| |
| |
| |
De andere weg.
Den brief had zij naast zich gelegd, en even liet zij haar hand erop rusten, opdat niet de wakkere kinderoogen aan den overkant het beven ervan zouden zien - oogen, die vorschten in ongeduldig verlangen. En om de vraag, die te komen stond, èn het eigen antwoord te verschuiven, begon zij te praten, jachterig-druk:
‘Wat 'n lekker weer vanmorgen - had hij gezien, dat er al een roos uit was - dat was nog nooit zoo vroeg geweest! Als het nu op zijn verjaardag mooi was, zouden ze met z'n allen eens een heelen dag naar buiten kunnen gaan...’
Maar de jongen humeurig zweeg, voèlde den opzet. En zijn ongeduldige gedachten hechtten zich in brandend verlangen op den brief, dien moeder omgekeerd naast haar bord had gelegd; maar hij had heel goed gezien, 't was vaders schrift! Waarom zei moeder nu niets erover - was 't dan wéér niets, zou vader hem dan nooit eens vragen te komen - hè, was er dan nooit eens wat leuks...’
De wrok, die den laatsten tijd hem vervulde, joeg heftiger in hem op. Hij wist zelf niet hoe het kwam, vroeger had hij dat niet gehad, maar tegenwoordig zag hij het zoo, dat alle jongens een vader hadden en hij niet. Behalve dan Peters en Van Laar, maar die hun vader was dood, dat had hij zoo erg niet gevonden, daar kan je niets aan doen - maar bij hem had het niet gehoèfd. Hij had z'n vader kunnen hebben - en wat voor een!...
Opeens zei hij kortaf, bevelend haast:
| |
| |
‘Moeder! zèg nou wat vader schrijft...’
Ze keek hem aan om zijn toon, maar zijn jongensgezicht stond stuursch en hard. En overrompeld, liet ze zonder verweer zich plotseling ontglippen, wat haar wil nog krampachtig zocht tegen te houden:
‘Vader vraagt, of je Woensdag uit school den heelen dag bij hem komt.’
‘Woensdag - dat's morgen al!’ Hij zei het langzaam voor zich heen, als verbijsterd door het onverwachte, het lang gehoopte, dat nu zóó kort voor hem stond. Dat hij niet opeens kon verwerken.
Zij keek langs hem naar buiten, maar haar hart beefde in spanning. Hoe nam hij het op - zou hij graag willen - of...?
Hij sprong plotseling van zijn stoel op.
‘Hoef ik dan niet eerst thuis te komen, meteen van school naar den trein?? Toe ja, hè moeder? anders verlies ik zooveel tijd...’
Ze zag hem nu aan, zooals hij naast haar stond met die zonnige blijdschap in zijn gezicht, die haar zoo lief was, en die zij zich pijnlijk bewust was den Iaatsten tijd zoo zelden te hebben gezien - die haar troost en haar spoorslag was geweest in den langen, harden strijd, dien ze met haar man om zijn bezit had uitgevochten.
En tegenover zijn zoo kenbare vreugde bleef zij mat. Er worstelde iets tegenstrijdigs in haar, waartegen zij zich dadelijk verweerde met gewild-verstandelijk redeneeren: Hij was blij, natuurlijk, een kind en een pretje - 't vooruitzicht naar Amsterdam te gaan - dàt was 't - want Bram was nooit bijzonder aan hèm gehecht geweest - hoe kon 't ook, hij had zich nooit veel met 't kind bemoeid, hij hield niet van kleine kinderen, zei hij altijd, 't verveelde hem dadelijk. Nu, na al die jaren opeens Bram te willen hebben, die plotseling opduikende vaderliefde, dat was een gril, zooals die ook onverwacht voor den dag was gekomen, toen hij er haar mee kon dwarsboomen. Al dat zoogenaamde gevoel van hem beduidde niets, dat had zij lang geleerd....
Enfin, dit was nu een zaak, die alleen maar het kind betrof.
Ze keek hem aan, waar hij ongeduldig het antwoord van haar gezicht trachtte te lezen.
‘Ja,’ zei ze kalm. ‘Ja zeker, dat's best.’
| |
| |
‘Schrijft u dan den trein, waarmee ik kom? Doet u 't gauw, want 't is morgen al,’ drong hij.
‘Ja, ik beloof je, ik zal dadelijk schrijven.’
Wat is hij blij, dacht ze jaloersch. Het waarschuwde meteen in haar: nu niets bederven van z'n plezier, met hem meegaan hierin. - Maar zij voelde zelf aan de kracht van den tegenprikkel, hoe diep de pijn om z'n vreugde in haar stak.
Tevreden liep hij weg, fluitend de gang door, de straat op. Zij bleef met den brief nog naast zich stil zitten. Met zijn heengaan, nu de noodzakelijkheid zich te beheerschen weg was, ontviel haar tegelijk haar verstandelijk verweer, voelde ze alleen hoe nog alles in haar trilde van den schok toen ze zijn hand had herkend - voor het eerst weer. Koele, vormelijke woorden, maar in dat eens zoo vóór alles gekende schrift, dat haar diep-innerlijk doorsidderd had in een vreemde mengeling van bevrediging, onwil, jaloezie, verlangen....
Kon zij nu eens kalm denken - zij had het toch niet anders op te vatten dan een verdrag tusschen twee vreemden-geworden menschen... Ze dacht eraan terug, hoe zij in het begin van hun scheiding dit als zoo iets gewoons had gezien, iets, dat zij eigenlijk niet telde; maar in de jaren, waarin hij zich niet om het kind bekommerd had, was zij langzamerhand Bram als haar uitsluitend eigendom gaan beschouwen, had zij naarmate de weken in lange reeksen waren voorbij gegaan, zonder dat hij het kind opeischte, voor den eenen dag hem bij de wet toegezegd als z'n recht, zich voorgehouden:
Het bleek nu, dat hij niets om Bram gaf - het was goed geweest, dat zij met het kind haar eigen weg was gegaan - dat zij hem getoond had, dat hij in hun leven geen plaats meer besloeg.
Was werkelijk de gierige voldoening waarmee zij dit telkens had geconstateerd, eerlijk geweest in haar?
Zij besefte vreemd: Bij het lezen van z'n brief was niet het sterkst geweest de neep van jaloezie, dat hij opeens het kind opeischte voor zijn deel, noch de kalm-zuivere voldoening van onverschillig geworden vrouw, die alleen zich moeder voelend, zich verheugde over de eindelijke belang- | |
| |
stelling van den vader in het kind - het was iets anders, dat zich onverwacht en onvermoed had naar boven gewerkt in haar, iets, dat zorgvuldig verdrongen en begraven leek, totaal verweven in een net van zelfbedrog en zelfbelieging, Maar nu wist zij het, dat het in haar geknaagd had, terwijl het bijna onkenbaar lag in 't diepst van haar ziel, dit:
Dat hij zoo duidelijk niets gaf om dat eene, wat toch onvernietigbaar was van hen samen. En in den schok, bij het onverhoeds zien van zijn handschrift, had haar onwillig hart bekend, wat haar trots al dien tijd met geweld vertrapt had: dat terwijl zij met den vader streed om het kind, zij van den man nooit was los geweest.
Tòch, wat zij gedaan had, dat was goed - had zoo moèten zijn - goddank dat zij dit voor zichzelf zeker wist, daarin had zij nooit getwijfeld. Alleen maar kon zij niet dadelijk in zich tot zwijgen brengen de klacht om dit onverwachte: nu haar leven zich eindelijk in moeilijk verkregen rust scheen te willen gaan neerleggen, nu viel daar opeens zijn brief in haar veilige haven, en legde weer open dat verleden, waaraan zij zich met zoo oneindig veel moeite ontworsteld had. Zij zou weer van hem hooren, weer over hem moeten praten, en haar weerbarstig denken, zoo moeilijk te temmen door haar wil, zou weer opnieuw oude herinnering moeten gaan ontvluchten.
Maar toen zij opstond om weg te ruimen, kwam de gedachte in haar:
‘Was zij nu eerlijk? Was wat zij pijn noemde geen eindelijke bevrediging, en was haar vrees geen verlangen?’...
Op straat liep Bram vroolijk voort. Hij ging, hij ging! fijn, naar Amsterdam en daar haalde vader hem af, waren ze den heelen dag verder samen. Echt hoor, zoo eens met je vader uit! Kijk, daar liep Eerdman, zou hij 't gauw vertellen...’
Hij floot 't signaal, dadelijk keerde de ander om, kwam langzaam terugloopen.
‘Jij bent ook laat zeg, ik dacht, dat je al lang weg zou zijn.’
‘Neen, dat komt, d'r....’
Maar Eerdman wachtte niet af, begon meteen lachend zelf te vertellen: ‘Mijn klok stond stil... moet je weten, hij liep achter en toen zou vader hem weer eens op streek brengen, - nu moeten we altijd allemaal lachen als vader met | |
| |
klokken begint, want dan is 't zeker mis. Nou, mijne ook, zegt vader gisteravond: zie zoo, nu kan je niet meer te laat aan 't ontbijt komen omdat je klok achter loopt, ik heb hem nu goed in orde...
Ik word wakker, ik kijk - vijf minuten over vijven - ik dacht wel, hé, wat is 't al licht, maar ik slaap meteen weer in - en daar word ik me waarachtig wakker door 'n gebons op m'n deur, - 't was kwart over achten - ik eruit, klok stond nòg vijf minuten over vijven - hebben we toch gelachen met z'n allen! en vader kon er niets tegen zeggen...’
Hij lachte opnieuw, in innige jongenspret om 't geval.
Bram deed machinaal mee, maar zijn gedachten zwierven weg, en 't verhaal van zijn tocht naar Amsterdam hield hij binnen. Wat zou hij nu aankomen met zoo'n vertelseltje dat hij met zijn vader uitging, als iets heel bijzonders, terwijl dat voor iedereen 't gewoonste ding van de wereld was.
En de wrok van den laatsten tijd om den heelen toestand thuis, kwam heftiger en bitterder op. 't Blij-trotsche gevoel van morgen nu eens uit te zijn als alle anderen, was dood door dat gewoon-praten van Eerdman over zijn vader. En hij zàg het: een groot huishouden met veel pret onder mekaar en een vader die meedeed - en 't besef drong scherp in hem, dat juist zijn blijdschap over morgen het bewijs was hòe ongelijk hij aan de anderen was. Waarom wàs alles ook zoo idioot bij hem thuis - zoo saai ook altijd maar met z'n tweeën, een ander had ook nog wel eens broer of zoo - had hij ook niet - en zoo ellendig mal als hij 't altijd vond, dat moeder niet eens meer hetzelfde heette als hij...
Zijn blijde stemming was weg, blééf weg - en onder de jongens was hij dien ochtend afwerend stug. En toen hij thuiskwam, zag zijn moeder meteen dat de bui was omgeslagen, hij opnieuw gedrukt en wrevelig was.
Zij zeide alleen: ‘Ik heb al geschreven, dat je om 1.03 aankomt; er gaat een trein om 12.31.’
‘O dank u.’
Om vier uur begon hij zóó als hij thuis kwam te werken, ging dadelijk na het eten weer door.
| |
| |
‘Ik werk vooruit voor morgen, dan heb ik morgen niets meer te doen, geen boeken ook mee te sleepen...’
Zij zat aan de tafel te naaien en keek van tijd tot tijd onbemerkt naar hem. En zij zag zijn gezicht weer opgeklaard na vanmorgen; blijkbaar was hij door zijn werk heen vervuld van den uitgang.
‘Wat was hij begeerig en verlangend om alles van dien dag ongestoord te genieten, dacht ze. Hij was altijd punctueel in zijn werk, dat had hij van zijn vader, maar ze had hem nooit zoo ijverig vooruit zien werken. Meestal liet hij het dan nog aankomen op 'savonds of op den volgenden ochtend vroeg. Vond hij dit dan zóó heerlijk - had hij daar naar verlangd in stilte?...
Zij had altijd gedacht dat hij niets miste. Van 't begin af aan had zij zich als taak opgelegd 't kind alles te vergoeden aan liefde en zorg, wat hij van zijn vader miste. Vader èn moeder zou zij voor hem zijn, en eigen genoegen en gemak had zij blijmoedig en zonder spijt daaraan geofferd. Zij was niet als anderen, zij had een dubbele taak, en 't was haar uiterste zorg maar ook haar groote trots geweest. En opeens beet het in haar met een pijn van jaloersch begrijpen: Hij, die nooit iets voor 't kind gedaan had, zich zoo los van hem had betoond, had toch zijn plaats in 't hart van den jongen veroverd en behouden, scheen hem te trekken met een vreemde kracht.
Vroeger was Bram tevreden en vroolijk geweest met haar, een gezellig kind - maar zij herinnerde zich nu langzamerhand allerlei teekenende kleinigheden, hij was veranderd de laatste maanden, het laatste half jaar eigenlijk al - was het dàt geweest?!
En wat zij nooit gekend had: twijfel, of zij ten opzichte van den jongen goed had gehandeld met die scheiding te willen, dat zonk nu met kwellende zwaarte in haar, vervulde haar met een plotselingen nieuwen angst. Zij hoorde niet dat Bram iets zei, en hij keek verwonderd naar haar, zooals zij zat, haar stille handen op haar werk, haar gezicht in pijnlijke spanning starend...
Pas toen hij naast haar stond, zijn woorden herhaalde, schrikte zij op.
‘Ik ga maar naar bed, moeder.’
| |
| |
Ze trok hem opeens naar zich toe, alsof ze hem dringend iets vragen wilde, en hij stond en wachtte verbaasd wat het wezen zou. Maar wat op haar lippen brandde in bangjaloerschen twijfel en angst, dat verstomde schuchter en beschaamd voor zijn vorschende, koele oogen.
Zij smachtte op dat oogenblik naar zijn schaarsche liefkozing, een hartelijk woord... maar hij zei alleen:
‘Wel te rusten, moeder,’ en gaf haar een zoen, haastig, en kort, om af te weren, wat hij in al mannelijke, kregele vrees voor een scène, meende te lezen in haar gezicht:
‘Moeder kon het niet velen, dat hij morgen ging - dat was het.’
Boven op zijn kamertje mokte hij door. 't Was toch voor moeders plezier, dat alles zoo was, dat wist hij best, had hij toèn, zoo klein als hij was, opgevangen uit gesprekken, waarvan hij meer onthield dan de groote menschen wel dachten - later had hij die dingen in verband gebracht en begrepen - nou ja, d'r was zeker ook wel van alles gebeurd, ruzie en zoo - maar in ieder geval, hij had er toch ook maar de narigheid van - en nu vader eens eindelijk om hem scheen te denken, deed moeder zóó!
In bed kon hij den slaap niet vatten, hechtten zich zijn onrustige gedachten beurtelings op zijn beide ouders, op dat verleden, dat langzaam al duidelijker zich in zijn herinnering naar boven begon te werken.
En zijn kinderlijk verwijt richtte zich meer tegen zijn moeder dan tegen zijn vader. Zijn moeder, dat was de zorg, die onafgebroken teeder om hem was geweest, en die hij had leeren nemen en beschouwen als iets heel gewoons en natuurlijks. Maar de glorie van den vader had in zijn kinderbestaan ontbroken, had het voor zijn aan uiterlijkheid hechtenden aard, grauw en onvervuld gelaten. En terwijl hij de eerste jaren tevreden had voortgeleefd, opgaande in de groote verandering van leefwijze: de nieuwe stad, de nieuwe school, nieuwe vrindjes, wist hij nu opeens hoeveel prettiger hij toch zijn jongere kinderjaren gevonden had, leken hem die vol van een vroolijker soort leven: vader in huis - zijn sporen kletterend, zijn sabel - de rook van zijn sigaar - vrienden van vader, veel visite... En daarna dit heel stille bestaan jn dit huis - als een verademing wel eerst, de rust weerge- | |
| |
keerd in zijn kleine leven, den laatsten tijd thuis voortdurenp beangst en geschokt dooj altijd nieuwe, heftige tooneelen.
Dit herinnerde hij zich nog duidelijk: zijn vader driftig, rood, slaand met zijn vuist op tafel, zijn stem uitbulderend door de kamers, tot hij, Bram, doodsbang wegliep of in een hoek kroop. En zijn moeder, heel bleek, maar volstrekt niet bang - dat zag hij altijd met uiterste verwondering, want vader was toch zoo heel groot en sterk - zijn moeder, langzaam, met zachte, bevende stem dingen zeggend, die hij niet begreep, maar die vader nòg woedender maakten, zóó dat hij het in zijn hoek bijna uithuilde van angst, dat ze toch òp zouden houden!...
Dan - logeeren bij grootvader en grootmoeder eerst, later bij de tantes, en nog weer later in een pension - waar hij overal aangehaald en verwend werd en het overal even naar vond, altijd in vreemde huizen waar hij niet al zijn eigen speelgoed had, en waar geen zolder en geen leuke trappen waren, niet zoo'n leuning om af te glijden als thuis - waar hij zijn vader nooit meer zag, en moeder altijd praatte met vreemde heeren, uren lang...
Toen was het eindelijk hier in dit huis, waar alles weer van hemzelf was, met moeder alleen, wel heerlijk geweest.
Hij wist nu nog, dat hij dat toen zoo gevonden had, maar hij voelde het niet meer na. In zijn herinnering leek hem nu ook die allerlaatste tijd ‘thuis’, al lang niet zoo erg meer. Thuis, dat was in zijn denken niet het tegenwoordige wonen met zijn moeder; thuis, dat was nog altijd dat heel oude van vroeger, waar hij gewoond had zooals ieder ander met zijn vader en moeder. En daar was het toch prettig geweest.
Nu het zoo dichtbij was, dacht hij voor het eerst, of hij nog wel precies weten zou hoe vader er uit zag. Hij had nog wel een algemeene voorstelling van hem: heel lang, in zijn uniform, met een zwarte snor, maar hij twijfelde toch, of hij hem zoo opeens herkennen zou. Hij trachtte zich bizonderheden van hem te binnen te brengen, maar hij kon zich niets herinneren; eigenlijk bemoeide vader zich nooit veel met hem. Zijn moeder speelde met hem, ging met hem uit, zat met hem op schoot, dat wist hij nog, zoover hij terug kon denken - maar naar zijn vader keek hij uit de verte als naar iets moois, iets, dat hem altijd blij maakte als hij
| |
| |
het zag. Een enkelen keer, toen hij al wat grooter was, had vader hem eens mee uit genomen, maar ook dat was maar een vage voorstelling gebleven.
Hoe zou hij nu zijn, en hoe zou vader hem nu vinden...
Hij woelde heen en weer, en zijn uitgroeiende kindergeest vorschte in onrust... niet meer voldaan door de zorg en teederheid, die hij ontwies en daarom voor 't oogenblik niet achtte - hakende naar dat andere, waaraan zijn leeftijd zich te klampen zocht en dat hem geen steunpunt bood.
Aan het ontbijt waren zij beiden stil en nerveus. Bram at volhardend met groote happen, maar zonder eetlust.
Zij zat voor haar bord en trachtte zelfs niet te veinzen.
Zij had weinig geslapen, en haar gedachten dof, vermoeid, bleven gekluisterd op het feit zelf:
Bram, die naar hèm toe ging.
Maar de stilte tusschen hen begon haar te veel te beklemmen... waarom ook had zij gisteravond niet eens eerlijk en hartelijk-verstandig met hem gepraat, zóó dat het kind er wat aan had. Dat zou een wijze moeder gedaan hebben. Zij, ach zij besefte het, zij wàs geen verstandige moeder, haar houding was zóó geweest, dat onmiddellijk en vanzelf in den jongen iets vijandigs was ontkiemd. Waarom wàs zij zij zoo schuw tegenover haar eigen kind, miste zij den tact hierover zóó met hem te praten, dat het geen verwijdering maar een nauweren band van begrijpen tusschen hen bracht. Dit had gemoeten, en kòn ook, dat voelde zij duidelijk. Waarom dan kon zij het niet - liet zij hem gaan zoo alleen, zonder eenigen steun bij zoo iets gewichtigs in zijn leven.
Zoo hevig was opeens de vrees in haar, hem zóó van zich te laten gaan, dat het haar drééf iets te zeggen; en niet zuiver ziende in haar nerveusheid, koos zij verkeerd.
‘Zou je vader nog kennen?’ vroeg ze.
Zij zag meteen dat ze misgetast had - wist niet, dat juist deze vrees al den heelen morgen den jongen gemarteld had, en hem bijna al zijn vreugde vergalde.
‘Natuurlijk,’ zei hij hard.
Ze begreep hem verkeerd, meende dat hij verontwaardigd was over haar twijfel, en bitter dacht ze:
| |
| |
‘Dus zóó zat de herinnering vast in hem, was die hem lief! En wat voor herinnering dan, die laatste tijd moest toch ook voor 't kind een hel zijn geweest - om 't kind ten slotte had zij doorgezet, waar zij voor zichzelf nog aarzelde.
Bram was opgestaan.
‘Nou moeder, ik ga maar - dag, u zal dan wel zien, hoe laat ik thuis kom.’
Ze knikte.
‘Ja - zeker...’ toen monsterde ze hem even snel-nauwkeurig, en een oogenblik overheerschte triomfantelijke trots al het andere in haar:
Hij mòest het wel een heel knappe jongen vinden - zoo'n kleine gentleman ook in zijn manieren en toch een echte jongen, goed stond hem dat pak... Leek hij werkelijk zoo sterk op haar, als de menschen zeiden...’
Deze gedachte vloog haar door 't hoofd, terwijl ze opstond en hem omhelsde.
‘Dag jongen, heel veel plezier, hoor.’
Zij hield zich flink, omdat ze in de haast waarmee hij zich losmaakte zijn vrees voor ‘aandoenlijkheid’ begreep.
‘Ja - dag- -’
Hij wuifde even achterom en liep de deur uit. Maar op straat stond hij een oogenblik stil voor het raam, zocht hij tusschen de vitrages door haar in de kamer, om nog even tegen haar te knikken, in het plotseling bang-beklemd gevoel, dat hij het veilige, beproefd trouwe achter zich liet om iets heel vreemds en onzekers te gaan ondervinden.
Iets, dat ook heel naar zou kunnen worden....
Het werd een dag, die kroop.
's Morgens ging zij uit, boodschappen doen, om de uren òm te krijgen, tenminste zoo ver te zijn, dat het één uur was, dat zij in haar gedachten den dag met Bram kon opleven.... maar een verlichting gaf dit niet.
's Middags kwam visite, een oude dame, waarmee ze een enkele maal bezoekjes wisselde. Die altijd heel lang bleef, en haar vond in wat romantisch lieve sympathie, ‘'n nog zoo jong vrouwtje en dan zoo alleen, zoo'n zware post met zoo'n grooten jongen al....’
En de oude mevrouw wilde altijd heel graag haar uithooren
| |
| |
over haar man, stuurde daar telkens voorzichtig bescheiden op aan, in een soort beschermende, partij trekkende hartelijkheid, die haar bijna beleedigde.
Zij vermeed zorgvuldig iets te reppen over vandaag, antwoordde op de belangstellende vraag naar Bram, dat hij best was, ja hij was uit, en ontweek verderen uitleg door maar wat te vertellen over zijn voetbalclub, over zijn school.... langzamerhand door de inspanning van dit geforceerd zich moeten onttrekken aan wat haar gedachten in ijzeren greep vasthield, bijna op huilen af van innerlijke geïrriteerdheid.
En zij had het duidelijk besef al dien tijd, dat de vriendelijke oude mevrouw maar voortpraatte, in bijna niet meer intoombare popelende nieuwsgierigheid, eindelijk te weten ‘wààrom zij gescheiden was- -’
Ze voelde dat ze bleeker werd, gaf slap maar toe, wat de ander beweerde, terwijl een dreinende hoofdpijn van verveling drukte boven haar oogen.
Toen de bezoekster eindelijk weg was, ging zij den tuin in, maar doelloos, zonder dat ze er iets te doen vond. En zij dacht met verwondering, hoe anders haar dag vanzelf gevuld was, terwijl nu haar lustelooze handen alles weer loslieten, wat ze een oogenblik opnamen.
Eindelijk - het middageten.
Maar onder dit vreemd-eenzame maal, waar anders Bram aan den overkant der tafel zat en honderd uit vertelde over school, over zijn club, viel een gevoel van verlatenheid in haar, zoo zwaar en ondragelijk, dat het als een angst werd, die het haar bijna onmogelijk maakte iets te eten. En zij herinnerde zich nu, dat heel in 't begin van haar scheiding, toen na alle beslommeringen zij zoo heel stil en alleen met het kind hier gezeten had, dit ook zoo geweest was. Een zóó ellendig angstige verlatenheid, dat zij de bijna waanzinnige aandrift in zich voelde terug te willen, terùg! alles beter dan dit - en zich te klampen aan dat oude, waarvan zij zich met zooveel moeite had losgemaakt.
Maanden had zij er tegen in gevochten, tegen die onvermoede ellende van zich uitgestootene te voelen, als zij door de vreemde stad liep, waar zij niemand kende, met Bram aan haar hand - en thuiskwam in het nog zoo vreemde stille
| |
| |
huis, waar niemand wachtte of verwacht werd. Zij had 's nachts in 't laken gebeten en haar gezicht in 't kussen gedrukt opdat het kind haar snikken niet zou hooren - terwijl zij over dag brieven schreef aan haar ouders, aan familie, dat ze bekwam, heelemaal bijkwam hier in de rust van haar gezellig huisje, in 't geluk Bram onbetwist bij zich te hebben.
De eindelooze leugens - tegen anderen, tegen zichzelf...
Zij stond op, kon hier niet meer zitten alleen... Zij belde om af te laten nemen en ging naar de serre. De kleine tuin lag vredig en stil tusschen oude wat bouwvallige muurtjes - een oude krachtige perenboom stond in 't midden... Zij dacht, hoe het genoegen in haar tuin een van de weinige zuivere kalme vreugden geweest was in haar leven, en haar heengeholpen had door dien eersten zwaren tijd.
Toch, zij had het tenslotte verwonnen in de overtuiging dat dit de eenige weg was. Met die onwríkbare verstandshardnekkigheid, die zij in zich kon hebben tegen alle innerlijke scrupules van gevoel in, en waardoor zij tenslotte in hun strijd de sterkste was geweest, had zij dit gewild, volgehouden tot het uiterste; had zij, haar eigen ellende verbijtend, zichzelf tot dit eenzame leven gebracht; alles om dit eene:
Hij had zijn eigen leven, zijn buitensporigheden niet willen intoomen om haar en het kind, nu ging zij voortaan met het kind een anderen weg.
Zij ging zitten in haar eigen lagen stoel voor de open serredeur - en een voor een werkten zich de beelden uit dien zoo lang en krampachtig door haar wil uit haar denken weggedrongen tijd weer naar boven.
Naar niemand had zij geluisterd; niet naar haar vader, die dringend en ernstig met haar praatte. - Zij had hem voor 't eerst van haar leven gewantrouwd, omdat hij ook 'n man was - niet naar oudere vrienden, die spraken van veel dat de tijd slijt, niet naar de nijpende vrees in haar eigen hart, de vrees voor de leegte daarna.
Zij zag ze allen weer uit dien tijd, terwijl ze zat en staarde in den stil vredigen avondtuin. Zij zag, aan wie ze weinig gedacht had den laatsten tijd. Enkelen had zij verloren... haar vader was kort daarna gestorven, hem had ze bitter gemist. Van avond, in haar verlatenheid - na vanmiddag, bij 't moeielijk verdedigen tegen vreemde vriendelijkheid - | |
| |
dacht ze aan hem in innerlijk-schreiend verlangen, aan zijn harde strenge woorden soms, die haar verzet konden wekken, maar waaronder dit veilige lag: een sterke eerlijke mannehand, die haar vasthield als haar wankele heftigheid op hol sloeg, een trouwe liefde, die het beste voor haar zag en wilde.
Als ze hem nù nog had, als ze naar hem kon vluchten met haar angst, nu alles onzeker leek, wat zij toch zoo vast had meenen te weten. Zij zag zichzelf als een kind staan tegenover haar ik uit dien tijd - hoe wàs zij toen zoo zeker geweest...
En terug kwam wat haar opeens vannacht toen zij slapeloos lag was komen kwellen, wat zij den heelen dag al met geweld verduwd had:
Het gezicht van haar man, niet driftig of norsch zooals meestal den laatsten tijd, dat gezicht, dat haar óók hard had gemaakt. Maar zooals hij haar eens had aangezien, toen zij nog eens een samenkomst hadden, en zij zelf haar eigen koele woorden rustig en weloverwogen had hooren opklinken in de kamer: stil, met iets verbijsterd geslagens.
Zij had het opgemerkt, maar gedacht dat dit haar niets meer deed, zelfs gemeend, dat het haar een soort voldoening gaf. Nu wist zij, waarom zij dat oogenblik nooit had vergeten; dat het zich terwijl haar uitgeputte hersenen niet meer reageerden, in haar ziel gebrand had, en den tijd slechts had afgewacht om naar boven te komen.
Ze beet haar tanden in haar lip. Moest dit een nieuwe ellende worden? Berouw?
Berouw! Waar hij zoo alles in haar vertrapt had! Zij geloofde, dat nooit een vrouw zoo krankzinnig van een man gehouden had als zij van hem; en wat had hij met haar gedaan... Het beste in haar kapot gemaakt, haar geloof en vertrouwen in het leven vernield, haar vernederd in haar eigen oogen, tot zij als eenige uitweg gezien had, zich met wat haar overschoot, het kind en 't respect voor haar zelf, van hem los te scheuren....
Neen 't wàs noodig geweest - èn voor haar èn voor 't kind - 't eenige.
Kwam Bram nu maar! Dat was 't, zij kon niet tegen dat alleen zitten - 't was ook voor 't eerst! Als zij Bram
| |
| |
maar bij zich had, zou zij alles weer beter en logischer kunnen zien, kwam ze uit dit redeloos getob. Gisteren ook en vandaag waren zij beiden prikkelbaar geweest, maar nu werd alles weer gewoon. Als zij hem hier weer had, prettig en opgewekt, zou zij weten dat zij goed gedaan had, was die ellendige twijfel weg.
Zij liep naar de achterkamer, om op de klok te zien, met moeite kon zij de wijzers nog onderscheiden: bij negenen. Zij ging weer zitten op haar oude plaats, de tuin was nu bijna geheel donker.
Wat deed hij nu zóó laat met het kind - juist zoo'n eersten keer. - Oh, 't geluk, als ze Bram hier weer had - en alle dagen....
Maar toen haar waakzaam oor een vluggen stap onder het raam hoorde, bonsde haar hart en beefden haar handen, had zij 't willen uitstellen....
De bel - zijn bel.
Zij liet de meid gaan, bleef stil zitten, vertrouwde haar gezicht niet.
Nu zijn stap in de kamer, door, naar de serre....
‘Dag moeder - zit u daar eigenlijk of niet? Ik zie gewoon niets. -’
‘Ja hier. Dag Bram.’
‘Jakkes wat donker - waarom steekt u geen licht op?’
Een geprikkeldheid kregelde in zijn toon:
Was dat nu expres treurig doen, omdat hij den heelen dag was weggeweest?
‘Och ik zat hier nog te schemeren - kom nu gezellig hier bij me zitten in vertel hoe je 't gehad hebt - wil je ook nog thee?’
Haar stem in uiterste wilsspanning opgewekt en vriendelijk belangstellend, stelde hem opeens gerust.
't Viel mee.
‘Och dan kunnen we hier ook wel blijven’ - zei hij tevreden. - ‘Ja alsjeblieft, als u nog thee hebt - - -’ hij blies even - ‘'t is nog warm buiten- -nou, en 't was erg leuk. -’
Zij boog over 't theeblad, stond met haar rug naar hem toe.
‘Nu komt het,’ dacht ze - ‘laai ik nu in's hemelsnaam gewoon doen.- -’
| |
| |
‘Zoo? vertel- -’
‘Wel - vader was aan den trein, we vonden mekaar dadelijk’ - 't vloog door zijn hoofd hoe dit vanochtend een punt voor hem geweest was, daar moest hij even om lachen nu - ‘en toen zijn we meteen naar vader zijn kamers gegaan - koffiedrinken - vreeselijk aardige kamers en 't was er erg gezellig. Vader heeft zoo'n mooie hond, gewoon een prachtbeest, u weet wel die hond van De Groot? Nou zoo een, maar dan heelemaal rasecht- - hij zit voor 't raam uit te kijken of vader komt, maar de oppasser kan hem haast niet mee krijgen. - -’
Zij was weer gaan zitten, luisterde, en 't was 'n onbegrijpelijk vreemde gewaarwording: Bram te hooren praten over dat, wat eenmaal zóó nabij, nu onbereikbaar veraf was geworden voor haar. - - En in de nieuwe onvermoede pijn, die dit haar gaf, durfde zij geen enkele vraag aan.
't Is daar prachtig wonen - je kijkt er over 't heele Leidscheplein - we hebben er verbazend gezellig gezeten!
Jaloersche drift stak in haar op, onwillens en onverhoeds haar overrompelend bij het plotselinge besef, hoe zij nu de buitenstaande was, en niet hij - jaloezie, waarvan de onverwachte heftigheid haar als verlamd deed zwijgen tegenover Brams opgewonden praat.
Hij merkte haar zwijgen niet dadelijk, opgaande in zijn eigen woorden, opnieuw den dag doorlevend.
‘D'r was een middagvoorstelling in het Rembrandt-theater, en daar zijn we toen heengegaan - nee maar zeg, wat is 't daar fijn!’
‘Wat voor 'n voorstelling was 't?’ viel ze in, gretig het onzijdig onderwerp benuttend.
‘Specialiteiten. Eerst een kerel, die liedjes zong, nou, dat vonden we niet erg, één was er nogal aardig - - en toen een juffrouw met gedresseerde leeuwen, dàt was prachtig, zooveel leeuwen bij mekaar! Maar ze waren nijdig, je moest ze hooren brommen toen ze moesten opzitten! Toen een snelteekenaar - - wat kwam er toèn ook weer - - o ja toen nog zoo'n klucht.... Ik heb 't programma meegenomen - idioot gewoon, op 't laatst lagen ze allemaal in 't water - we hebben zitten lachen - vader, wat kan die lachen!’
| |
| |
‘Ik niet - 't is hier niet vroolijk’ - dacht ze - ‘hij kon nog lachen, 't had zijn vroolijkheid niet geschaad.’ - -
‘In 't water?’ informeerde ze slap.
Ja, waar halen ze ineens al dat water vandaan, of waar blijven ze ermee hè, dat snap je gewoon niet - of ja wacht eens, vader heeft me uitgelegd hoe ze dat doen. - Dan laten ze - -’
Ze hoorde hem niet. ‘Hij wist altijd zooveel’, dacht ze, ‘van alle mogelijke dingen, met zijn bewegelijken licht bevattenden geest, die alles ook voor anderen belangrijk scheen te maken.’ Ze voelde nu hoe onverschillig zij in haar afzondering was geworden. - - -
‘En wat toen?’
‘Toen zijn we in Americain gaan eten. We hadden wel op vader zijn kamer kunnen blijven, maar vader dacht, dat ik dit aardiger zou vinden. Nou natuurlijk! We zaten er echt leuk! O ja, verbeeld u, daar wil vader het menu uitzoeken en daar had hij zijn bril niet - -’
‘Zijn bril? Zijn lorgnet toch’ - ontviel haar, ongecontroleerd.
‘Nou ja,’ gaf hij verveeld toe, - wat deed dàt er toe, verder vroeg moeder haast niets, of 't haar niet schelen kon wat hij vertelde, en nu zoo'n kleinigheid - - ‘Zijn lorgnet dan - en toen moest ik hollen naar huis en daar vond ik het gelukkig - 't is er vlakbij.’- -
‘En toen zijn we later nog op vader zijn kamer gebleven, en daar hebben we allerlei dingen bekeken. Wat heeft vader veel wapens, mooi, die uit Indië allemaal! O en een prachtige stereoscoop - - had - -’ hij stokte, hield de vraag, of vader die vroeger al had, bijtijds binnen. En plotseling maakte die gedwongenheid hem weer kriegel.
Hè, 't was zoo prettig, zoo vroolijk geweest den heelen dag, in dat gezellig Amsterdam, en nu zat je hier zoo saai in dat lamme donker!
‘Waarom steekt u toch geen licht op?’ zei hij kribbig.
Ze begreep opeens, dat dit een fout was. 't Had extra gezellig en vroolijk moeten zijn toen hij thuiskwam, nu viel de vergelijking in haar nadeel uit.
En zij herinnerde zich, hoe haar man haar eens gezegd
| |
| |
had, dat ze zoo weinig haar best deed het gezellig in huis te maken. In 't verwijt van den jongen voelde ze voor 't eerst zijn gemis.
‘Dan steken we licht aan, en gaan nog een beetje gezellig vóór zitten,’ deed ze opgewekt, maar ze besefte zelf de geforceerdheid in haar manier van doen, en ze zag hem langzaam, als onwillig na komen. En met moeite verwon ze zich verder te vragen.
‘Ben je toen - van - van daar - naar den trein gegaan?’
‘Ja’ - herhaalde hij haar woorden, zijn oogen weg in herinnering, ‘toen zijn we naar den trein gegaan.’
Hij zat moe, de armen op tafel gesteund; moe van den langen dag, al 't nieuwe... 't leek hem een eeuw geleden sinds hij hier vanmorgen het huis was uitgegaan.
‘Ik wou eigenlijk maar naar bed,’ zei hij.
Ze bedacht smartelijk, hoe ze den heelen dag een vage voorstelling bewaard had, dat hij vertrouwelijk bij haar zou willen zitten, in 't veilig prettig gevoel weer thuis te zijn - en zich eens uiten zou, vragen - - en zij met hem praten als mensch tot mensch - en hij dan eens heel lief en hartelijk zou zijn, zooals hij dat soms kòn. Zij wist het, nu zij hem hier zóó tegenover zich zag zitten, nuchter kalm, alsof hij niet weg was geweest - en toch zoo anders dan op andere avonden, voor die leege tafel, waar gewoonlijk boeken en schriften op zwierven - - nu niets tusschen hen gezegd bleef dan die kille woorden, die alleen de feiten raakten en waarachter zij toch opzettelijk behoedzaam vermijden raadde, - dat zij den heelen langen tragen dag door alle kwelling heen zich aan dit oogenblik had vastgeklampt als aan de verlossing, de eenige verlossing uit allen nood.
Maar die was niet gekomen.
Niet het woord, de blik waarnaar zij hunkerde: het weten, dat zij goed gedaan had, dat hij haàr verkoos, dat hij niet verlangde naar hèm - - -
Niets - was er.
Zij gaf hem haar nachtzoen, maar haar onzekere oogen ontweken de zijne. Voor de deur keerde hij zich plotseling met een lach om:
‘Dat was toch ook wat! Kwam daar in 't Rembrandt- | |
| |
theater ineens Pluto binnenhollen, die was ons nageloopen - vader zegt, daar moet hij zóó op passen, dat probeert hij altijd - - nou, wel te rusten moeder.’ -
‘Wel te rusten,’ zei ze gesmoord.
Hij lachte nog in zichzelf toen hij de trap op liep, en op zijn kamertje was.
‘Ja zoo'n hond, leuk om te hebben - wat vertelde vader ook nog meer van hem - slim toch van zoo'n beest.’- -
Hij kleedde zich langzaam uit - in zijn zak kraakte het programma, dat haalde hij eruit, streek het glad op tafel en keek het nog eens door. Hij had gedacht dat moeder het misschien leuk zou vinden om te zien, en zelf wou hij het ook wel bewaren. Hij had ook nog niet gezegd, dat hij Zondag over een week weer mocht komen, dan zouden ze samen den heelen dag naar buiten gaan, zou hij zijn fiets meenemen. Gek, dat hij dat nu niet dadelijk gezegd had, hij had het toch niet opzettelijk verzwegen - nee 't was er gewoon niet toe gekomen - morgen maar. Nu naar bed, nog effen denken over alles. - -
Den heelen dag zag hij over, al die dingen die hij maar niet verteld had, omdat het moeder toch zoo weinig scheen te kunnen schelen, maar die hij in zich bewaarde als een glorie: hoe kranig vader er had uitgezien zooals hij op hem stond te wachten - hij zag nog duidelijk zichzelf, wat bangelijk en onzeker onder zijn uiterlijke flinkheid, naar hem toegaan op het perron, en hoe hij toen dadelijk als een vreugde den greep gevoeld had van die groote mannenhand om zijn hand - en den scherp-snel onderzoekenden en toen blijen blik van die donkere oogen. Wat vader toen eigenlijk zei, had hij niet gehoord of onthouden in de verbijstering van het oogenblik, maar den heelen dag had hij het trotsch-warme gevoel gehad: vader mòcht hem, praatte tegen hem als een goeie vrind, terwijl hij hem van alles vertelde op dien makkelijken, prettigen toon, dien hij toch niet herkende van vroeger; heelemaal had hij den vader zooals hij nu was niet herkend uit dien van zijn herinnering - toen was hij zeker nog te klein geweest.
Hij zag weer die kamer, die hij met een beklemming, half respect, half beschaamdheid-voor-'t-vreemde, betreden had. Maar gauw was hij gewend geweest.
| |
| |
Op vaders bureau had hij een portretje zien staan van hemzelf, toen hij een jaar of vier was - dus dat had vader al dien tijd van hem bewaard - vader had dan toch wel altijd om hem gegeven......
Hij moest telkens denken, dàar zat vader nu iederen dag alleen; zij tweeën hier, en hij daar... Hoe kòn moeder dat nu toch met alle geweld willen!
En zijn aard van man trok partij voor den man. Moeder kon ook zoo dikwijls vallen over allerlei dingen waar een ander niet aan dacht, en 't je zoo dagen lang nog laten voelen - hij kende dat nu al, deed dan maar of hij er niet veel van merkte, gaf geen vat, dan was ze 't gauwst weer lief, want 't was bar vervelend als moeder zoo iets had tegen je.
Vader had hem soms zoo strak zitten aankijken, dat hij er onrustig onder werd, hij wel had willen zeggen: ‘Wat ziet u aan me’ - maar gek, dat dorst je toch niet, daarvoor kende je mekaar nog te weinig - raar idee dat je je eigen vader nog niet lang genoeg kunt kennen....
Toen hij toevallig onder 't eten op dat verhaal kwam, hoe op een avond verleden zomer moeder en hij door een onweer waren overvallen en waren dóórgeregend gewoon - en dat moeder 'r had uitgezien, zoo gek, al 'r haar los van den wind en heelemaal uit de krul --- toen had vader een heele poos uit het raam naar buiten zitten kijken en hoorde niet, toen hij hem wat vroeg. En hij had gedacht, dat hij ook maar liever niet van moeder had moeten praten, maar 't kwam zoo vanzelf - lastig om daar ook altijd aan te moeten denken. - - -
Enfin, Zondag over een week!
Er was een nieuw verschiet. Hij zag z'n leven veranderd en verruimd - al was 't dan niet zooals bij iedereen, hij hàd z'n vader nu toch tenminste ook eens.
Hij schoof zijn armen onder zijn hoofd, en een vrede van gerustheid als niet in langen tijd kwam in hem. En hij lag te denken, hoe hij vader véél dingen wou vragen, als ze eens meer samen waren geweest; allemaal dingen, waarover hij den laatsten tijd was gaan denken, maar waar hij met moeder niet over praten kon.
Beneden, in de nu volkomen donkere serre stond zij, en
| |
| |
hoorde hem boven op zijn kamertje heen en weer loopen. -
En opeens snikte ze het uit.
Zij had het gezien in zijn gezicht: vòl was hij van zijn vader, gemist moest hij hem hebben, gemist had hij in het leven met haar den vader - dat was wat den laatsten tijd hem wrevelig en koel gemaakt had. - -
Zij had het nooit vermoed, nooit gevreesd ook.
Had zij voor het kind alleen gezien met eigen oogen? Neen - neen - voor 't kind had zij het gedaan, hoofdzakelijk voor hem.
Maar 't zwak verweer hielp haar niet, krachteloos geslagen en ontwricht door de zekerheid van het eindelijk begrijpen!
Misgetast had zij. 't Was niet meer te herstellen en niet meer ongedaan te maken - die tijd was er geweest - nu waren daar alleen nog maar de gevolgen.
Was er dan werkelijk dat andere, dat oudere en meer ervaren menschen, die het leven kenden haar hadden voorgepraat - die ze niet geloofd had in de minachtende zekerheid, dat die nooit van zoo'n groote liefde als de hare eenig begrip hadden gehad, noch van de grenzelooze vertwijfeling daarna.
Wàt hadden zij misschien doorleefd en uitgevochten met zichzelf - voor 't eerst dacht zij hieraan.
Die - hadden 't leven misschien gekend, en niet zij. En daar was misschien in 't leven van ieder paar menschen zoo iets als veel vergeven en vergeten moeten - daar wàs misschien veel, wat tenslotte de tijd slijt - daar wàs misschien een soort liefde, minder wild, minder hartstochtelijk exclusief dan de hare, minder bewonderend en daardoor minder veeleischend, minder.... onrechtvaardig, maar geduldiger, begrijpender, en door de lange jaren heen dieper - die verdroeg in plaats van verweet.
Die helderder zag voor anderen, en het betere zou hebben weten te kiezen -
Het betere - voor 't kind.
Ze kreunde.
En zij zat er nog, terwijl aan den overkant van den tuin, aan de achtergevels der buurhuizen de lichtende vensters doofden, het een na het ander - en de stilte van haar eigen huis als een verwijt om haar heen stond.
| |
| |
Werd àlles verwijt! Verwijt om 't kind - om hèm - om... dàt, waar tegen haar wil, haar gedachten zich kantten met al de macht, die in haar was - dàt, waartegen zij vocht nu al den heelen langen eenzamen dag - dàt, waarom zij den nacht niet in durfde....
Zij stond plotseling op.
Naar boven - naar bed - slapen! hier werd zij gek - - - - - - - - - - - - - - - -
Maar daar, terwijl zij lag, en staarde met brandende droge oogen in 't barmhartig donker, wist ze, dat met de woorden van den jongen, het oude leven al-verwinnend in haar was opgestaan; wist zij, dat het geluid, de visie, de duizend kleinigheden, van wat eens alle en eenige wereld voor haar geweest was, en die ze had meenen te kunnen afschudden - dat dit alles zich voor altijd in haar eigen bestaan gebrand had - -
Wist ze nu, terwijl haar leege handen zich klemden in elkaar, dat haar hart en haar oogen blind waren geweest -
Wist ze, wat het betere zou geweest zijn.
Ook voor haar.
Ina Boudier - Bakker.
|
|