De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Tijdzangen.De aarde spreekt.
Volkren heb ik in weelden grootgebracht,
Wier wrevel thans tot woeden overslaat,
Zij maken machteloos elkanders macht
En schenden mijne Schoonheid blind van haat.
Waarom? Waarom? Hield ik niet siddrend open
Elke Lente voor hun zaaisel mijn schoot?
Was niet elk jaar rijker dan hun ruimst hopen
Mijn oogst van graan voor 't volkenvoedend brood?
Wanneer de zon in den zomer de zwakten
Van zijn winterval stijgend overwon,
Drenkte ik niet gul mijn bergen en mijn vlakten
Met volle weelden van beken en bron?
Zóó droeg ik, altijd jong, mijn bloemenschat,
Zóó rijpten, altijd rijk, mijn vruchtenvrachten,
Ik gaf altijd en werd nooit gevensmat,
Werkend vermeerderde ik schatten en krachten.
Alles voor mijn volken: zijn zoete wijnen
Schonk ik Frankrijk in overschat elk jaar,
Waar 't één volk nood doet opende ik mijn mijnen
Van goud, van olie, van brandkolen zwaar.
| |
[pagina 99]
| |
Met oogsten zegen ik der vlakten wijdte
Van Rusland en ik vang den zonnegloed,
Die sneeuwen smelt en ijsvelden doet splijten
En ovral zendt een zegenenden vloed.
Geen weelden, die 'k niet ieder jaar vermeerder,
Al was geen winst mijn volken ooit genoeg
Geen Moeder zorgt voor haar kinderen teerder
Dan ik zorgen voor vele volken droeg.
Maar thans: hun velden hebben zij vertreden,
Spijt mijn rijke dracht dreigt hen naakte nood,
Zij konden rijk en rustig zijn in vrede,
Zij haten, en zij derven dak en brood.
Waarom? Waarom? Thans houd ik siddrend open
Voor hun hartebloed mijn bevende schoot,
Hun beste kracht, hun jeugd, hun heerlijk hopen,
Offeren zij vergrofd een wreeden Dood.
Thans drenken zij mijn bar-gebraakte vlakten
Met overstroomingen van schuldloos bloed,
Zij schenden schaamteloos iedere zwakte,
En lachen waar hun brand verdervend woedt.
Zomer: maar thans haat ik mijn schat van bloemen,
Zomer: maar thans haat ik den overvloed
Van mijn gaaf graan, dat slechts volkeren voedt,
Opdat zij machtiger elkaar verdoemen.
Kon ik mijn volle schat van graan verderven,
Kon ik sluiten mijne vruchtbare schoot,
Opdat niet langer van mijn voedend brood
Elk volk slechts leeft om in woeden te sterven.
| |
[pagina 100]
| |
Zij delfden schatten van metaal en steen
Uit al de donkre wonden mijner mijnen.
Ik leed het gul, gelijk Moeder haar pijnen
Lijdt, gelukkig voor haar kindren alleen.
Mijn volkeren, in weelde en overvloed
Bracht ik elk groot, dat thans elk ander slaat
Als waardloos water welt hun kostlijk bloed,
Mijn gulste liefde keeren zij tot haat.
O, Zon, wier machtige kracht zich vereenigt
Met de bloeikracht van mijn tedere schoot,
Elke Lente, dat mijn oogst elk jaar lenigt
De drift der volken naar het voedend brood.
Geen Lente, dat ik u niet huivrend wachtte
En als gij kwaamt: een sterke zaligheid
Elk jaar sterker ontbond mijn stroeve krachten,
Tot zaaiing en oogst hield ik mij bereid.
En elken zomer, elken nieuwen morgen
Zag ik u schoon als op den Scheppingsdag
Mijn weelde wies, dra wordt mijn graan geborgen
En rijpt mijn fruit onder uw milde lach.
Ik heb u vaak gesmeekt mijn dracht te zegenen
Om der volken wil in getal geducht,
De wolken lieten hunne weelden regenen,
Uit zon en regen rijp ik bloem en vrucht.
Maar thans smeek ik u, Zon, mij te verlaten
Verbreek mijn Baan, beter in Eeuwigheid
Zwerf ik verwoest, dan dat ik voor het haten
Aller volken wreed krijgsgeraad bereid.
| |
[pagina 101]
| |
O, Dag, zoo vaak gezegend, toen God scheidde,
De wateren naar boven en naar onder,
Mijn Land verscheen, dat openbloeiend beidde
Zijn eerste menschen: een goddelijk wonder.
Maar zegen maakten zij tot vloek, mijn gaven
Dienden hun slechts tot verdelgend gerei,
Zij verbranden hoven, huizen en haven
Zij keeren bloeiend land tot woestenij.
Zon: verlaat mij thans, dat ik woest en ledig
Gelijk voor mijn Schepping in het ruim zwerf,
Want mijn volken breken vrede meineedig
Niet één ontziet des andren heiligst erf.
In weelden heb ik dezen grootgebracht,
Wier wrevel thans tot woeden overslaat.
Niets smeek ik meer dan één eeuwige Nacht
Waarin de Aarde met zijn Volken vergaat.
Hemel: die zóó vaak uit uw bonte wolken
Mij schaduw zondt en milden zomerregen,
Moeden tot rust, vrucht en oogsten tot zegen
Gij zaagt mijn zorgen voor mijn vele volken.
Hoor thans mijn beden: stort uw hoogten neer
Overal waar oogst nog bloeit op het veld.
Wat baat mij weelde wanneer liefde en eer
Sidderend wijken voor woedend geweld?
Hemel: vernietig mijn kracht, laat mij sterven,
Zend mij gebroken uit den zonnegloed,
Ik haat den bloei en de dracht mijner erven
Die enkel der volkeren woeden voedt.
| |
[pagina 102]
| |
Want in weelden heb ik hen grootgebracht
Wier wrevel thans tot woeden overslaat
Zij werden sterk door mijn bloeiende kracht,
Maar alle liefde keerden zij tot haat.
Waarom? Waarom? Hield ik niet siddrend open
Voor hun zaaigraan ieder jaar mijne schoot?
Waarom, waarom geven zij al hun hopen
Hun jeugd, hun kracht, een onverzaden Dood?
| |
[pagina 103]
| |
Aan moeders graf.
Heur Jaartijd keert en Moeders kindren komen
Als nooit gescheiden biddend aan heur graf
Voor éénen Dag laten zij Daad en Droomen
Voor één Dag leggen zij hun zorgen af.
Niet één gedenkt des andren zonde en zede
Want elk is slechts een kind van haar gezin,
Zóó brengt een goede Moeder liefde en vrede,
Stierf zij, nimmer sterft hare milde min.
De kleine stad, waar wij haar kindren waren,
Beleeft in den herfsttijd zijn laatste bloei,
Een schuwer licht luwt door de dunne blaren,
Het leven sterft, maar 't is voor nieuwer groei.
Nog kennen wij de paden en de straten
Maar velen van het volk kennen wij niet,
Vervreemding meet voor elk der jaren maten
Sinds ieder hoopvol Moeders huis verliet.
Elk toog zijn tocht, maar de verspreide wegen
Vereenen zich elk jaar aan Moeders graf.
Wij waren jong: zij gaf ons leer en zegen,
Elk leed zijn lot en wacht zijn wending af.
| |
[pagina 104]
| |
Den dijkweg, grafwaarts, toen wij kindren waren
Bracht men menig man, menig jong genoot.
Wij droegen licht de lasten onzer jaren,
En maten niet het Leven aan den Dood.
Tot éénen dag Moeders kinderen traden
Den ouden weg naar heur graag-wachtend graf,
Toen wisten wij, dat alle bonte paden
Dalen naar 't ééne doodsche duister af.
En ieder jaar zullen wij weder weten
Zoolang wij samen dezen veldweg gaan:
‘Geen Droom of Daad doet ons den Dood vergeten,
Hij ziet Jeugd noch Liefde noch Schoonheid aan’.
Hoevele wegen komen hier te samen
Binnen de heiningen der doodenhof:
Machtig hopen, weidsch winnen, ruim beramen,
Het eindigt alles in een handvol stof.
Alles wisselt, maar blijft wisselend één,
De harten breken, maar der harten wenschen,
Der harten haat is één voor alle menschen,
Gelijk voor ons, was hun lach en geween.
Aller harten in het gebed vereenigd
Herdenken wij hoe goed mijn Moeder was.
Het wreed-verbeten hart voelt zich gelenigd,
De wind waait over heiningen en gras.
Wijdte van v/ater en de lucht daarboven,
Eén oogenblik begrijpt al de Eeuwigheid:
Niet het lot der levenden valt te loven
Maar der dooden lot van nooden bevrijd.
| |
[pagina 105]
| |
Moeder: is rusten waar gij eenzaam rust
Een stoorloos rusten zonder zonde en pijn?
Beter dan krank wanklen van lust tot lust,
Is het bevrijd van alles dood te zijn.
Uw hart was zóó vast aan mijn hart verbonden,
Brak de macht van den dood ons vast verband?
Weet gij niets van mijn zeden en mijn zonden,
Mijn banloos dwalen door steden en land.
Moeder: weet gij, dat zooveel wreede tochten,
De legers van zoovele landen gaan,
Dat Makkers, die elkaars innigheid zochten,
Thans wild-verblind elkander nederslaan?
Mijn Vriend toog mede: matelooze dagen
Maatlooze nachten wacht ik zijn bericht,
Wacht ik zijn keer, terwijl in duldloos klagen
Voor zooveel brekend leed mijn leven zwicht.
Moeder, mijn bede: voor u werd onthuld
Het klare Raadsel van den Eeuwgen Dood,
Mijn brandend hart met bitterheid vervuld
Wendt zich tot Moeder in zijn zeere nood.
Weet van den Dood of langs zijn wreede wegen
Met duizenden mijn blijde Makker ging,
Gij weet, hoe mijn hart zijn hart was genegen,
Beter het wreed weten dan twijfeling.
Ik heb den Dood hartenbrekend gesmeekt
Om deernis voor mijn Vriend, om zekerheid,
Leven of Dood, maar geen bede verbreekt
Zijn strakke Macht: geen wanhoop en geen strijd.
| |
[pagina 106]
| |
Moeder: breek zijn geheim en als mijn Droomen
Mij voeren tot de grens van mijn Gebied,
Verbreek uw Doodsban om tot mij te komen,
Weiger mijn hart zijn zeker lijden niet.
Beter kan ik het wreede weten dragen
Dan ik strijd tusschen hoop en wanhoop draag,
Elk jaar keerend zal ik niet weder klagen,
Gelijk ik heden op uw grafstee klaag.
Vaak in 't bloeiend leven heb ik verwacht
Uw komst verblijd... ik wacht... keer uit uw Dood,
Weet wat zijn Lot werd, welke zeere Nood
Heeft hem nog gespaard of reeds omgebracht.
Moeder, Moeder, op de begroeide kling
Uw graf, leg ik bevend mijn linkerhand.Ga naar voetnoot1)
Wij scheiden: ieder in zijn stad of land,
Herneemt zijn Daad, zijn Droom, zijn twijfeling.
Mijn tocht herneemt door de verdorde dagen
Mijn tocht herneemt door menig schrikbren Nacht,
Want daad noch Droom verlichten 's harten klagen
Waar ik, nog hooploos hopend, hem verwacht.
Jacob Israël De Haan.
|
|