| |
| |
| |
Liefde.
I.
Ik voel me of werd me een groot geschenk beloofd,
Waarmee 'k voor eeuwig rijk en blij zou zijn.
Mijn oogen straalden van verwachting-schijn,
Mijn lippen trilden. - Plots werd hoop me ontroofd.
Nu wil niet hoonvol lachen, liefste mijn,
Wijl ik zoo argloos in u heb geloofd.
Leg liever zacht op mijn gebogen hoofd
Uw leege handen, voel hoe 't brandt van pijn.
'k Weet niet waarom aan mij aldus gij deedt.
Lief, leed na hoop van vreugde is dubbel leed.
Had ik geen tranen dan genoeg geschreid?
Nu schrei ik niet, ik heb geen tranen meer,
Uw stem beloofde, uw oogen waren teer.
Lief, was het liefde? - Ach! liefde is wreed, altijd.
| |
| |
| |
II
Ik ben gelijk 't verlaten zwerverskind,
Dat, bleek van hoop, zich vastklemt aan de hand,
Die 't even streelde en voelt haar hartje in brand
En waant al blij dat weer ze een vader vindt.
Doch wen ze alleen weer zwerven moet door 't land>
In hitte of regen, sneeuw of winterwind,
Wel bitter voelt zij dat geen mensch haar mint,
Dan zwijmt haar wil, van wanhoop overmand.
Maar zeegnend voelt ze, in droeven slaap geschreíd,
In droom, die hand haar streelen 't moede hoofd -
Dan schrikt haar óp de wreede werklijkheid.
De vale morgen heeft mijn droom geroofd.
Weer moet ik zwerven door mijn eenzaamheid,
En toch, o lief! werd liefde mij beloofd.
| |
| |
| |
III.
Schuimwitte golven bruisend dol bespringen
Het kalme vlakke blankfluweelen strand,
Vol overmoed en wild oproerig zingen,
Doch teeder breekt haar branding aan het land.
Gedwee berustend, murmlend lieve dingen,
Komen ze, in deemoed, zwijmen op het zand,
Niets latende over dan erinneringen
Aan in den dood gebluschten liefdebrand.
Zoo zwijmen, stervende aan uw heil'ge voeten,
De wilde driften van mijn harte-zee,
Zoodra ze, o Liefde! uw mantelzoom ontmoeten,
Die kust haar rein, doch neemt haar leven mee.
O Liefde! laat u door de golven groeten,
Die sterven gaan van niet te stelpen wee.
| |
| |
| |
IV.
Mijn roze bloemen zijn verbleekt en lijken
De witste wel, die 'k immer bloeien zag,
Verstard, vervreemd tot sneeuw'ge bloemenlijken,
Mijn hart verijzend met haar doodelach.
O roze bloemen, die ik blij zag prijken,
Als zomerdroomen van d' Octoberdag!
Moet vroolijk rood voor zielloos wit nu wijken,
Als hoop voor leed, dat nooit meer droomen mag?
O moeten zoo mijn droomen nu verbleeken
Van rozerood vol blijden bloeiensmoed
Tot wintersch wit, waar 't wijzer niet, te kweeken
Alleen de bloemen, wars van kleur en gloed?
O zie, mijn Liefde, als blanke tranen leken
De bleeke blaadjes, vallende u te voet.
| |
| |
| |
V.
Toen stond ik voor uw troon met mijn geschenk,
Gebogen: 'twoog mijn zwakke handen zwaar.
Doch zag ik zacht uw koninklijk gebaar,
Dat noodde nader - en ik volgde uw wenk.
En hoopvol hief ik tot uw oogen klaar
Mijn dankbare oogen. - ‘O mijn koning! krenk
Nu niet mijn hart! neem aan mijn gave! o drenk
In tranen niet mijn liefde wonderbaar!’
Mijn bleeke lippen zwegen, eerbiedstil.
Verstondt gij niet mijn smeekende oogentaal?
Mijn handen beefden en ik wachtte uw wil. -
Daar vlijmden plots uw oogen, koud als staal.
't Geschenk viel klettrend op het marmer kil.
En schaamrood vlood ik uit de koningszaal.
| |
| |
| |
VI.
Voorwaar, is geven zaalger dan ontvangen,
Gelijk in 't Boek der boeken staat geschreven,
Zeer rijk aan vreugde, o lief! moet zijn uw leven:
Uw liefde mild wil ieder troost wel langen.
Doch ik, o lief! wat kan ik, arme, u geven?
- De onstelpbre tranen reegnend langs mijn wangen,
Mijn welke bloemen en mijn droeve zangen
En 't grijze puin van mijn gebroken leven.
O lief! ik schaam mij om mijn schaamle gaven.
Hoe wilde ik u met zilt van tranen laven,
Met waardloos puin en welke bloem bedroeven?
Doch loont een koning wel zijn trouwe slaven
Voor arm geschenk, dat nooit hij zal behoeven,
Laat mij den honing van uw glimlach proeven.
| |
| |
| |
VII.
Zooals een knaapje een rietbedaakte woon,
Om 't gouden schouwspel, dartel stak in brand
En lacht: deed hij dat met die kleine hand?
En roept zijn makkers mee om vreugdbetoon
En niet beseft, in vroolijk onverstand,
Dat hij misdeed, hij vond de vlammen schoon
En riep ze in 't leven, hoe, instêe van loon,
Krijgt hij nu straf, keert Vader weer van 't land?
Zoo wekte, in spel, uw lachende overmoed
De vlammen van mijn liefde en héel mijn kluis
Verbrandde en 'k weet niet waar 'k mij bergen moet.
Doch 'k lijk de moeder, die, komt toornend thuis
De vader, hoorend ver al 't vlamgeruisch,
Haar kind verdedigt: 't wou alleen maar gloed.
| |
| |
| |
VIII.
Gelijk een ziel, gedoemd tot vlammend Vagevuur,
Die eenmaal laving koel van Christus mocht ontvangen,
Zich heeter laaien voelt van dorst en wreed verlangen,
Zoodat haar elke stonde oneindig lijkt van duur;
En brandend lijk een toorts, gerekt in foltrend bangen,
Wacht ze, in den rossen rook, bij d' eeuwgen vlammenmuur,
De sneeuw van 't blank gewaad, der mantelplooie' azuur,
Den dauw van medelij, de woorde' als engelzangen;
En handenwringend, roept ze, in luide jammerklacht:
- ‘O Heiland! God van liefde en wetend mijn behoeven,
'k Leed minder, hadt gij nooit die laving mij gebracht.’
Zoo blijft uw liefdeblik mijn leven staag bedroeven
En ik voel niet van ver der Englen vleugelzoeven.
Mij rest geen andre hoop dan rust in d'eeuw'gen nacht.
| |
| |
| |
IX.
En zoo gij zondigde aan mijn ziel. ach! wie ben ik
Aan uw voeten ligt mijn Trots,
Als éen die schipbreuk leed, zich klampende aan een rots,
Afwachtend, de oogen wijd van wilden stervensschrik,
Hoe gij, die staat omhoog gelijk een engel Gods,
Verheven rein en kalm, nu over hem beschikk',
Dan, 't bleek gelaat verstard tot marmer door uw blik,
Voelt dreigen al zijn doem in moordend golfgeklots.
Hij smeekt niet: - ‘Engel Gods, erbarm u over mij!
Strek de armen uit en red me uit zwarte smartenzee,
Terwille van den god, die stierf uit medelij!’
Zijn handen glijden los en zwijgend, stervensrêe,
Aanbidt hij nog uw oogen, koel van heerschappij,
En in zijn laatsten blik neemt hij uw schoonheid mee.
| |
| |
| |
X.
- ‘Hart,’ sprak mijn Trots, ‘ik moet u zeer verachten,
Geklemd als klimop aan een steenen muur.’
- ‘Hart,’ sprak mijn Deemoed, ‘hecht u en verduur.
De Hemel zegent wie geloovig wachten.’
- ‘Hart,’ sprak mijn Trots, ‘wees leeuwrik in 't azuur
En zing van zon! Ik schaam mij voor uw klachten.’
- ‘Hart,’ sprak mijn Deemoed, ‘blijf maar teeder smachten.
Hij zal u troosten in uw stervensuur.’
Luid sprak mijn Trots, gebiedende als een koning,
Zacht sprak mijn Deemoed, biddende als een kind.
Gelijk een storm betrad mijn Trots mijn woning,
Maar Deemoed kwam gelijk de lentewind.
En Trots bracht alsem, Deemoed zalf en honing
Waar lag mijn hart, van liefde krank en blind.
|
|