De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Nederlandsche romancières van onzen tijd.Inleiding.Een groote tijd, als die waarin wij leven, is meest zoo vol van kleine zorgen, dat velen het groote van den tijd niet kunnen zien, en menigeen hunner, die, trots die kleine zorgen, zijne grootheid kennen, zal tweevoudig lijden: door de eerste vernederd en ontadeld, vervult hem de laatste met schaamte, zelfhaat en vage wroeging; een onuitvierbaar verlangst naar àndere daadkracht dan immer de zijne was, een knagend gevoel, alsof hij groote zonde op zich laadde door het niet-doen van gene onbekende groote daad - ver-af visioen, dat nimmer nadert - vervult zijn hart. Zoo menig kunstenaar - waar bleef zijn trotsche overtuiging, dat hij der wereld het zéér noodige, het zéér vitale bracht? Nooit heeft hij zich-zelf overbodiger geleken: een verkluizenaard priester, die voor een bigotte secte, in een wijdomme eenzaam en verlaten oord, spreekt, de inwaart ziende oogen half-geloken, over zoete droomen, in zelfbedwelming, een egoïstisch waangeluk, terwijl de moederwereld kraakt en brandt en duizendtallen naar hun eindend noodlot ijlen, en aller harten nooit geweten diepten worden opengebrijzeld; hun diepten van heldenmoed, hun diepten van haat en pijn, hun diepten van angst en machtelooze liefde, waarover vrede zoo kunstig-bedriegelijk vlechtwerk van stroowisch, zoden en bloemen had gelegd, dat 't alles vaste aarde scheen, een effen vlakte. O, Vrede en Oorlog beide, goddelijke jagers, hoe hebt ge feilloos vervuld, waartoe ge geroepen waart... | |
[pagina 129]
| |
het onvermoed-diepe hart den al te gerusten geest tot een val te stellen, waarin, door al schijnvastheid heen, hij opgejaagd stort en zich wringt op de spietsen van een borend voelen... - Want de kunstenaar, die zóó zich-zelf en zóó deze wereld ziet, hoe zou hij 't wagen te spreken over wat hem 't liefst was. Het bewustzijn zijner uiterste kleinheid legt hem de hand op den mond. Zoo hij zijn aard begreep als die van een scheppend onderrichter - er is thans een leeraar opgestaan, die door zijn majesteit alle anderen noopt tot zwijgen, aan wiens voeten hij-zelf zich met manlijken moed moest zetten, één indrinkende luistering; van wiens daadwerkelijke leering hij niet het geringste mag missen. En zoo scheppen en dat alleen zijn behoefte en verlangen was - wie zal naast dèzen tijd als schepper staan: maakt hìj niet van eiken, ook den vlaksten, mensch een levend gedicht, een zang van zelfopoffering en toewijding, van liefde of haat, een krijgslied, een vredesgebed, of in één fel uur, 't al met eenen? Worden niet allen schoon van grootheid door hèm?... En 't kleìne menschje, verachtelijk in zijn veilig huis, zou schèppen! Hij de plots zoo arm aan en gering van gevoel gewordene, omdat de anderen tot zoo bovenmatigen rijkdom en grootheid zijn gestegen... En allicht herinnert hij zich en het is hem dan als een weeë scháámte: was het denken aan een nieuw schriftuur, dat in hem schuchter naar wording streefde, niet immer een aanglorende feestelijkheid èn een geheimend aandreigende, dan telkens weer verwonnen angst, beiden vol prikkeling van teruggenomen en herschonken belofte? Zoo hem dit nu weer gebeurde - welk een geringe bruut-egoïstische vreugde, wat armzalige angst zou dat nu zijn... Zoo zit hij en pijnigt zich-zelf en voelt zich verstooten uit het groote en louter kleinheid in zich... - Want zulk een weet; hij kan zich niet bedriegen: hij is te groot om eigen kleinheid niet te zien. Hij wéét: de oorzaak van dit wankelend en alzijds naar steunsel moeten tasten is geen andere, dan dat als elken nog te zeer onvolgroeiden geest, hem, in het uur der benauwdheid, het psychisch bewustzijn van 's levens almachtige en waaràchtige grootheid heeft begeven; een nabije hand, uitgespreid voor zijn oogen, belet hem het zien van de verre zon... Waarom dan stoot hij haar niet weg, of richt zich òp en rijst haar | |
[pagina 130]
| |
te boven?... - Hij wéét, dat Tijd slechts is: getravestiseerde Eeuwigheid, en nochtans bekommert hij zich, en kàn het niet laten, om de maskers, die het der altijd-zelfde, der altijd-welgeruste behaagt te dragen, het masker van den oorlog of het masker van den vrede; het masker der nooddruft of van den overvloed, van het zelfvergeten heroïsme of der zelfvoldaan-knorrende zatheid... Hij die weet, dat zij achter die alle haar sereen-wijzen glimlach lacht, haar stoorloozen geluksdroom droomend... En die armzalige annotator van Noodlots schaakpoëem, kènt eigen dwaasheid, die den tijd der openbliksemende beslissing groot, en dien der verrukkelijk-feillooze voorbereiding, der aarzelloos in elkaar grijpende zetten kleiner achtte... Waarom verwerpt hij dan die dwaasheid niet?... Omdat, helaas, van het rijke en innige weten-en-doorvoelen hem alleen het dorre en arme verstàndelijke wéten is gebleven, en zoo het psychisch-voelen er naar streeft zich weer kenbaar in zijn bewustzijn te maken en hem de kracht ter zegepraal te geven, hij die poging wantrouwt en haar belet: een van de verdwaasde vreezen der door eene uiterlijke oorzaak geëxalteerden en uit hun evenwicht geworpenen, de vrees voor het aanvaarden der waarheid, zoo deze tevens een zelfs schijnbaar egoïstisch begeeren bevredigt, is de zijne geworden. En zoo, schoon hij het wist en weet, dat ieder mensch te eiker tijd lijdt of geniet naar de behoeften en krachten van zijn wezen, dat geen boven zijn broeders begùnstigd wordt in grootheid van lijden of genot en de daaruit voortspruitende macht van gevoel; schoon hij weet, dat niets ons genaakt dan wat wij-zelven roepen en de kennis van de diepste nooden en verlangens onzer ziel geen andere dan de kennis van haar lot is - dit alles troost en helpt hem niet, want, zegt hij zich-zelf, zoo het al schoon en goed is dit te bedenken, is het dit wel onder àlle omstandigheden? Is het 't ook, als de dènker in veilige kamer genietend werkt, terwijl de ànderen lijden?... Zoo een dergelijk twijfelaar zijne twijfelingen komt te boven, het is niet wijl hij ze overwint, maar omdat hij er van wordt genezen. En nauwelijks weet hij hoe hij genas, want Natuur heelt haar zwakkelingen onder narcose, de doffe narcose, die de gewoonte is, het gewoon worden aan alles, alles, dat maar lang genoeg dúúrt. | |
[pagina 131]
| |
Maar, o heil en onverarmbare rijkdom der menschheid, er zullen ook andere kunstenaars zijn, er zullen de grooten en sterken wezen, die niet worden genezen, maar overwinnen, door eigen vaste en diepe kracht. Er zullen de innerlijkmachtigen leven, die, gaande langs de oevers van den stroom, die de kleinen overdavert, nauwelijks zijn bruischen hooren, verloren als zij zijn in eigen droom, en er zullen ook weder die andere grooten zijn, die zich moedig in hem storten en wien hij een glinsterend pad van opvaart wordt tot hoogste macht. Zoo zal het ook nu zijn, want gebeurde het zoo niet immer?
Het was in een kenteringstijd als deze en zwaar van de onrust, die werelds groote geboorten voorafgaat, dat twee vrouwen, dochters van het oud en mat geworden Holland, hun verzwakte volk het heugelijk en sterkend geschenk hunner genialiteit brachten. Zij zelf behoorden tot de wonderen, de onverwachte gaven van dien tijd, zij waren een regeneratie in zich zelf, want zien wij nu nog naar hun werk, dan is het ons, of in het zuivere kristal van hun geest, brandglas en prisma tegelijkertijd, Holland's meest eigen glans nog eenmaal straalt en, versterkt en vermooid, neerfonkelt in regenboogstralen op 't land; de vaarten en de velden, de huizen en de menschen, worden, schoon de meest vaste werkelijkheid gebleven, een kleurige droom. De stoerheid en de kracht, toen wel grootendeels het land uitgeweken; de mildere godsdienstzin wiens hoofdbestanddeel verdraagzaamheid en liefde is; de ondoofbare levenslust van zelve openbloeiend in frissche geestigheid en diepen lach en schuldelooze jokkernij; dat alles hadden zij eens in wezen en ziel van Vader Holland ontvangen en met hun eigen beminnelijk en gul gebaar legden zij 't in zijn handen weer, toen die het ledigst waren. Wolff en Deken! Ik zou hen nu hebben herdacht, ook al had deze kenteringstijd mijn blik niet in de richting van den hunne geleid, ook al had gene niet den onze geleken in buitenlandsche beroering, in krijg, in opblinken van ver-sterrige beloften, met glinsteroogen aangestaard. Want wie zou, in welken tijd ook, over hollandsche romancières kunnen spreken en geen hulde brengen aan die allergrootste, die Holland heeft gehad, ònhollandsch- | |
[pagina 132]
| |
literair alleen als zij tòen waren in het niet hinkend volgen van den vreemde, ònhollandsch alleen in het in menig opzicht ver overtreffen van den uitheemschen voorganger, den zoo ruim en terecht bewonderden Richardson; hoog en beminnelijk voorbeeld als zij zijn en zullen blijven, voor elk een, maar voor elke vrouw in 't bijzonder, die naar beste weten en kracht, onafhankelijk, in trouw en eerlijkheid de literatuur poogt te dienen. Zou het, zweeg ik over hen, niet zijn of ik, de verdiensten der kinderen prijzend, dezen de hen allen overschitterende glorie van den stamvader en grondvester van hun huis onthield? Want in geen mindere verhouding dan die staan zij tot onze huidige romanschrijfsters, zij de waarachtige grondvesters der realistische epica in ons land; gelijk het dan ook onbetwijfelbaar waar is, dat zoo Holland al de eindeloos-herhaalde verwijten moet hooren, dat het sinds zijn gouden eeuw geen eigen groote literatuur bezit, die ter vergelijking met de buitenlandsche voor kan treden, het althans zou kunnen antwoorden: ‘Wellicht hebt gij voor het grootste deel gelijk, wellìcht - ìk geloof het niet, want gij verwart dunkt mij, den geestelijken of socialen inhoud der kunst met haar aestetisch wezen! - maar indìen ge voor 't òverige gelijk hebt, dan wijze ik u er op, dat eens deze twee vrouwen uit mìjn volk opstonden en wrochtten uit mìjne kracht iets, waarvan ge in hun eigen tijd vergeefs de wederga, ook de uitheemsche, zoudt zoeken, een voldoende reden dunkt mij, om met uw apodictisch oordeel wat voorzichtiger te zijn en mij niet, stekelige bijtjes, omdat gìj te weinig van mijn honing te puren verstaat, van den ochtend tot den avond om de ooren te vliegen zoemen in één-tonig gebrom. Vloogt ge toch tegen de een of andere lamp!’ - Ja, ik wilde wel, dat Holland dit eens hadde gezegd, gebulderd desnoods, met de zwaarste stem, die kan opdreunen uit zee-geharde borst, met Freryk de Harde's stem, al ging het dan niet met die ééne verwensching alléén!.... En nochtans: schoon zìj al die vuurproef kunnen doorstaan, het ware niettemin onbillijk, de opmerking achterwege te laten, dat men het werk der vrouwelijke kunstenaars van Wolff en Deken's tijd niet met dat der mannelijke mag vergelijken, zonder erbij te voegen, dat de kansen der laatstgenoemden op het bereiken eener zekere voortreffelijkheid | |
[pagina 133]
| |
uitteraard heel wat grooter waren dan die der eersten. Du haut de sa grandeur zag de man-meester neer, hij zag daarom wonderwel de aarde en - indien hij zich niet in tè valsch romantische of sentimenteele bui bevond! - even goed de gelaten en gebaren, en daar doorheen de geesten en bedoelingen, van hen, die zich voorbij hem bewogen. Maar de vrouw zag uit haar kleinheid, uit haar sinds menschenheugenis naarstiglijk-gekweekte en zoete afhankelijkheidsbewustzijn op; zij zag gestadig: niet de aarde, maar het illusoire wolkenspel van lucht en hemel, zij werd vóór alles de himmelblickende, en, gleed haar blik omlaag, wat zag zij anders dan de haar godinnerig- of speelpopperig-‘vereerende’ galante beuzelaars, dan wel de te haren behoeve in welwillend-beschermende heiligheidsplooi getrokken gelaten der heeren-en-meesters? Alleen het autochttoon genie met de ingeboren ideeën, het genie, dat, gelijk Heine van zich-zelf getuigt, de gewaarwording heeft, of er een wezen achter hem staat, dat hem toefluistert de schoonheid en waarheid; het genie met het enorme devineervermogen, dat ziet, ook zonder stoffelijk te zien, en doorvoelt, ook zonder stoffelijk te voelen, dat kon hier doorschouwen en begrijpen. Wolff en Deken bezaten het, als menschscheppend vermogen, en zóó: niet één andere vrouw van hun tijd. Talent kon hier niet baten. Het talent verbetert, versiert, het genie schept. Het talent maakt aan en op iets groots iets kleins, het genie maakt van iets kleins een ongedachte grootheid. Geef het genie een ster en het schept u een hemel; geef het talent een hemel en het borduurt een mooien, gouden en heel correcten sleutel op St.-Pieter's rok. Wat het talent dan ook niet opgemerkt heeft en betast en meest ploeterend cerebraal verwerkt, dat kent en bezit het niet. Maar dat opmerken, we hebben het reeds gezegd, en weinigen zullen het bestrijden, werd der vrouw deels door haar sociale omstandigheden, deels ook door de geslachten lang gekoesterde en inhaerent aan haar wezen geworden afhankelijkheidsneigingen belet. Zoodat... Letten we even op de toch brillante vermogens van de barones de Staël. In 1788, luttel jaren dus na de Sara Burgerhart en Willem Leevend, publiceert zij hare Lettres sur les écrits de Rousseau. Een andere omgeving, een andere afkomst, een ander land dan die van het dienstmeisje, de arme remonstrantsche wees | |
[pagina 134]
| |
Agatha Deken, dan die van de burgerlijke domineesvrouw Elisabeth Wolff zijn de hare. Haar land is in hare jeugd een dreigende vulkaan, zijn flanken groenen van kiemende beloften als geen andere streek. Zijn dreiging wekt in de zielen een verzwegen en neergeduwde maar des te feller gevoelde angst voor vernietiging, zijn bloeiende velden een smachtende hoop, die de harten verteedert en de oogen vochtig maakt, op een oogst van geluk, als nimmer nog in menschheids schuren werd geborgen. Welke van beide zal in vervulling gaan. De wijsten vermoeden: beide ten deele. Maar wie zal wèten, weten met voldoende zekerheid, dat zijn hart niet klopt van vrees en hoop; zijn hoofd niet gloeit van fantastische toekomstdroomen; dat hij rustig werke en wachte onbewogen? Welk een rijke, welk een machtige tijd - voor een genie! Hoe zullen al zielebloemen beven op zijn stormen en velen worden weggerukt, maar velen ook openbloeien tot hun diepste, geurend hart, en hun meest verholen vruchtbeginsel doen rijpen onder den bloedregen van dien tijd, dien dauw van den rooden morgen, welke een zonsòndergang met eenen was, als kwame nu Jesaja's voorspelde tijd van dag-noch-nacht en een welgelukzalig en nooit meer te verduisteren licht voor alle menschen. Niet aldus was Holland: in slapheid en klein krakeel wachtte het weinig meer van eigen kracht en bijna 't al van buiten... Hoe anders ook haar afkomst en engere omgeving. In de salons van haar vergoden vader, onder den koesterenden blik van dien man, dan wien zij nooit één mensch hooger heeft liefgehad, schittert haar blijde jeugd; de intellectueele en geboorte-adel van Frankrijk omringt en bewondert haar. Zij is het wonderkind, het brillant vernuft en, zeldzame combinatie, het diep-gevoelig hart. Haar conversatie is in dien uitgelezen kring het verfijndst genot van alle. Men huldigt haar, men vleit, men taquineert en schertst, en dat alles om maar haar geestige reparties te mogen hooren. Men bazuint ze rond, ze worden de bewondering, de bon-mots van tout-Paris. Men doet haar, bijna een kind nog, confidenties, raadpleegt haar... Zoo ééne vrouw de kans geboden was, ook groot als menschbeelder te zijn, dan was 't deze. En evenwel!... Zoo sterk lag die neiging tot het himmeläugig | |
[pagina 135]
| |
idealiseeren, o zeker ook in haar tijd, maar vooral en enorm versterkt in haar sekse; zoo weinig werd die geneutraliseerd door menschscheppend genie als dat der nederige hollandsche schrijfsters, dat men zelfs moet weifelen haar menschbeeldingen talentvol te noemen. Laat ons wat hare Lettres sur les écrits de Rousseau betreft ter mindering onzer eischen wel bedenken, dat 't een jeugdwerk, haar eersteling, was; laten wij ons haasten erbij te voegen, dat het vol critische fijnheden, soms glanzend van stylistisch schoon is, en duidelijk de merkteekenen draagt dat het 't werk van een schoonheidsbeschrijver, een ontdekker van levenswaarden is, die als zoodanig zonder eenigen twijfel een ontluikend genie moet worden genoemd, maar hebben we dezen blijden plicht vervuld en men vroege ons naar onze meening over de waarde van de menschschepping, de Rousseau-beelding in haar essai, wij zouden, gelukkig dat wij zoo straf oordeel niet zelf behoefden te formuleeren, met Socrates' woorden, en 'n onweerhoudbaar ietwat sarcastisch glimlachje van ons kleine zelf, antwoorden: ‘...ik meende in mijn onnoozelheid, dat men omtrent ieder ding dat men prijst, de waarheid behoort te zeggen, en dat dit de grondslag behoort te zijn, en dat men juist daaruit het schoonste moet uitzoeken, en dat zoo sierlijk mogelijk ordenen... Maar dat was, zooals 't me nu lijkt, volstrekt de schoone manier niet van welk ding ook te prijzen, maar men moet de klinkendste en schoonste woorden wijden aan zijn onderwerp, of die waar zijn of niet. Als het leugens zijn, doet dat niets ter zake.’Ga naar voetnoot1)
Maar dan, maar later! Madame de Staël is tot vollen wasdom geraakt. En wat den tijd betreft: veel verwachtingen mogen niet in vervulling zijn gegaan; veel idealen neergesleurd; ergst van al, schoon het minst geacht: de mond, die het eerst de moderne socialistische gedachte uitsprak in het zaagsel van de guillotinemand zijn dichtgesmoord; het is niettemin die zelfde tijd, die schoon, die krachtig genoeg was den Uebermensch Napoleon te doen verrijzen, het is dezelfde tijd, dat Henri de Beyle, zich zonnend in den gloed van dat genie en vreugdig dienend in zijn legers, in zijn gewel- | |
[pagina 136]
| |
digen geest de stof van Stendhal's meesterwerken gaart en laat bezinken. Het is in 1802 dat Mad. de Staël de Delphine, in 1807, dat zij Corinne ou l'Italie publiceert. Het is het allerbeste wat door een vrouw in het groote buitenland met de enorme levensmogelijkheden en wisselingen wordt gepubliceerd en toch - wàt is het qua menschschepping naast het werk der beide vriendinnen! Welnu, laat mij 't maar niet pogen te verzachten of verbloemen: het is daarbij vergeleken bìjna niets! Tegenover Sara Burgerhart en Tante Santje, tegenover Abraham Blankaart en Jan Edeling, Zuster Cornelia en ‘Broertje’, tegenover Freryk en Martha de Harde, de stralend prachtige Daatje Leevend en nog zóóveel, véél meer staat uit beide de Staël'sche werken één beelding van gelijke waarde: Mad. de Vernon uit de Delphine. - Het wellicht duidelijkst sprekend bewijs van de ontstentenis van werkelijk menschscheppend genie bij deze groote schrijfster is, dat zij het nooit verstaan heeft in hare figuren de deugd aan de kracht te huwen. De nobele Oswald is een zwakkeling, één weifeling, één krachteloosheid, en de oogenblikken zijn talrijk, waarop hij bij den lezer geen andere emotie kan doen ontstaan, dan de begeerte hem met alles wat vind- en grijpbaar is om de ooren te slaan. De Mondoville, Delphine-zelf zijn - dupen. Het eenige waaràchtige leven, dat in Oswald wordt gevonden, is een zonder eenige menschscheppende fantasie getransponeerd stuk zieleleven van Mad. de Staël zelve: hare wereldvervullende liefde voor haar vader, en zoo Corinne, het aesthetisch-critisch en lyrisch genie lééft, het is alweer aan niets anders te danken dan dat Corinne en haar schepper één zijn, één in de soort genie, één in de omstandigheid, dat zij beiden de afgod van de eerste mannen - behalve den àllereerste! - van hun tijd zijn, één ook in de charme van causeurs zonder wederga te zijn. Heel Parijs beweegt zich om de jeugdige mademoiselle Necker, heel de Romeinsche geestes- en geslachtsaristocratie sfeert om Corinne. De parallel ware verder te trekken, laat 't echter genoeg zijn. Hoe geheel anders is dit bij onze twee groote romancières. Men mag in Anna Willis Agatha Deken herkennen; in Sara Burgerhart en de sprankelend geestige Daatje Leevend Betje Wolff, daarmee is 't ook uit; de andere figuren zijn menschbeeldingen dan welke er ‘objec- | |
[pagina 137]
| |
tiever’ nimmer uit kunstenaarsgeest zijn voortgekomen. En het zou een raadsel zijn, hoe dèze twee vròuwen een Freryk de Harde, een Blankaart, een Cornelia Slimpslamp en Broer Benjamin hebben kunnen scheppen, zoo niet de aanwezigheid van een machtig genie er de afdoende verklaring van gaf.
Twee eigenaardigheden hebben alle pseudo-menschscheppers gemeen, ten eerste: het verzoeten hunner nobele figuren tot dupen en engelen - welke twee begrippen, als men de gewikstheid der duivelen daarbij in aanmerking neemt, vrij wel elkander dekken! -; zij doen dit zuiver instinctmatig, of wel: een onduidelijk bewustzijn van hun onvermogen, in de menschschepping de aesthetische schoonheid te bereiken, doet hen streven naar de ethische, welk streven tevens tot gevolg heeft dat zij hun ignobele schepselen zoo zwart maken als de satan zelf is, daardoor wordt de ethische schoonheid langs een omweg bereikt: de lezer voelt, hoe boos de auteur op zijn figuur, hoe verontwaardigd hij is, het ethisch schoon bevindt zich dus nu in den auteur-zelf! En als het tweede dezer eigenaardigheden moet genoemd, dat de pseudomenschschepper, hetzij min of meer bewust van zijn onvermogen als zoodanig, hetzij zelfs geheel onbewust daarvan en instinctief, de menschbeelding op het zooveelste plan doet terugwijken en het bijwerk brengt op het allereerste: het bijwerk van de ‘intrigue’, van de taal, van de natuurbeschrijving, het bijwerk van alles en nog wat. Schiep de Heer in zes dagen heel de wereld en één menschenpaar, zij besteden dunkt mij, volle zes dagen aan het scheppen eener menschenlóóze wereld en stelen vijf minuten van den sabbath, om honderd menschen te maken! Die menschen zijn er dan ook naar... - Hebben wij straks gezien, dat Mad. de Staël het eerste kenmerk eigen was, het tweede komt nog sterker bij haar uit. Maar omdat zij in alle door haar beoefende literaire kunst, behalve menschbeelding, een genie was, hebben wij háár een décor van ongeevenaarden rijkdom, van wondere schoonheid te danken. Hare beschrijvingen van Italië's kunstschatten en natuur zijn zoo vol van mijndiepe, duister-lichte, schampfonkelende, rotszware en dan weer luchte weelde als de taal - | |
[pagina 138]
| |
ja, ik mag toch wel, zonder u te storen het ongelijksoortige en van elkaar verre met elkander vergelijken, daar immers toch aller tijden schoonheden elkaar de handen reiken gelijk bergketens aaneengerijd over ravijnen en om lage landen - als de van zwaar sieraad glanzende taal van Vondel's vorstelijk minnenden Salomo. Wanneer ik in Madame de Staël eene statige schoonheid als deze zie - en het wemelt van dergelijke in haar werk - ‘On dirait que l'âme des justes donne, comme les fleurs, plus de parfum vers le soir’, dan zou ik het billijken, dat er geen prijs der schoonheid zóó hoog geheven hing, of de hand, die dit schreef moest haar kunnen grijpen; dan is het mij als overtrof niets meer, als ware zelfs alles beneden het genie, dat een hoog wijsgeerig en psychologisch levensinzicht aan de gave dat zoo lyrisch te ver-beelden paart. Dat komt dan echter, omdat als zulk een ‘wolk des Heeren’ ons hart vervult, de dienende priesters van onze herinnering en oordeel buiten treden, maar is Hij heen getrokken, dàn hervatten zij den dienst en onderrichten fluisterend en zachtzinnig, dat men geen commentaar der schepping zóó mag eeren als een schepping, die tevens - haar eigen commentaar is... - Op het gebied van zulke wijsgeerig-lyrische schoonheid als de zooeven geciteerde treden de beide vriendinnen nooit. Zij is hun vreemd. Maar kan men zich al te zeer daarover verwonderen? Immers, gelijk het een der kenmerken van den pseudo-menschschepper is, dat het literair en ander décor bij hem de hoofdzaak en de menschbeelding het bijkomstige wordt, is bij den echten en genialen het tegenovergestelde geval. De allergrootsten kenmerkt zelfs iets als een ademloos voortjachten, terwijl zij hun figuren vormen, een brandende van geen rustpoos onderbroken aandacht, dáárop alléén gericht, waarvan men de koortsklop in hun proza hoort. Bij den een lijdt dit van het décor eronder, bij den ander dat, maar bij allen iets, uitgezonderd dan die ééne, de unique Flaubert, voor wien het werken dan ook inderdaad een bovenmenschelijke marteling was; hij de eenige, die het wonder vermocht zijn zon en sterren aan één hemel te doen stralen. - Dat ook de beide vriendinnen volkomen door hun menschscheppend genie werden beheerscht, wie twijfelt er aan, als hij hun vreugdigen geest met den élan van een triumphator al dieper en verder ziet trekken zonder aarze- | |
[pagina 139]
| |
ling of verpoozing het wonderland in van het menschelijk hart. Men voelt hun opgetogenheid over hunne ontdekkingen, de opgetogenheid om eigen kracht, alzijds in hun werken - het onbedriegelijk kenmerk van groote kunst. Zij zijn dan ook de eenigen, die over de hoofden heen der latere zusterkunstenaressen, de hand hebben kunnen reiken aan de moderne hollandsche romankunst. Zij zijn in niets verouderd, in niets ons vreemd. Om van Elisabeth Hasebroek en de enkele fijne gedachten, die zij heeft gegeven maar niet te spreken - men moet wel een allerverstoktst archaeoloog-grafschenner zijn, om in de min of meer griezelige verwachting aan een enkele mummie een gouden versierseltje te kunnen bewonderen, die donkere gewelven te doorzoeken! - zelfs der groote Mevrouw Bosboom is dàt niet gegeven geweest. Haar tijdgenootelijke levensbeeldingen: Majoor Frans, Langs een Omweg, Frits Millioen lijken òns amusante romannetjes, ongetwijfeld met dieper en weidscher bedoelingen, maar - wier verwezenlijking grootendeels werd gemist. Ons geslacht ziet met een glimlach naar al die twijfelachtige toevalligheden en romantische personages, een glimlach niet spottend, o heelemaal niet, maar weemoedig en gelukkig tegelijkertijd: het is die waarmede bijvoorbeeld de zoon eener oudere en ietwat vermoeide civilisatie de wonderlijk-avontuurlijke verhalen van een jonger volk hoort, dat in de belangrijkheid en hooge waarde van dat alles gelooft, zóó vast, als hij in die van de stoomboot, die hem van zijn ver vaderland daarheen heeft gebracht, of in die van de nuchtere en zakelijke redenen, welke hem noopten de reis te ondernemen... Maar toch... is dit wel zóó?... Is het niet iets innigers, zachters, iets meer nabij, waaruit die glimlach over onze trekken droomde?... Ja, ongetwijfeld, want er is meerdere liefde in, de liefde voor een ongerepte en onbewuste voornáámheid van ziel. Het komt het sentiment nabij, waarmee een volwassene, goelijk benijdend, kinderen beluistert bij hun spel: aardig, aardig!... en zich iets dergelijks uit eigen jeugd herinnert... maar, gelijk zulk een volwassene na een pooze van gedroom en glimlachend staren recht voor zich uit, plotseling opspringt met een slag op den arm van zijn leunstoel, in een schrikkerige ontevredenheid, omdat hij zoo z'n tijd zat te verbeuzelen, ter- | |
[pagina 140]
| |
wijl die zaak, daar op kantoor... - zóó lezen wij wel dergelijke boeken en bekennen ons gaarne, dat zij ons hebben geboeid, en wij hebben ons dezer bekentenis niet te schamen, er staan zoo heel fijne, heel mooie dingen in... maar dan, het boek eens dichtgeklapt en vlug weggeborgen, loopen we, haastig voortstappend over de straat, te glimlachen tegen de onder onze voeten wegglijdende keien: wat waren de menschen toen toch kinderlijk... en al die futiliteiten, die zoo gewichtig werden... - Maar nu Betje en Aagje!... Ik zou waarlijk wel eens willen weten, welke zaak mij gewichtiger kan schijnen dan die zij mij vertellen! Dàt zìjn mijn zaken, dat ìs mìjn leven. Dat is mij zoo waar, zoo eigen, zoo gewichtig, zoo echt, als alles, het geheele leven, dat ik waar en echt en gewichtig zal vinden, tot ik levensmoede zal zijn geworden en mijn hoofd zal afwenden van den rijken dag... - Ach, ge zult het niet willen gelooven en blìjven denken, dat ik scherts - en zonderling: ik scherts dan ook werkelijk, maar alleen, om uit 'n soort van vrees voor belachelijkheid, u den ernst te verbergen, dien ik nochtans wil dat ge voelen zult! - neen, ge zult het, gelukkig, niet gelooven, indien ik u nu zeg, dat ik heel echt en diep op die hoekige en scherpe Daatje Leevend verliefd ben en haar overal achterna zou loopen - trots het gevaar door Betje als een nieuw model voor een anderen Lovelace aan haar verafgoden Richardson te worden uitgeleverd - indien de lieve en zeer beminnelijke mij niet hadde beloofd, mij elke week één uurtje in den huize Rijzig te ontvangen en mij dan op haar goddelijk-dolle manier voor de mal te houden en met haar wonder-diepe en guitige kijkers aan te zien... - Ik hou van Betje ook, heel, héél veel, maar laat mij 't bekennen: voor Betje ben ik ook een beetje bang! Wist ze van mijn vereering, ze zou mij vast en zeker een vinniger briefje sturen, dan ze Saartje aan Jacob Brunier liet schrijven. - Maar Aagje... O, als ik aan Aagje denk, besterft mij zelf de schìjn-scherts op de lippen, vóór ik ten minste ééns moedig-ernstig ben geweest... Ik voel het zoo heel zeker, dat ik Aagje lief heb op dezelfde wijze als een neef een oude tante met een zacht en teer oude-vrouwtjes gezicht, de zuster van zijn lieve moeder, die niet meer leeft. Zondagsmiddags, als het herfstig licht al wat ouder is en de straten | |
[pagina 141]
| |
leeg, kuisch en plechtig-feestelijk van blanke helderheid liggen tusschen de ingetogen-blinkende huizen, waar ik de kinderen nu aan de knieën der ouders te spelen weet, of die ouders te praten met een genoeglijken vriend, of te kijken stil-blijde neer naar de in spel verdiepte hoofdjes - op zulke Zondagmiddagen trekt mijn hart naar haar; dan ga ik feestelijk door de stille straten, haar te bezoeken. Mijn vrienden mogen daar wel om lachen, maar zij weten ook niet wat al zachte herinneringen dan hun leven herbeginnen in mij, als ik naast haar zit, zij wat hooger dan ik in haar breeden armstoel, terwijl haar oud gezicht mij aanziet met die stille gerustheid en 't geduldig afwachten, dat nauwelijks-vragen, zoo berustigend als ware 't een stelpend antwoord op elke onrust en elke weifeling, dat een voorrecht van den wijzen ouderdom is. Haar lieve, oude, dorre handen liggen gevouwen op haar zijden schort. Neen, mijn vrienden weten zeker niet wat innigheid mij dan rijk maakt... Hoe zouden ze kunnen lachen... O, de aandoenlijkheid dier oude, dorre, dier koordig-dooraderde handen, die een heel leven hebben gewrocht en geslaafd, in eerlijkheid en trouw; welke in vreemde huizen meidenwerk gedaan èn meegebouwd hebben aan Holland's groote kunst; welke onbevlekt en edel bleven ook in 't ontvangen, dat moeizamer is, dan 't in het geven te zijn... Er is niets op de wereld zoo heilig en om te koesteren als zulke handen... Het gezicht maakt je van innige, borst-verdiepende liefde warm en stil... - Dan praat ze veel over Betje - ik ga altijd op een uur, dat Betje met 'r hondje wandelt; ik zei 't al: ik ben bàng voor Betje's geestigheid, ik had Kinker, of beter nog, veel beter, Heine bij Betje willen zien, en ik achter de deur, buiten het ‘gedrang’, een veilige luistervink. Maar als ze over Saartje en Daatje begint - dat hart van goud denkt altijd meer aan Betje's kinderen dan aan 'r eigen familie - dan word ik waarachtig verlegen als 'n verliefde jongen van vijftien... Soms is ze wel, hoe zal ik 't zeggen, zoo 'n beetje eigengerechtigd, zoo'n beetje Anna Willis-achtig: ‘Jonge, je hebt weer over ons geschreven, wat moet dat toch... we komen 'r daar zonder ook wel, we houen niet van dat opgevijzel, dat onder jelui, jonge literatortjes, mode schijnt te zijn!’ En ik toen maar: ‘Zeker, | |
[pagina 142]
| |
juffrouw Aagje, dat weet ik wel, ik doe 't ook niet voor U of juffrouw Betje, maar voor - me-zelf. 't Is nog m'n beste, m'n eenige kans misschien, om te worden gelezen!’ Dan glimlacht ze ontwapend. Maar wee mij, wee! waar had ik mij moeten bergen, als Betje dat antwoord hadde gehoord!... Ter wille der te boekstaven waarheid, vergeve mij de lezer deze kleine fantasie: der waarheid, dat de toch zeer aanmerkelijk oudere romans van Wolff en Deken ons zoo veel nader staan, een zoo onvergelijkelijk sterker indruk van levenswaarheid op ons maken dan de meer recente van Mevrouw Bosboom. De oorzaak lijkt mij geen andere, dan dat de laatste meer een schepper van ‘intrigue’, van verwikkelingen was, meer ook een symbolisch-vermenschelijker van de groote geestelijke stroomingen, die de ideëele drijfkrachten waren van het historisch gebeuren, dan een eigenlijk menschenschepper. Hadden zij de gave voor het laatste in even groote mate als die voor de eerste bezeten, zij zou een epische voortreffelijkheid hebben bereikt, dan welke er geen hoogere bestaanbaar is. Nu echter kon het niet anders of zij moest in haar geschiedkundige romans zooveel beter dan in haar tijdgenootelijk werk slagen. Niet alleen immers, dat in de beelding van het meer avontuurlijke verleden, ook de meest fantastische intrigue niet licht zoo onwaarschijnlijk zal lijken als in die van het zooveel nuchterder heden - het heden ook van Mevrouw Bosboom - maar anderzijds zijn ook de geestelijke drijfkrachten van voorbijgegane tijdperken, die reeds geboekstaafde historie zijn geworden, zoo onvergelijkelijk lichter te door- en overzien dan die van den wordenden tijd, den tijd waarin men leeft, dat wie al het vermogen tot het peilen der eerste bezit, nochtans door een afgrond kan zijn gescheiden van de geniale macht het ook de laatste te doen, en zijn menschscheppend talent of genie wel sterk genoeg voor het eene kunstgenre maar niettemin te zwak voor het andere kan wezen,Ga naar voetnoot1) Het is ongetwijfeld waar, dat haar werk nog een ander element van vroegtijdige veroudering bevat, dat in het werk van Wolff en Deken volkomen afwezig is: een zekere geaffecteerdheid, een ge- | |
[pagina 143]
| |
koesterde keurigheid en distinctie, soms doorgevoerd tot gemaniereerd-wordens toe; hare schrijftrant mist te eenenmale de frissche natuurlijkheid, den ongerepten eenvoud van die der beide vriendinnen. Bij haar niet minder dan elders, dan overal, waar het insluipt, wreekt zich fel en wreed het misverstand, dat men als heer of dame hooge, blijvende en innig-menschelijke kunst kan maken. Men kan dat alleen als man of vrouw. Kieschheid en keurigheid zijn mooi en goed en zelfs kieskeurigheid is soms niet kwaad, maar, eens met de groote epici op reis getogen, is het een feit, dat men er niet voor terugdeinzen mag, gevaarlijke en rotsige paden te begaan en, wat erger is, kwalijk riekende moerassen te doortrekken. Wil men dat niet, kan men dat niet, dan laat dat illustre en wegwijze gezelschap u onvermijdelijk verre achter zich en het is meer dan waarschijnlijk, dat ge verongelukt in uw eentje. Een bergtocht en gelakschoende damesvoetjes, een bergtocht en een dame, die nu en dan tot haar reisgenoot zegt, dat ze daar niet kan loopen omdat er een plas ligt en ginds niet omdat het aas van een gier haar reukorgaan wellicht minder aangenaam zal aandoen - dat zijn twee die elkander niet goed verdragen. Men is wel vaak geneigd, een dergelijke houding bij een schrijver een kenmerk van geestesaristocratie, van zielsvoornaamheid te achten - en zeer zeker bezat Mevrouw Bosboom die - maar ik zou mij schuldig maken aan een ergerlijke verbloeming mijner waarheid, zoo ik er niet in één adem bijvoegde, dat er omstandigheden zijn, waarin uit dit kostbare en al te vast bezit het gemis van iets nog oneindig kostbaarders blijkt: een zóó machtig genie, dat het, indien noodig, dien schrijver zou hebben gedwongen, hem dat bezit ten offer te brengen. Want nog nimmer is het voorgekomen, noch zal het ooit gebeuren, dat iemand zijn genie aan iets anders heeft opgeofferd, en dit om de eenvoudige reden, dat het genie zich niet offeren láát, maar integendeel onverbiddelijk den beheerschten mensch en het liefste dat deze bezit, aan zijn bedoelingen ten offer brengt. Het talent moge u vragen uw dierbaarst kind, maar zich ten slotte tevreden stellen met een - bok, die niet eens van u is; het genie neemt uw liefste kind, maar hergeeft het ook der wèreld als eene andere Iphigenia, eene broeder reddende priesteres: hooge kunst, nieuwe wetenschap... | |
[pagina 144]
| |
Ons onbewuste wezen grijpt immer bij het gewaar worden van een leemte of gebrek naar een binnen zijn bereik liggend iets, dat ter compensatie of verheling van dat gebrek of die leemte kan dienen. Zóó doet ons lichaam en zóó niet minder onze geest. En hoe beter onze onbewustheid daarin slaagt, hoe eerder het ons zal gebeuren, dat wij wat gevolg is, in het daardoor ontstane innerlijk proces, voor oorzaak zullen houden en wat oorzaak is voor gevolg; dat wij wat eigenlijk ziekte is, een bewijs van stralende gezondheid zullen achten en, volkomen te goeder trouw, zullen prat gaan op iets, dat eigenlijk op niets anders dan een tekortkoming onzerzijds berust, als ware het een hoogst waardeerbare handelwijze of bezit. Levert het zieleleven van bijvoorbeeld Hildebrand een wel aardige illustratie van het laatste, dan namelijk wanneer hij meent, dat hij het schrijven eener tweede Camera heeft achterwege gelaten, omdat de ‘tijd van spelen’ voor hem voorbij was, terwijl mijns inziens de waarheid is, dat zijn onbewuste wezen hem wijs maakte, dat de tijd van spelen voorbij was, omdat hij geen tweede Camera meer in zich had - wat het eerste betreft, is het niet alleen opmerkelijk hoezeer het ook in Mevrouw Bosboom's geval de keurigheid en voorname distinctie lijkt, die haar beletten volledig de taak van een episch genie te volvoeren - terwijl natuurlijk de waarheid is, dat 't het ontbreken van dat genie was, gelijk wij meenen reeds te hebben aangetoond, dat haar des te keuriger en gedistingeerder maakte - maar ook hoe zij er een eer in schijnt te stellen de intrigue - haar andere ‘compensatie’ - zoo ingewikkeld te maken als die, gelijk Betje met kwalijk verborgen sneer zou hebben gezegd, van de ‘de door een verwartste comedie van eenen Lope de Vega’. In al deze en dergelijke gevallen werkt dezelfde eeuwige en onontkoombare natuurwet en zij, die dit eigenaardig geestelijk gebeuren veroorzaakt, is geen andere dan die, - één voorbeeld uit vele - om ons te redden, ons lichaam noopt, den hartspier te versterken wanneer het klapvliezenstelsel zijn zuivere werking verliest! En redt zij daarmee ons leven, in gevallen als de zooeven omschrevene behoudt zij iets nauwelijks minder kostbaars voor ons: ons zelfvertrouwen, onzen moed tot en lust in ons werk.... De fantasie der romantische verwikkeling is, jammer | |
[pagina 145]
| |
genoeg, geen hollandsche gave, en terwijl dan ook Betje en Aagje, de twee ras-epici, al in taal en stof, in merg en nieren hollandsch, dit ook zijn in de soberheid hunner ‘intrigue’, versterkt het excessieve harer fantasie Mevrouw Bosboom's toch al in 't oog vallend aspect van meer uitheemsche, cosmopolitische schrijversfiguur. Met welk een zwier, en in hoe sierlijk en onvermoeibaar een vlucht onderneemt haar literaire ooievaar niet telkenmale de reis, om franschige kindertjes bij hollandsche ouders onder dak te brengen! Had Sand kennis kunnen maken met Majoor Frans en Langs een Omweg, zij zou allicht hebben uitgeroepen: M'n hemel, ik wist niet dat mijn Lucienne de Valangis zulke aardige stiefzustertjes in dat water- en polderland had! - Met voordacht weidde ik hier niet uit over hare historische romans - ongetwijfeld dat deel van haar werk, waarin, gelijk ik reeds aanduidde, haar zeer bijzonder saamgestelde en groote genialiteit het best tot haar recht komt -: de historische roman valt niet binnen het kader dezer studie. Mijn doel was slechts te doen uitkomen, dat zoo de hedendaagsche hollandsche schrijfster van realistische romans den blik tot het verleden mocht keeren, omdat het haar lief zou zijn daar vrouwelijke zielen en harten te beluisteren, die één met haar zijn in aesthetische overtuiging, één in epischen hartstocht voor de waarheid en in trouwe liefde voor de onvervalschte, zilt-frissche, stoere hollandsche taal, één ook in gedweeën deemoed jegens de inspiratie van het leven en het genie, zij er geen zoo waarlijk groot, geen zoo natuurlijk-schoon, geen zoo speelsch en ernstig, zoo diep en luchtig zullen vinden als deze Agatha Deken en Elisabeth Wolff-Bekker. Van Holland's grooten materieelen regenerator, de zee, waren hunne werken de geestelijke en klare spiegeling: zoo plechtig en vroom onder den wijden hemel van Agatha's avondlicht, zoo bruisend en fonkelend onder Elisabeth's zonnestralen... Hadden de weeïg-zoete domineesliteratuur, de huilerige en valsche romantiek, het rethorisch vaderlandslievend gebral, dat zich zoowel kon verdragen met de imitatie-manie ten opzichte van het uitheemsche, het niet belet, men zou hen eerder als grooten en machtigen hebben erkend. Hildebrand zou niet opnieuw der hollandsche taal ‘het staatsiegewaad hebben moeten uittrekken’, dat hadden zìj reeds gedaan, - Multa- | |
[pagina 146]
| |
tuli niet van voren af aan tot puinhoopen hoeven te rameien, wat zij reeds hadden verbrijzeld, - de mannen van '80 zouden het verschrikte Holland niet als beeldenstormende revolutionnairen verschenen zijn: veel van het essentieele, dat dezen hebben verkondigd, ja meer, hadden ook zij ingezien; neergeschreven in betoog; tot bloeienden akkergrond van hun kunst gemaaktGa naar voetnoot1). De volheid van hun beider tot een versmolten genie is geen der moderne vrouwen ten deel gevallen. Zoo moest ik tot hen gaan, vóór over dezen te spreken, want het was mij, of ik, hen huldigend, den grooteren oorlof tot spreken over de kleineren vroeg.... Moge de eene onzer tijdgenootelijke kunstenaressen hen op zijde streven in kloekheid en stoerheid van taal; de andere in de gelukkige vereeniging van sociaal en aesthetisch inzicht; een derde zich hun verwante voelen in het hooge vermogen, een psychologisch begrip tot een levend mensch om te beelden; niet alleen, dat geen al hun gaven vereenigt, maar allen missen die eene: Betje's hóóg juichende en fijne geestigheid, terwijl daarentegen weer allen, wier beteekenis ik in deze studie zal pogen te schetsen, dit, gelúkkig, met hunne geniale voorgangsters gemeen hebben, dat de groote geheelen hun- | |
[pagina 147]
| |
ner werken uit vele levende atomen zijn opgegroeid. Gelukkig, zei ik, want dat wat men de groote lijn in het leven als in de kunst noemt, kan in waarheid nooit anders dan een stippellijn wezen; elk zoo een stipje is een levens-détail, een levende gedachte der voorgestelde figuren, een handeling, een gelaatsvertrekking, een gebaar, een woord; te zamen beelden zij de figuren en deze te zamen weer het lèvende werk. Een waarlijk levend beeld in literatuur is een sterrenbeeld: elk zoo een ster is een durend licht; elk een moment van verrukking en liefde des scheppers; tezamen: het flonkerend juweel van onzen nacht, veel open barend van 's menschen lot; veel bevrijdend, berustigend en richtend...
Oct.-Dec. '14. M.H. van Campen. |
|