouding, een onthouding, die hij voelde als een vervreemding snakte hij ook naar het ogenblik, dat Mina weer eens in zijn armen zou rusten en hij vrij en onbespied haar kussen, knuffelen, koesteren kon, genieten van haar schoonheid, genieten van haar liefde.
Of ze nog... weer... even bekoorlik zou zijn?
Toen hij 't eindelik weer eens waagde onverwacht Mina's slaapkamer binnen te treden, zag hij de verpleegster haar middel strak omwikkelen met een doek.
‘Zuster wil me weer mooi maken... voor jou. Vin je 't goed, of...?’
De vraag, die misschien schalks bedoeld was geweest, klonk hem stuitend. Niet om het bijzijn van de zuster; maar hij hoorde er weer in: als je niet hevig naar me verlangt, is 't me om 't even. Ik heb nu immers mijn kind.
En zijn recht om haar die gedachte toe te schrijven leek hem al gauw bewezen, als ze met de kleine aan haar borst in de zaligheid van het zogen argeloos uitriep:
‘Ben jij moeders enige liefde... m'n alles, mijn hele geluk? - Wat zou ik toch doen als ik jou niet had.’
Wel voegde zij er, toen de zuster verdwenen was, dadelik aan toe:
‘O, Stia, dat je me dit kind gegeven hebt... eeuwig zal ik er je dankbaar voor blijven. Al wat je tegen me misdaan hebt, heb je daarmee goed gemaakt.’
Maar die woorden klonken hem alleen als een verzekering, dat zij vasthield aan haar opvatting van zijn schuld.
Edoch, zijn verlangen naar een samenleven als vroeger en zijn begeerte naar zinnelik genot waren te machtig om zijn verbittering te laten overheersen. Hij vergoelikte haar gezegde door 'et te wijten aan de gewone overdrijving van moederliefde en moedertrots; 'et zou dwaas zijn daar iets kwaads, zelfs maar een bedoeling achter te zoeken. Alles zou stellig weer goed worden... ja beter dan ooit! -
Tot op een avond, zodra de zuster voor goed vertrokken was en mevrouw Boswijk juist heengegaan, hij plotseling Mina tot zich trok, zijn lippen klemde op haar mond, haar toehijgde:
| |
| |
‘Kom... wees weer 'es als vroeger... helemaal m'n vrouw!’
Toen drong ze hem zacht van zich af, een verlegenheidslachje om de lippen, en zoekend naar woorden zei ze hakkelend 'et wel verwacht te hebben... en ook later... op Heydenstein, als ze weer hun kamers vlak naast elkaar zouden hebben...ze begreep wel, dat hij... en 't was ook... dat wist ze heel goed... haar plicht. Maar... zolang ze hier waren... naast 'et kind,... neen... dat moest hij niet van haar vergen... dat zou haar pijnlik zijn... en... om er voor naar boven te gaan... naar zijn kamer... wat moesten de meiden daarvan denken?
Hij zeide ontnuchterd, verkild niets te willen ‘vergen’, sprak ook geen woord van verwijt; maar voelde verkoeling onder die opvattingen van fatsoen en plicht en dacht: ze is wel veranderd.
Als ze de volgende avond tegenover elkaar aan de eettafel zaten, ieder zwijgend in zijn gepeinzen verdiept: zij zinnend over haar kind, hij die gedachten radend, maar daarbij zoal geen minachting dan toch onverschilligheid onderstellend voor de man, die zij haar intiemste leven onwaardig vond, knoopte Mina op eens het vorig gesprek weer aan.
‘Stia...'t heeft me gisteren zo gespeten, dat ik je afwijzen moest; maar ik... ik kon niet anders. Jij... ach... jij bent 'en man...’
‘Grover, hè...'n bruut... met lage, zinnelike lusten.’
‘Word nu niet boos.’
Ze zei 't op een toon zo zacht smekend als hij nog nooit van haar gehoord had; maar die toon verwonderde, noch vertederde hem. Ze mocht zich immers niet opwinden om het kind, dat zij zoogde.
‘Boos?... Boos ben ik in 't geheel niet. Ik weet alleen hoe vrouwen... soms denken. Maar... met al hun minachting voor die... zinnelike lusten, kunnen zij 't toch maar niet verdragen, dat haar man ze bevredigt bij... 'en andere vrouw.’
Geen fel antwoord ontflitste haar lippen. Kalm rees ze op, ging om de tafel heen, schoof, zacht duwend, zijn stoel wat achteruit... o, wat herinnerde dat hem aan lang ver- | |
| |
vlogen, mooiere dagen... wrong zich op zijn schoot. En een arm om zijn hals geslagen liet zij even haar lippen glijden over zijn wang, om dan voort te vragen op dezelfde zachte, smekende toon:
‘Spreek toch weer 'es lief met me... net als vroeger. In de laatste tijd ben je zo zwijgzaam... zo strak... hoe langer hoe meer. Is dat nu om 't kind?’
‘Ach, wel nee.’
‘Dat je 't kind haast niet aankijkt...’
‘Maar...’
‘Laat me nu uitspreken. Ik verwijt 'et je niet; ik kan 't begrijpen. Vader-liefde komt pas later. Jantje... ach, hij is nog zo klein. Maar... 't is toch zijn schuld niet, dat jij 't hier niet naar je zin hebt. Niet waar?’
Weer doorweekte medelijden zijn stug-verbitterd denken en haar kussend op het voorhoofd zei hij:
‘Hoe kan je nou denken, dat ik dat kind iets verwijt? En jou immers ook niet. Ik begrijp wel... ik begrijp alles... maar...ach... laten we er nou maar niet verder over spreken.’
‘En als je nog maar 'en beetje geduld hebt, dan zal alles weer worden zoals jij 't wenst. Ik had er zelf op gerekend nu al naar Heydenstein terug te kunnen gaan; maar dat kan niet.’
‘Waarom niet?’
‘Heb je er dan niets van gemerkt, dat Jantje zo vreselik bleek ziet en zo'n min kindje is? Die beentjes... 'et zijn immers net zwavelstokjes en dan die scherpe trekken. Ik maak me niet ongerust. Gut neen. Giers heeft me nog gisteren gezegd, dat alle organen van 't kind volkomen gezond zijn. Maar jij kunt toch begrijpen, dat ik nu niet van Giers wil weggaan. Hij is zo'n knappe dokter en zo conscientieus. Dat vin jij nu toch ook... niet waar?’
‘O, ja, dat geloof ik wel.’
‘Van Jantje weet ie alles af. Toe, vin 't maar goed, dat we hier nog 'en paar maanden blijven. In die tussentijd zal Jantje zeker opknappen, 'en Kind, dat moeders borst krijgt, moet gedijen; maar dikwels gaat dat nog niet in 't begin... niet gauw. We moeten wat geduld hebben. Wil je ondertussen nog es op reis gaan... ik heb nu mama en de kindermeid...’
| |
| |
De zin bleef onvoltooid; maar hij hoorde het slot: ik heb je niet nodig... ja, wel beschouwd hinder je me maar.
Doch zo wegdringen liet hij zich toch niet.
‘Nee, nee. Ik blijf t'huis. 't Is waar... nou we eenmaal hier zijn... in de gegeven omstandigheden... met de dokter... en... ja, ik heb ook wel gevonden, dat 'et kind er nog niet... nog niet voordelig uitziet...’
‘Niet waar? Maar dat komt terecht. O, zeker. Laat mama je maar eens vertellen hoe ik er heb uitgezien en hoe lang ik zo min ben gebleven.’
‘Nou goed... we willen er dan maar 't beste van hopen. Ik zal wel wachten.’
Haar een zoen gevend maakte hij onwillekeurig een beweging van op te willen staan... na het eten stak hij immers altijd staande zijn pijp op en over Jantje sprak hij liever niet door; want als dat kind eens stierf... Maar Mina, niet vattend waarom hij op eens het gesprek afsneed, ging, van zijn knieën afglijdend, voort:
‘Je bent niet gelukkig met me. Zeg maar niets tegen... uit beleefdheid of waarom dan ook. Ik weet toch wel, dat ik gelijk heb. We zijn eigenlik in 't geheel geen mensen voor elkaar. Jij nog wel voor mij... o, ja, jij zeker voor mij... van geen andere man had ik ooit kunnen houwen; maar ik... Jij hadt 'en heel andere vrouw moeten hebben... 'en sterke, veel mooiere... 'en kalmere... met 'en onverstoorbaar goed humeur... die zelf ook aan kunst deed... niet wist wat onvervulbare wensen waren en geen verlangen had gekregen naar 'en kind. Ines... als ze maar niet mank was.’
De vlam van de lucifer opzuigend trachtte hij met een lachje en een schouderophaling haar bewering te weerleggen. Maar ze had al te dikwels over die kwestie nagedacht.
‘Neen, Stia, lach niet. Dat je 't niet erkennen wilt... nu ja... je bent goed... je wilt me geen verdriet doen en... je hebt ook wel veel van me gehouwen... vroeger... toen je me nog niet kende en ik me zelf eigenlik ook niet... al kreeg ik dan ook maar wat je nog aan liefde over hadt. Maar tegenwoordig... tegenwoordig is alles zo anders. Je herinnert je, dat ik ons huwelik niet heb gewild. Maar jij...’
‘Ben je klaar?’
| |
| |
Een treurig lachje omspeelde even haar lippen.
‘Haal je dan maar geen gekke dingen meer in je hoofd. Als Jantje aan 't aansterken gaat... komt alles weer in orde. Maak je dus niet zenuwachtig. Dat is op 'et ogenblik 'et slechtste... 't allerslechtste, van al wat je doen kunt.’
‘Beloof me dan één ding.’
‘Als ik maar kan.’
‘Misschien zal ik zo heel lang niet meer leven.’
‘Ach, Mina, wat is dat nou weer voor 'en fantazie.’
Ze maakte een beweging, alsof ze met de hand zijn woorden wilde afweren.
‘Denk niet, dat ik naar m'n dood verlang. Vroeger... ja, toen alles me zo onverschillig was, heb ik dat wel 'es gezegd. Toen was 't ook zo. Wat gaf ik om m'n leven... wat was 't waard...voor wie? Maar nu... nu ik 'en kind heb... zo'n heerlike schat... nu ben ik juist zo bang... Neen, ik doe heus wel wat ik kan om nog lang hier te blijven... goed eten, geen wijn drinken, veel in de lucht gaan... alles, alles. Maar toch... soms voel ik me zo moe... zo in-zwak. En... mocht ik sterven... nu... dan... dan hertrouw jij natuurlik heel gauw.’
‘Maar, Mina...!’
Weer diezelfde beweging.
‘Waarom zou jij niet doen als alle mannen?’
Met een grap trachtte hij er zich af te maken.
‘Goed dan... goed. Ik hertrouw.’
‘Beloof me dan, dat je geen vrouw zult nemen, van wie je niet zeker... heel zeker weet, dat ze goed en lief zal zijn voor 'et kind. De moeder vervangen, dat...’
Snel viel hij haar in de rede:
‘Ik beloof 'et je. En nou zetten we alle tobberijen op zij. Nou gaan we over tot de orde van de avond.’
Weer omtrilde een glimlach haar mond; maar 't was nu een minder droefgeestige. Ze had haar droefste gedachte geuit en Christiaans antwoord had haar gerust gesteld. Toch zei ze nog, en haar stem klonk als van iemand, die een droom verhaalt, een droom, die hem diep ontroerde:
‘Vreemd... Als ik hier sterf... dan laat jij natuurlik 'et kind bij mama... ga je naar Heydenstein terug... en
| |
| |
dan... Dan zal je zo 't gevoel hebben, dat je van mij alleen maar... naar hebt gedroomd.’
‘Ja... ja,’ zei Christiaan, pogend zijn graptoon vol te houden, ‘een echte nachtmerrie.’
Maar toen hij eenzaam in zijn bed lag, duurde 't lang, eer het schelle licht van zijn pijnlik denken taande in de nevelen van de slaap. Altijd maar door hoorde hij haar woorden in zich echoën: vroeger, ja, toen alles me zo onverschillig was...wat gaf ik om m'n leven... wat was 't waard. Maar nu... nu ik 'en kind heb...
En zijn lippen prevelden:
‘En dan verwondert ze zich nog, dat tegenwoordig alles zo heel anders is.’ -
Dat het kind niet aankwam... een bleek, nietig poppetje bleef... Chistiaan zag 'et heel goed; maar hij liet niets merken, vond 'et vooral geraden geen angst te tonen. Wat zou alarm-slaan ook baten? Alleen, dat Giers weer eens kwam verklaren: alle organen zijn gezond. Want iets beters voorschrijven dan moedermelk... daar was immers de knapste dokter niet toe in staat en dat het weer, dag uit, dag in, guur en vochtig bleef, wie kon er iets aan veranderen? Vermocht het zwakke gestelletje... al waren alle organen nog zo gezond en al schreef hij zich zelf niet de minste kennis van kinderen toe, dat dit wurmpje zwak was, leek hem onbetwijfelbaar... vermocht het zich, ondanks Mina's zorgen in deze wintertijd niet behoorlik te ontwikkelen, dan... ja... dan... O, als hij daar aan dacht, was 't, of zijn warme bloedsomloop stokte, of ijzig-koud water hem overgudste, of heel zijn denken wegduizelde in ondoorgrondelike nacht. Hoe Mina dan zou worden... hij kon, hij dorst 'et zich niet voorstellen.
‘Maar alle organen zijn gezond’, hij herhaalde 't tot zich zelf en Mina zag geen kwaad, was heel gelukkig. Neen, neen; hij zeide niets; hij wilde geen vrees laten blijken. De dokter zou hem maar uitlachen ook.
Toch scheen 'et aan Mina niet te ontgaan, dat er iets ongewoons in hem omging. Zij wist alleen niet wat en vond dus een valse verklaring voor het vreemde, dat haar trof. Wanneer hij over de kleine zweeg of in haar bijzijn opzettelik de ogen afwendde, verweet zij bitter hem gebrek aan ware genegenheid, zeide zij heel goed te weten, dat liefde
| |
| |
bij hem enkel was: zelfzuchtige, zinnelike begeerte. Keek hij het kind eens aan, dan brandde haar vorsende blik in zijn ogen en schreef zij hem de zwartste of boosaardigste gedachten toe, als zijn mond niet al de goede, al de mooie, al de geruststellende woorden sprak, die zij zo vurig verlangde te vernemen. En het overkwam hem dit onrecht weer onmogelik te kunnen verkroppen, driftig uit te roepen:
‘Mijn God, schei toch uit met je wantrouwen en je verdenkingen! Begrijp je niet, dat je nog eindigen zult me 't kind te... doen haten? Wil je dat?’
Toen zweeg ze verschrikt stil en 't werd hem al weer klaar: 'et was om 'et kind en niet om hem. Dat kind moest immers van zijn vader houden en de vader van zijn kind. Daarom bracht zij hem 's morgens de kleine ook zo vaak, eer hij wegging naar zijn atelier, lei hem het broze lijfje in de armen, vroeg of hij 't geen engeltje vond. En als om hem tot tevredenheid, tot blijdschap te dwingen, liet zij er half schertsend, half ernstig op volgen:
‘Vroeger... wie weet... had ik je misschien wel ontrouw kunnen worden; maar nu ik m'n kind bezit... Aan dat kind dank je 't toch ook maar, dat je van m'n prikkelbaarheid geen last meer hebt.’
En een wrang lachje om zijn mond ziende beven:
‘Zeg 'es, of 'et niet waar is.’
‘Zeker, zeker,’ riep hij uit, half blij over de waarheid van haar woorden, half gekrenkt door de oorzaak er van. Hij vond 'et merkwaardig, dat ze zo goed wist bij wie van al hun wrijvingen en botsingen de schuld was te zoeken geweest en dat ze zich zo weinig ontzag dit nu onbewimpeld te bekennen.
Maar eens op een dag voegde zij er nog bij:
‘Als ik maar wat heb, dat m'n hart helemaal bevredigt.’
Die woorden griefden hem weer tot in 't diepst van zijn ziel. Dat ze zó iets zeggen kon en niet eens in opwinding of boosheid! -
Op Oude-jaars-avond zaten ze, evenals alle avonden, samen in de voorkamer, de teetafel tussen hen in. Christiaan las zijn krant; Mina, die aan kindergoed geknutseld had, stond op om tee te zetten, 'et Was wel beschouwd alles net als op Heydenstein; maar wat hadden ze 't daar toch veel
| |
| |
beter, veel aangenamer gehad. Die prutsige meubeltjes... Mina vond ze lief... dat vaal-groenige kousjeslicht... de onfrisse etenslucht, die hier de ganse avond bleef hangen...
Christiaan had deze voorkamer nooit kunnen uitstaan. Hij vond 'et er altijd eng, bedompt en vreesde telkens, dat een krakende stoel of tafel onder zijn zwaarte zou bezwijken. En nu nog deze avond... Van een sentimentele gehechtheid aan de laatste jaar-uren, een lust om al het genotene en al het geledene in een scheidend tijdperk nog eenmaal te herdenken, had Christiaan nooit veel in zich bespeurd. Hij meende, dat de officiöle tijdsindeling daarvoor te weinig verband hield met de indeling van zijn leven. Maar wel had 'et hem meer dan eens en deze keer in 't biezonder saai-teleurstellend aangedaan een buitengewone avond zo nuchter-gewoon te moeten doorbrengen. Graag had hij iets lekkers gegeten, een fijne fles er bij gedronken en dan zou hij er ook niets tegen hebben gehad met Mina en een paar goede vrienden te klinken, elkaar een zalig uiteinde te wensen en een prettig nieuwjaar. Van dat alles kwam echter niets in. Familie had hij nergens; vrienden en kennissen alleen bij Heydenstein; mevrouw Boswijk moest met influenza t'huis en te bed blijven en Mina, die om het kind haar moeder niet dorst bezoeken, had niets willen horen van het uitnodigen van een paar oude vriendinnen - om wie zij ook eigenlik niemendal gaf - een glas wijn drinken en... laat opblijven.
Juist waren het lucifers-plofje, het teeblaatjes-geritsel, het lepeltjes-getinkel in de suizende stilte opgelost, begon watergeraas ze flauw te doorruisen, als Mina, die weer op haar plaats zat, plots andermaal oprees, om de tafel heenging, een stoel greep van de wand en naast Christiaan aanschoof.
‘Kom je hier zitten, kind? - Wat is er aan de hand?’
‘Ik moet je wat vragen.’
Haar toon was aarzelend, en ernstig; Christiaan verwachtte een verzoek, dat hem niet zou aanstaan.
‘Bedenk, dat 'et mijn laatste wens is in dit jaar. Ik zou 't zo naar, zo vreselik naar vinden als je me die afsloeg. Zeg dus niet dadelik neen, hè.’
‘God, kind, ik wil niks liever dan ja zeggen... als ik maar kan.’
| |
| |
‘O, als je wilt, dan kan je ook... dan kan je heel goed.’
‘Nou, ik hoop 'et. Spreek dan maar.’
‘Ik wou Jantje laten dopen.’
Een angstig-vragende blik ontschoot haar ogen; even trilden haar neusvleugels; maar dadelik had hij kalm geantwoord:
‘Wel... wat zou ik daar tegen hebben? Ik vind 'et best.’
Een gloed van blijdschap overtoog haar gelaat.
‘Heus niet? O, da's heerlik!’
‘Had je dan...?’
Haar hand op zijn mond smoorde de vraag op zijn lippen.
‘Neen, neen! Je weet niet half hoe gelukkig je me nu maakt. Vraag dus maar niet verder en zeg ook maar niets. Ik begrijp best, dat je eigenlik... eigenlik alleen uit onverschilligheid zo dadelik toegeeft. Maar 't is toch goed... 't is heel goed, als je dat nu maar niet... zegt.’
Misgezien had ze niet; maar was zij zelve op dit punt dan zoveel minder onverschillig? - Ze gaf het antwoord ongevraagd.
‘Vroeger heb ik... net als jij... over godsdienst nooit goed nagedacht. Eerst had ik er geen tijd voor... je begrijpt... met m'n lessen, konserten... en later... toen ik met jou was getrouwd... ach, toen was ik nooit in 'en stemming om aan te nemen, dat 'en hogere macht voor me zorgde. Trouwens, jij... Maar nu... nu ik m'n kind heb... m'n kind, dat m'n hele geluk, m'n zaligheid is... nu voel ik aldoor die grote, hemelse goedheid, waaraan ik toch dankbaar moet wezen. Nu denk ik zo dikwels: is dat kind me niet juist gegeven, om me nader te brengen tot God? En daarom zie je... daarom zou ik 'et zo vreselik ondankbaar, zo onverantwoordelik-slecht van me vinden, als ik dat kind geen vrome opvoeding gaf. - Wie weet ook, of daarvoor 'et kind niet zou worden gestraft.’
Voor die vrome opvoeding, dacht Christiaan, hebben we nog lang tijd en 'et was hem, of Mina met dat grote dankbaarheids-gevoel jegens God haar man enigszins te kort deed. Maar hij zei alleen:
‘Laat jij 't gerust dopen.’
Toen gaf ze hem een kus op het voorhoofd, plaatste de stoel tegen de wand, ging op de teebladen het water schenken,
| |
| |
dat nu borrelend en blazend stond te koken. Weer gezeten, betoogde ze nog, dat Christiaan dit mooie jaar van haar leven niet mooier had kunnen besluiten, dan door 't met haar eens te zijn over die doop. Dan nam Christiaan zijn krant weer op, bleef Mina met ekstatiese blik voor zich uit staren, haar werk in de werkeloze hand. Geen van beiden voelde tot praten meer lust. Want dat Mina tegenwoordig zo gelukkig, zo heel gelukkig was, Christiaan kon er zich onmogelik even zuiver meer over verheugen als de zeldzame keren, dat zij in het begin van hun huwelik hem iets dergeliks geopenbaard had. Duideliker en duideliker meende hij te beseffen hoe weinig van dat geluk zij aan hem verschuldigd dacht te zijn. En tans zag hij bovendien in haar vroomheid, haar grote dankbaarheid aan God een nieuw en opzettelik zich-verwijderen van hem. Haar kind, haar God; dat was al wat zij nog nodig had. Hij - die zij niet vroom wist en ook niet poogde te bekeren - stond daarbuiten, maar mocht er bij blijven als een lief, doch overbodig soevenier. En dat hij zijn heerlik landleven, met al wat er hem in bekoorde, voor haar had prijsgegeven, dat hij door haar vervreemd was van al de mensen, door wie hij zich eens zo aangenaam omringd had gezien, dat hij niet meer werken kon, zich zat te verkniezen in deze duffe, drukkende stad... zij scheen 't nauweliks te bemerken.
Had hij zich wel ooit zo eenzaam gevoeld als deze... oude-jaars-avond?
Hij moest denken aan Diepe.
Die was nu zeker ook alleen in zijn ongezellig bestaan; maar die had zich al lang in die eenzaamheid geschikt en... nooit gestreefd naar beter.
| |
4.
Jantjes doop zou gevierd worden.
In een bui van blijheid had Mina 't besloten en er bij gevoegd: ‘Dan geef ik lekker eten. Ik bestel alles bij 'en kok. Jij zorgt voor Champie en bij die extra-gelegenheid drink ik zelf ook 'en glaasje mee.’
Haar opgeruimdheid was Christiaan zeer naar de zin geweest; maar dat zij op Oudejaars-avond dat ‘glaasje’, deze inbreuk
| |
| |
op haar plichtmatigheid, hem af had geslagen, kon hij toch niet nalaten weer eens in stilte te herdenken.
‘Ja, ja; ik weet er alles van’ was met een schamper lachje en een hoofdknik zijn antwoord geweest.
Toen had Mina verschillende familieleden en vroegere vrienden willen nodigen; maar daartegen was Christiaan in verzet gekomen. Van een peter of meter had zij nooit willen horen; bij hun komst in den Haag had zij beslist geweigerd bezoeken af te leggen; als verwanten en kennissen toch gekomen waren, nadat zij de aankondiging van Jantjes geboorte hadden gekregen, was Mina wederom niet.... altans tot nog toe niet... te bewegen geweest die bezoeken te beantwoorden. In deze omstandigheden ging het werkelikniet aan de mensen alleen voor haar plezier te vragen en zich-zelf misschien nog bloot te stellen aan kwetsende afzeggingen.
Zwichtend voor deze redenering had Mina dus uitsluitend haar mama gevraagd, de zuster, door wie zij bij Jantjes geboorte was verpleegd, de dominee en Jetje Verkaren, een harer oudste vriendinnen.
Dominee had bedankt; maar de anderen waren verschenen en het kleine dinee slaagde uitstekend. Dadelik na de soep moest Christiaan de eerste fles Champagne ontkurken en door het eerste glas al raakte Mina in een opgewonden stemming. Christiaan kon zich niet herinneren, dat hij ooit zulke vonken van opvlammende blijheid haar ogen had zien ontschieten. Na met iedereen op Jantjes gezondheid te hebben geklonken... die in de laatste dagen, dat zou haar man erkennen, aanmerkelik was verbeterd... gaf ze luimige verhalen ten beste van hun leven op Heydenstein. Trijns verhouding tot Christiaan werd geparodieerd; Vlascoops spreekwijze nagebootst; van een der dorpsdames pikante biezonderheden verteld en Christiaan geplaagd met zijn oude vlam: Ines Vopel, nota bene... een manke!
Mevrouw Boswijk lachte bijna luid.
‘'En manke? O, hoe is 't mogelik! En nu dacht ik nog al, dat schilders zo'n verfijnde smaak hadden.’
Christiaan, die om de stemming niet te verstoren Mina's fantastiese overdrijvingen maar onbesproken had gelaten, werd ook nu niet boos.
| |
| |
‘Dat hebben ze mama; maar ze letten meer op 'et karakteristieke dan op 'et algemeen gangbare mooi.’
‘Vin jij Mina dan niet karakteristiek?’
‘Omdat ik ze getrouwd heb?’
Mevrouw Boswijk vermoedde, dat ze zich vergaloppeerd had; maar heel duidelik werd de toedracht haar niet. Terwijl zij enigszins verlegen, gedwongen schalks en schuin naar de zuster knipogend, te smoezelen zat:
‘Nu ja... nu... ja,’
... kwam haar Mina te hulp, die verklaarde, dat alle artiesten, en Christiaan in 't biezonder, verzot waren op vrouwen, door wie ze in de hoogte werden gestoken.
Hierin bestond eigenlik ‘des Pudels Kern.’
‘En doet die Ines dat?’
‘Of ze!’
Dit werd Christiaan toch te kras.
‘Maar vrouwtjelief, wat weet jij daarvan?’
‘Dacht je dan, dat ik m'n ogen in m'n zak had gehad, toen ze op 'et avondje bij Vlascoop jou zat te... te aanbidden?’
Christiaan achtte 't geraden maar weer eens in lachen uit te barsten.
‘Ja, ja; lach maar... lach gerust. Als je maar niet gelooft, dat ik jaloers van d'r ben. Vroeger... ja... ik heb 'et je nooit gezegd; maar in ons engagement was ik vreselik jaloers... van Ines niet alleen; maar van Ines 't meest... en op onze huweliksreis... o, toen had ik iedere vrouw, met wie je sprak of die je aankeek, wel de ogen willen uitkrabben. Altijd dacht ik: wie weet of hij ze niet kent van z'n vorige reizen. Maar nu... sinds ik m'n kind heb... neen. Nu is 't uit. Maar toch... toch is 't goed, dat we van Heydenstein zijn weggegaan.’
Daar stemden mevrouw Boswijk meesmuilend en de zuster grinnikend mee in. Maar ondertussen had zich Jetje in het gesprek gemengd met de vraag of Ines Vopel geen familie was van de rijke Jonkheer Vopel te Doorn. Met zekerheid wist niemand die vraag te beantwoorden. Mevrouw Boswijk loste ze evenwel op, door minachtend haar vermoeden te uiten, dat zo'n kaal schilderesje en een voorname Jonkheer wel niets met elkaar zouden hebben uitstaan. En aan die verhouding van een arme kunstenares tot een rijke man van
| |
| |
adel knoopte op haar beurt de zuster het koddig relaas vast van een gebeurtenis door haar zelve bijgewoond, waarop zij nog een aantal niet minder vermakelike verhalen liet volgen. Uitbundig werd er gelachen, behalve door Mevrouw Boswijk, die de waarheid van de verhalen betwijfelde en ze ook niet alle even voornaam vond; wat bleek toen ze min of meer dreigend de vinger ophief en vermanend zei:
‘Zuster... zuster... ik zou haast lust hebben om te vragen: bij welke families heeft u toch verpleegd.’
‘Bij de beste, mevrouw; dat kan ik u verzekeren.’
Nu wilde Mina eens speciaal op de zuster drinken. Ze hield haar glas voor Christiaan op; maar Christiaan maakte bezwaar.
‘Weet je wel, vrouwtje, dat dit je vierde glas zou zijn. Ik waarschuw je maar.’
Aanhouden deed ze niet; maar plots was de vrolike bewegelikheid van haar trekken verstard, haar blik onder de saamgetrokken brauwen versomberd. En het glas terugtrekkend zei ze ernstig:
‘O... zo... ja. Zuster, dan zal ik met 'en leeg glas moeten klinken.’
Wat een zelfbedwang dacht Christiaan... om het kind.
Van dat ogenblik af bleef Mina ernstig en amper had ze appelen en chinaasappelen doorgesneden, of ze was verdwenen om de kleine te gaan zogen.
In haar afwezigheid werd er koffie en likeur gedronken en trachtte Christiaan de dames aan de praat te houden, wat hem met hulp van de praatgrage zuster niet al te moeilijk viel. Teruggekeerd schonk Mina nog tee en nauweliks waren Jetje en de verpleegster, dankend en giechelend, samen vertrokken, of in tegenwoordigheid van haar moeder sloeg zij beide armen om Christiaans hals, zoende hem op beide wangen en op zijn mond en riep met blijde dankbaarheid in haar stem, uit:
‘O, Stia, ik weet 'et wel: voor jou was 't geen plezier en eigenlik ben ik zelf ook blij, dat ze weer weg zijn; maar ik vind 'et toch zo heerlik, dat we Jantjes doop aardig hebben gevierd.’
Zwijgend zoende hij haar terug. Dat zij tevreden was, stemde ook hem blij; maar... hoe veel aardiger nog had zo'n feestje op Heydenstein kunnen zijn.
| |
| |
Misschien zou Mina hem nu gevraagd hebben waarom hij niets zei, had Mevrouw Boswijk beider aandacht niet afgeleid. Merkbaar voorbedachtelik betogend verklaarde zij zich zeer voldaan over het eten en dat Mina Jantjes doopdag niet als elke andere gewone dag voorbij had laten gaan... het droeg haar volle goedkeuring weg. Maar overigens... geen van haar familieleden, mensen van zo goede, deftige stand... te inviteren, en wèl die... hoogst vulgaire zuster... neen, dat kwam haar onbegrijpelik voor en wel beschouwd... onvergefelik.
Daar begonnen Mina's neusvleugels te trillen, trokken haar wenkbrauwen tot elkaar, verdonkerden haar ogen en na een even-zwijgen, in machteloos pogen de opgistende woorden nog te smoren in haar mond, barstte ze los:
‘Uw deftige familie...!’
‘En de jouwe, Mina.’
‘Hebben die er ook aan gedacht, dat ze familie van me waren, toen ik nog les geven en geld verdienen moest... toen ze nooit naar me omkeken... u zelfs niet vroegen hoe ik 'et maakte wanneer u ze naliep en aap, wat heb je mooie jongen speelde, omdat ze woonden in deftige straten en voorname huizen? Kom me niet aan met m'n familie! Een ogenblik heb ik er over gedacht ze toch nog te vragen... dat is de waarheid, 'et Was Jantjes feest en dat wilde ik mooi vieren. Maar nu... nu u zó spreekt... nu u doet, alsof ik er tegenover die mensen toe verplicht was... nu ben ik blij, dol blij, dat ik ze allemaal links heb laten liggen... dat ik ze terug heb betaald met dezelfde valse munt, die ik zoveel jaren lang altijd door van de hele bende heb gekregen. Uw familie... mijn familie... ze kunnen me allemaal gestolen worden! Daar! Ik heb nu m'n kind... ik heb m'n man. Voor de rest gaat de hele wereld me geen zier meer aan!’
Mevrouw Boswijk trok kalm de schouders op, zei alleen, ijzig bedaard:
‘Je moet 'et maar weer zelf weten.’
Iets onverstaanbaars prevelend stak ze dan Christiaan twee vingertoppen toe en ruiste statig de kamer uit naar haar rijtuig.
Zodra hij de huisdeur achter haar gesloten en de voorkamer weer bereikt had, drukte Christiaan in een plotse oplaaing van liefde Mina aan zijn borst, sussend:
| |
| |
‘Trek je 'r niks van aan, Mien; je hadt je niet eens zo moeten opwinden.’
Innerlik was hij erg voldaan, dat ze zijn schoonmama eens flink de waarheid had gezegd. En tegelijkertijd verscheen Mina's mensenhaat hem in een gans nieuw, bekorend licht. De mensen hadden haar genoodzaakt zich boven hen te stellen; geen wonder, dat ze nu ook op die mensen neerzag. En begrijpelik, verschoonbaar, haast edel vond hij tans, wat ze hem eens gezegd had: ik houd zielsveel van m'n moeder, hoe slecht we ook in de regel samen overweg kunnen. Ja, ze had een ferm, onafhankelik karakter en dat ze bij deze gelegenheid niet achter hem was weggescholen, niet gezegd had... wat toch de waarheid was... Christiaan heeft geweigerd mijn familieleden te vragen... mooi vond hij 't en weer eens een bewijs voor de echtheid van haar liefde.
| |
5.
De volgende morgen... 't was eigenlik nog nacht... ontwaakte Jantje, heftig krijsend, ongewoon vroeg. Aanstonds had Mina licht aangestoken, poogde ze het vertrokken gezichtje te sussen aan haar borst. Doch het kind wilde van zuigen niets weten, duwde haar met de rode, krauwende vingertjes af, spartelde met de magere beentjes, wrong het hoofdje weg en bleef maar krijsen... krijsen... krijsen. Ze liep er in de koude kamer wiegend mee op en neer; het bleef krijsen... krijsen.. krijsen.
Het krijste wel alle dagen; maar zo heftig en zo lang... Christiaan, die er boven van wakker was geworden, bleef een poos liggen luisteren, kon 't dan niet langer uithouden in bed. Hij schoot over zijn nachthemd jas en broek, aan, liep doorhuiverd, in de vale winter-maan-schemering, de krakende trap af, Mina's slaapkamer binnen.
‘Wat is er aan de hand? Wat scheelt 'em?’
‘O, ben je daar. Goddank. Laat Giers dadelik komen.’
‘Maar Mientje... zo vroeg telefoneren... die man ligt nog in bed. Omdat 'et kind nou 'n beetje schreeuwt... Wacht ten minste tot half acht... acht uur... tot 'et dag wordt.’
Een ongeduldig-nijdige lippensmak was haar antwoord.
Dan lei ze het kind neer onder de rose huif, keek, aan
| |
| |
haar lip plukkend, even nadenkend voor zich uit. Maar nu bedaarde zo plots het gillen, dat ze beiden omzagen naar de wieg. En Christiaan merkte een vreemde trekking op, die, een grijnslach gelijk, heengleed over de verbleekte, roodachtig-gevlekte wangetjes en zag in de nauwe spleet van de halfgeopende oogjes niets dan wit.
Een stokkende ademtocht lang bleven ze verstomd-roerloos, toekijkend staan. Ze voelden elkanders angst. Dan boog Mina zich voorover in de wieg, trok het dek losser... keek... luisterde... schoot weer omhoog... op haar kleerkast toe, rukte die open.
‘Wek Geertje.’
Het kindermeisje sliep buitenshuis, omdat het bovenhuis voor haar geen kamer had. Christiaan vond er dus niets vreemds in, dat Mina Geertje te hulp riep. In het kille trapgat strompelde hij de blauwig-overschemerde treden weer op, klopte aan de deur van de meidekamer, kreeg na lang tikken gehoor, verzocht Geertje onmiddellik beneden te komen. Mevrouw had haar nodig. Dan ging hij naar de slaapkamer terug, waar het schreeuwen nog steeds verstomd bleef, hoorde in het binnentreden een scherpe ritseling de doffe stilte doorsnerpen. En hij vond Mina naast haar bed staan, bezig de kaars aan te steken van een blaker. Ze was gekleed om uit te gaan.
‘Wat is dat nou? Wil jij...?’
Uitspreken kon hij niet.
‘Komt ze?’
‘Ik heb ze gewekt; maar... nou 't kind weer slaapt.... want 'et slaapt immers... dat zie je toch... wil je nou... Wacht ten minste tot...’
Ze liet hem de zin weer niet voltooien. Een pen door haar hoed stekend beet ze hem toe:
‘Blijf hier, tot Geertje komt.’
‘Maar laat mij dan liever... Mina...’
Met de blaker in de hand was ze de kamer al uit. Geen woord had ze meer gezegd. Verbluft hoorde Christiaan haar de trap afkraken, de voordeur ontgrendelen, dichtslaan. En hij stond alleen, in het kil-grauwe zwijgen, bij het zo-plotsverstilde kind. Boven stommelde Geertje. -
Een uur later was Mina terug, lei ze spraakloos, loombewegend in de slaapkamer hoed en mantel af, liet zich
| |
| |
neerzijgen naast de wieg. Christiaan begreep, dat ze al aan Geertje gevraagd had, of het kind weer had geschreeuwd en dat ze 't onnodig vond hem te zeggen, of Giers zou komen. Een heftig antwoord duchtend stelde hij geen enkele vraag, druilde de kamer uit, ging zich kleden en ontbijten. Nu het kind was blijven slapen, maakte hij zich ook in 't minst niet ongerust.
En vaal ving de winterdag te lichten aan, dra weer verdoffend onder het duisterend floers van een dicht-neervegende regen. -
Pas tegen twaalf uur hield het dokterskoetsje voor de deur stand. Een uur te voren was Jantje ontwaakt en had hij weer even geschreeuwd. Tot zuigen had Mina hem niet kunnen brengen. Nu lag hij stil te staren. Christiaan, die binnenkwam, vroeg zich af: te stil?
Met Mina had Christiaan de hele morgen nog geen woord gewisseld. Voor alle zekerheid t'huis gebleven, doel- en rusteloos slenterend tussen slaap- en zitkamer, nu eens turend naar de groezelig-grijze hemel of naar een schaarse voorbijganger op het donker-glanzend plaveisel, dan weer de dotjes zwartig hulstgroen bekijkend in de ijl-verschrompelde wintergrauwheid van de tuin, had hij intussen heel goed waargenomen hoe onder Mina's schijnbare kalmte koortsige opwinding haar zenuwen doorsidderde en de weerslag van die zenuwspanning omkrampte zijn hart. Toch had hij 't niet gewaagd een enkel geruststellend woord te uiten, haar aan te raken of zelfs maar zijn blik op haar te vestigen. Nu wilde hij achter blijven om te horen wat de dokter zeggen zou; maar zonder spreken duwde Mina hem met schichtige stoten, zijwaarts af naar de deur.
‘Wat is er nou? Wat wil je?’
‘Dat je weggaat! Je kunt toch niets doen. Je maakt me maar in de war. Ik wil met de dokter alleen zijn.’
Een lust om zich te verzetten welde in hem op. Al sprak Mina steeds met nog zoveel nadruk van: mijn kind, Jantje was toch ook zijn kind. Mina verlangde immers, dat hij 't liefhad. Maar ach... waarom haar nog meer te prikkelen? Was ze al niet overspannen genoeg? Schouderophalend naar de achterkamer teruggaand hoorde hij haar met trillende stem naar beneden roepen:
‘A! Is u daar eindelik?’
| |
| |
De trap opstommelend scheen Giers te doen alsof hij van haar zenuwachtig ongeduld niets merkte. Gemoedelik klonk zijn antwoord:
‘'et Kleintje niet helemaal in orde, mevrouw? Wel, wel. Laat ons eens kijken.’
Achter de deur, die gesloten werd, verdoofde zijn stem tot onverstaanbaar gebrom. Even flitste in Christiaan de wil op aan de ‘porte-brisée’ het gesprek te beluisteren. Waarom niet?... Ach, neen. Wat zij hem niet vrijwillig zeggen zou, verlangde hij niet door een kunstgreep te vernemen. Wachtend ging hij aan het venster zitten, om weer uit te kijken in de grauwe leegte van de glimmend-beregende straat. En hij luisterde toch.
Lang hield achter de stugge scheiding van de ‘portebrisée’ het grommend gemompel aan, nu eens door hoge opschetteringen van Mina's angstgeluid doorscheurd, dan weer vergonzend tot een geheimzinnig gebrom, waar vreemde ritselingen uit opklonken of doffe voetstappen-dreuning in omging. En steeds verstond Christiaan geen woord, begreep hij niet wat er gebeurde. Tot hij de gangdeur weer hoorde ontsluiten. Toen was hij met een paar passen op het portaal, stond hij tegenover Giers.
‘Dag, dokter. Wel... wel, wat zegt u van 't kind? Wil u misschien even hier binnen gaan?’
Pratend en gestikulerend drentelde Giers langzaam de voorkamer in. Hij zei, dat mevrouw de zaak wel wat heel zwaar had opgevat. Dat de Champagne op de kleine had ingewerkt... 'et kwam hem niet waarschijnlik voor; maar... evenmin onmogelik. Mevrouw zou zeker beter doen voortaan in 't geheel geen Champagne meer te drinken en zich in 't algemeen van alle opwinding te onthouden. Dat was immers voor alle mensen het beste. En... wat de kleine op 'et ogenblik scheelde, was in alle geval 'en zaak van voorbijgaande aard, waardoor mevrouw zich werkelik niet zodanig overstuur mocht laten brengen. Een andere... voor hem gewichtigere kwestie... was het onvoldoende gewicht van de kleine. Hij zou dat graag t'huis op zijn eigen schaal eens nauwkeuriger vast stellen; maar durfde toch wel dadelik zeggen, dat 'et beslist onvoldoende was. En dat het kind ook op andere dagen zo veel schreeuwt....
| |
| |
zij 't minder dan nu... leek hem daarmee verband te houden. Hij zou er dus vóór zijn aan de voeding iets toe te voegen. Christiaan zag dadelik, aan Mina's donkere blik en opbogende lip, dat zij dit voorschrift allesbehalve goed opnam; maar tot zijn verwondering bracht zij er niets tegen in.
Hij dorst echter niet verder vragen, zei alleen, haast hakkelend:
‘Nou... dan... dan moet dat maar gebeuren.’
Maar nauweliks was Giers, na een haastig afscheid-nemen, verdwenen, of Mina viel uit:
‘Verbeeld je! Ik zou m'n kind niet voldoende kunnen voeden! Ik, die niets mankeer! Is dat nu niet al te mal? Dat ik voor één keer die Champagne... 'et spijt me genoeg en 't zal me ook nooit... nooit weer gebeuren! Maar is dat 'en reden...? Niets is beter dan moedermelk. Dat weet iedereen! Dat heeft Giers zelf gezegd... zo dikwels! En nu zou ik... Nu wil hij 't kind toch 'en fles geven van half melk, half gerstewater! Wat is dat voor onzin! Alleen maar om er nog meer vizites uit te kunnen slaan! Ik geloof er niets van, dat die man zo knap is. Eigenlik geloof ik er al lang niets meer van. 't Is omdat mama... Maar ik zal 't mama ronduit zeggen.’
Kalm liet Christiaan haar uitspreken. Dat deze val van Giers nog geen triomf voor Diepe beduidde, begreep hij best; maar een derde dokter nemen...? Dat zou ook hem te mal worden. En nadat hij gevraagd had hem eerst eens uitvoerig te vertellen wat Giers had beweerd en verordend, verklaarde hij niet te kunnen inzien, waarom aan die man eensklaps alle vertrouwen moest worden ontzegd.
‘Wel nee. Geef 'et kind die fles en wacht 'es af... zie 's wat dat uitwerkt. Voor je erge ongerustheid is... net als ik dacht... op 'et ogenblik geen reden geweest; maar dat Jantje achterlik blijft... me dunkt, dat kan je niet lochenen.’
Mina dacht er ook niet aan dit te lochenen. Niemand behoefde haar te vertellen hoe haar kind er uitzag. Wie had op 'en kind zo'n goeie blik als de eigen moeder. Maar juist omdat Jantje nog zo min was, had ie niets zo nodig als moedermelk. Geen ander voedsel kon daarvoor in de plaats treden. En nu keerde haar verbolgenheid zich tegen Christiaan. Heftig verweet zij hem niet eer te hebben gesproken,
| |
| |
als hij werkelik Jantje zo achterlik vond. 'et Was echter onwaar, dat hij dit had opgemerkt. Hij was er veel te onverschillig voor. Keek hij ooit het kind eens goed aan? Hij dacht er niet aan. Hij was alleen bij zijn werk en zijn plezier. En... waarom had hij haar het Champagne-drinken niet van het begin af belet? Wel beschouwd was dat toch zijn plicht geweest.
‘Altijd beweren jullie, mannen, alles beter te weten en meer verstand te hebben dan wij; maar wat geeft dat als jullie dat verstand, wanneer 't nodig is, niet gebruiken?’
En kennelik zelve nu vrezend zich meer en meer op te winden, schoot ze eensklaps de kamer uit, smakte ze de deur achter zich dicht.
| |
6.
Van dat ogenblik veroorloofde Mina zich niet de geringste afwijking meer in haar dageliks programma van plichten. Van uur tot uur had zij zich voorgeschreven wat haar te doen stond en met haar dagverdeling was ze zo angstvallig nauwgezet, dat ze er Christiaan op wanhopige toon een verwijt van maakte, als de klokken in eet- en slaapkamer meer dan een minuut verschilden. Wel een onderscheid, dacht hij, met haar leven op Heydenstein, toen zij soms hele dagen in bed bleef, zonder zich om iets of iemand te bekreunen. Toch verwaarloosde zij haar huishouden niet, gaf zij Christiaan geen enkele reden tot klagen; maar in een kwartier kwam zij klaar met de bestellingen, een tweede kwartier was voldoende om met de werkmeid te bespreken welke kamer moest worden gedaan, wat er nog verder in huis viel te verrichten. Daarna verzorgde zij het kind, ging zij uit met het kind, speelde zij met het kind, zat zij te waken over zijn slaap. En de ganse dag door gebruikte zij allerlei middelen, die, volgens haar moeder of de zuster of het een of ander boek, de melkafscheiding moesten bevorderen. Slechts aan tafel vond zij tijd en rust om met haar man een woord te wisselen; maar sprak die niet over het kind, waagde hij 't haar te willen afleiden, voor iets anders haar aandacht te vragen, dan doorwaasde aanstonds starre verdoffing haar blik, vezelden haar verslapte lippen
| |
| |
enkel nog een zinloos: zo en o. En hij begreep, dat op de ganse wereld alleen nog dit kind en al wat 'et nodig had, voor haar denken, haar zorgen, haar liefhebben bestond, dat voor dit kind aanhoudend een ontzettende spanning haar zenuwen doorkrampte, een spanning, die zelfs in haar slaap aanhield om haar overeind te jagen bij het minste verdachte geluid en elk ogenblik, dat haar zorg werd vereist. Dat moest haar ondermijnen, vermoorden... het kon niet anders... maar wat er tegen te doen? Zinspelen op het nemen van hulp? Na rijp beraad deed hij 't en heel voorzichtig. Met een schreeuw vloog zij van haar stoel op. Waarom... waarom? Was hij er dan zo zeker van, dat 'et met Jantje niet gauw, heel gauw beter zou gaan? Dacht hij integendeel, dat...? Had Giers hem dit misschien te verstaan gegeven... gezegd... onder vier ogen... als een geheim... voor haar?
Een hele dag verliep, eer 't hem lukte haar enigszins te doen bedaren, te overtuigen, dat zij weer vocht tegen een dwaze argwaan, een spooksel van haar verbeelding. Dan zei hij, dat ze niet zo hevig moest overdrijven. Ze diende toch ook te denken aan zich zelve... aan hem. Geen rechtstreeks antwoord volgde en als hij voortging haar zacht te vermanen, vriendelik te verzoeken verstandig te zijn... ook ter wille van het kind... het kind waar hij heus veel van hield... verweerde zij zich met bitse uitvallen over zijn ongelofelik egoïsme, zijn absoluut-niet-weten wat het zeggen wil te leven voor een ander, een wezen, dat je echt liefhebt.
Hield hij toch aan en trachtte hij door een tederheid, een liefkozing haar te doen gevoelen, dat ook zijn liefde nog te behouden... nog te verliezen was, dan gebeurde 't, dat zij hem toeduwde:
‘Doe nu maar niet alsof. Ik weet heel goed, dat ik mager en lelik ben geworden. Ik begrijp best, dat je van mij niet meer houwen... kunt.’
Toen dacht hij: en zij... zou zij nog iets voor me voelen als ik niet de vader was van... haar kind? -
Van terugkeren naar Heydenstein dorst hij niet meer reppen. Zou ze niet antwoorden: je hebt zelf gezegd: er is geen reden waarom we Giers ons vertrouwen zouden ontnemen. Zolang het kind dus nog geregeld geneeskundig
| |
| |
toezicht nodig heeft, kunnen we den Haag immers niet verlaten. Wat praat je dan van Heydenstein?
Maar hem ondermijnde dit verblijf in de stad. Of hij al te oud was om nog in een nieuwe omgeving te kunnen aarden; of zijn enge woning hem al te erg tegenstond; of hij misschien te zeer in de opvatting leefde, dat hun zijn in den Haag maar tijdelik was.... hij wist 'et niet; doch de Residentie bleef hem vreemd en onbehagelik.
Wel had hij weer gewerkt. Een zeegezicht was opgezet; het zou ‘Eenzaamheid’ heten. Op de voorgrond: strand en branding door een donkere wolkschaduw oversomberd; één enkele meeuw strijkt neer naar het zand; aan de einder een glanzende streep kil-winterlicht en over dat alles wildjachtende wolken. Het onderwerp was hem nieuw; zou 't lukken? Enige dagen lang was hem het arbeiden heerlik licht gevallen, had hij weer kunnen leven in zijn werk, de ganse dag er vol van zijn, omgaan met het mooie visioen in zijn hoofd. En al die dagen had hij de stad doorlopen zonder de dode steenklompen om zich henen te zien, was hij weer tevreden en opgeruimd geweest in zijn atelier, had hij bierhuis noch Kunstkring bezocht. Maar dan was plots de gedachte in hem verrezen: Mina vraagt nooit eens naar mijn werk, en hoe weinig waarde haar oordeel ook voor hem hebben kon, meer was er niet nodig geweest om een ontnuchterende twijfel aan het slagen van zijn ongewone arbeid, ja, aan de belangrijkheid van zijn ‘oeuvre’ in 't algemeen, de donkere wolkschaduw op zijn schilderij gelijk, te doen somberen over zijn geest. En de kleuren in zijn hersens verdoofden weer, een lamheid doorbomde zijn polsen en vingers, loden matheid zeeg in hem neer, tot hij niets meer deed dan in zijn leunstoel liggen slapen of gedachteloos staren... staren naar niets.
Vreemd toch: vroeger had hij nooit iets dergeliks gevoeld, altijd de lust en het vertrouwen in zijn werk zo fris, zo zonnig behouden. O, hij wist 'et wel: één enkele prettige ervaring van welke aard ook, zelfs maar het lezen van een goedbedoelde, schoon waardeloze kritiek, of ook het plotseling doorbreken van de zon kon hem opheffen uit deze neerslachtigheid, zijn denken weer vullen met licht en kleuren, hem de overtuiging van zijn scheppende kracht
| |
| |
hergeven. Maar de prettige ervaring bleef uit, de zon brak niet of te laat door en het stadsleven stond hem met den dag meer tegen. Met zijn nieuwe kennissen schoot hij... misschien lag 'et aan hem... niet op en t'huis, waar elke beweging van zijn zwaar lijf, elke voetstap, die hij zette, geluiden konden verwekken, waardoor het slapende kind zou ontwaken, waar elk woord, dat hij niet zorgvuldig gewikt en gewogen had, zo 't al in Mina's zenuwspanning geen driftontlading deed losbarsten, hem toch een schamper verwijt op de hals kon halen, waar zijn zwijgen werd uitgelegd als liefdeloosheid, zelfzucht, daar voelde hij zich met den dag minder op zijn gemak, meer en meer overbodig, in de weg staand, hinderlik.
Zweepte dan eindelik ergernis over eigen futteloosheid hem toch weer op uit die apathie, dan ontlook zijn weten, dat hij Mina vroeger onrecht had aangedaan en zij op Heydenstein niet anders had kunnen wezen, niet anders had kunnen doen. Was hij zelf nu ook niet prikkelbaar, humeurig, ontevreden, onverschillig voor alles en iedereen? En waarom? Omdat hij, net als zij toen, geen doel had, waarvoor te leven hem lokte. Maar wat praatten de mensen dan van een leven in liefde voor één zelfde doel? Is niet altijd hoofddoel voor de een, wat bijdoel is voor de ander?
Om weer lust te krijgen in zijn werk bezocht hij een tentoonstelling in Pulchri; maar al die schilderijen zeiden hem niets, staarden hem aan als dode plaatjes. Om afleiding te zoeken ging hij naar een toneelvoorstelling, naar een cinematograaf; maar wat hij er vond was enkel... verveling.
Tot hij dacht: waarom niet liever er eens geheel uit?
Toen schoot er een zonnestraal door zijn duister-omneveld denken. Naar Heydenstein was natuurlik zijn eerste opwelling; daar trok zijn hart toch' et meest heen. Edoch... terugkeren zonder Mina... aan zoveel belangstellenden, misschien ook aan Diepe, van alles rekenschap moeten geven.... wederom overwogen de bezwaren. En 't kon nu immers zo heel lang niet meer duren, dat Mina en het kind hem er heen zouden vergezellen. Dat had ze toch beloofd.
Dan naar Parijs. Ja, een paar dagen rondboemelen op de Boulevards.... misschien wat kunst zien. En ook nog eens naar de Riviera... ja, ja, dat vooral... buiten zijn... zorgeloos
| |
| |
buiten zijn. Hij sprak er Mina over; zij opperde geen enkel bezwaar.
‘Ga toch, man.... ga toch. Natuurlik vind ik 'et gezelliger als je hier bent; maar als je je zo verveelt en toch niet werken kunt... waarom zou je dan hier blijven hangen? Dat is immers nergens voor nodig. Ga maar en blijf zolang weg als je lust hebt.’
Ze had 'et goed bedoeld; maar dat ‘nergens voor nodig’ stuitte hem weer. En toen hij in de trein zat, werd 'et hem bitter te moede, voelde hij iets als spijt over zijn besluit.
Zou die verslapping van zijn werkkracht niet aldoor erger worden, als hij aldoor verstrooing zocht en geen poging deed om zich te vermannen, te zegevieren over de ontzenuwende invloed van zijn omgeving? 'et Was hem nu, of hij zich helemaal weg had laten dringen van de plaats, waarop hij toch recht had en staan moest als meester. En... hoe vreemd ook, dat hij, die vroeger zo vaak op reis was gegaan zonder iets weemoedigs er bij te gevoelen, deze keer... nu hij toch een vrouw en een kind had van wie hij hield, om wie hij op het ogenblik niet bezorgd behoefde te zijn, bij wie hij hoorde, naar wie hij terug zou keren... dat hij deze keer zich zo ontzettend eenzaam voelde, als verstoten uit de samenleving der mensen.
Op de Parijse Boulevard ontmoette Christiaan een vrouw, die hij jaren geleden intiem gekend had. Zij herkende hem, glimlachte en hij sprak haar aan. Eén nacht bracht hij met haar door; de volgende morgen ging hij heen, walgend van haar, walgend van zichzelf. Maar die walging zwond en geen berouw liet ze achter. Wat drommel, al hield hij alleen van Mina... wat hij zichzelf waarlik niet voorloog... hij was geen afgeleefde, uitgeputte kerel... niet eens vijftig jaar!
Toch bleef hij niet in Parijs, vertrok hij dadelik naar Hyères.
(Slot volgt.)
Marcellus Emants.
|
|