| |
| |
| |
[Tweede deel]
Liefdeleven.
9.
Mevrouw Boswijk was vertrokken. Van Mina had ze in Christiaans bijzijn zó koel vormelik met een enkele handdruk afscheid genomen, dat Christiaan heel goed de bedoeling van deze vertoning begreep. Moeder en dochter hadden natuurlik onder vier ogen elkander op gans andere wijze vaarwel gezegd. En van het verlaten van Heydenstein af tot het treininstappen toe was mevrouw Boswijk tegenover Christiaan voornaam-vormelik-beleefd gebleven, enkel de korte, meestal bevestigende, zelden twijfel-opperende zinnetjes zeggend, waardoor zich haar houding van arme, maar juist-denkende en juist-gevoelende schoonmoeder van goeden huize tegenover een rijke, maar dwalende en gevoelloze schoonzoon van twijfelachtige komaf al lang had gekenmerkt. Klaarblijkelik ging zij heen in de sterkende overtuiging Christiaan geen enkele gelegenheid te hebben gegeven op haar gedragingen één gegronde aanmerking te kunnen maken. Ze had ook geen plan zich van zijn kant aanmerkingen te laten welgevallen. Alleen had ze nog tamelik bits verklaard:
‘Nu... groeten behoef ik voor niemand achter te laten. Ik heb alleen de voldoening, dat jullie weer in vrede bent samengekomen.’
Christiaan was het antwoord schuldig gebleven, had zwijgend haar het portierraampje zien ophalen, de trein voortrollen, en dacht heengaande: die vertelt nou in den Haag, dat zij met haar taktvol optreden de vrede tussen
| |
| |
ons heeft hersteld en dat haar dochter helaas in 'en weinig voorname omgeving is beland. Of... zou ze 't voornamer vinden hier alles juist als heel mooi voor te stellen? - En in zijn denken afdwalend door al de gestadig-omhoog-dwarrelende beelden uit zijn korte huwelikstijd, zag hij de vraag in zich opdoemen, of 't niet verstandig zou wezen Trijn met een zoet lijntje toch maar te verwijderen en altans deze steen des aanstoots voor goed uit de weg te ruimen. Ja, het leek hem geboden en voor Mina zou 't uitstekend zijn als huishoudelike zorgen haar de vaste tijdvulling gaven, die hij te vergeefs van haar viool-spelen had verwacht. Zij moest bezigheid hebben, geregelde bezigheid. Dus besloot hij Trijn bij gelegenheid eens te polsen over de kwestie, of 'et geen zaak voor haar werd te gaan uitrusten van haar arbeid en met een klein pensioen, dat hij bereid was haar toe te kennen, zich ergens in te kopen in een hofje. Met Mina zou hij nog maar niet over dat plan spreken. God weet wat die er weer tegen zou inbrengen!
Op Heydenstein terug vond hij Mina zacht-schreiend op de sofa liggen en ontving zij hem met jammerklachten over de eenzaamheid, die na mevrouw Boswijks vertrek haar erger drukte dan ooit te voren. Zij liet zich echter door hem troosten en zoenen, en al gauw sprak zij weer opgeruimd over zomerreisplannen, voorspelde zij ook, dat zij nu toch heus eens flink aan het muziek-maken zou gaan. Niet vioolspelen... neen; dat wekte te veel herinneringen in haar op; dat stemde haar al te sentimenteel. Maar ze had ook wat pianospelen geleerd en ze bezat immers haar mooie, ongebruikte vleugel. Daarop wilde ze zich nu oefenen... niet als kunstenares; maar als eenvoudige dilettante.
En weer werd ze tot het zachte, zinnelik-aanhalige vrouwtje, dat voor niets anders scheen te leven dan om haar man te behagen, er enkel aan dacht hoe zijn wensen te vervullen en te voorkomen. Wel was zij nog altijd voor alle andere mensen onverschillig; maar tans alleen, wijl zij aan de ene mens, Christiaan, zo volkomen genoeg had.
Zat hij 's morgens te werken, zij kwam bij hem zitten, zeggend: ‘spreek me maar niet toe; houd al je aandacht bij je werk; ik ben tevrejen wanneer ik zie,dat 'et vlot.’ Dan was zij zelf 'et wel, die zijn aandacht herhaaldelik afleidde
| |
| |
door haar gepraat; maar hij maakte daar geen aanmerking op, al blij, dat niet elk gewisseld woord er een van aanval of afweer moest wezen. En ontglipte haar toch eens een nijdigheid, omdat zij iets verkeerd, of half, of niet begreep, dan zweeg hij maar stil, of praatte hij mee als met een zieke.
Zaten zij 's avonds samen in haar mooi boudoir, zo intiem gezellig omglansd door de zachte schijning van haar Sèvres-lamp en tegen de wijde nachtkilte buiten beveiligd door het wegschemerend, warm kamerruim, dan gebeurde 't maar zelden, dat zij niet eens opsprong, de vleugel openklapte en uit het hoofd ‘Der Dichter spricht’ een ‘Winterstück’ of iets anders van Schumann speelde, zijn lievelingskomponist. Dat waren dan voor hem de beste ogenblikken van de dag.
Zij legden ook weer bezoeken af: bij Vlascoop, bij de burgemeester, en op de terugweg ging zij dan even bij de bakker aan om de kaneelbeschuitjes te bestellen, waar Christiaan zo belust op was en die hij zo lang had ontbeerd. En dwaalde ze alleen over de plaats, zoekend naar nieuwontloken bloempjes of uitzichten ontdekkend, waar Christiaan heus een schilderijtje van zou kunnen maken, dan moest ze telkens weer, de handen omhoog houdend, het liefelik beeld omlijsten van haar rustig, oud, verweerd kasteel. Ja, eens nam ze stilletjes Christiaans schilderkist weg en ging zij zelve buiten naar dat oude kasteel zitten werken. Dat viel echter niet mee en toen Christiaan, na lang zoeken haar vindend, aanbood haar eerst tekenen te leren en naderhand ook het gebruik van de verven, pakte ze fluks penselen en tuben weer in, zeggend:
‘O, neen; dat duurt me te lang. Daar ben ik al veel te oud voor!’
Toch scheen ze zich tans bezig te kunnen houden, al wist Christiaan niet waarmee. Maar hij hoorde haar zingend het huis doorlopen, besloot daaruit, dat zij wat te doen had, dus tevreden was en achtte opnieuw de toestand voor goed verbeterd.
En weer kon hij genieten van zijn heerlike buiten-leven, blij in hoofd en gemoed omdolen door velden en bossen, zich verlustigen in de donkere, grijzig overglansde hei, wit
| |
| |
gevlekt door wolkig-overstoven schapen-kudden, en in het gouddoorgloeide weide-groen, zwart en wit en bruin door grazend vee gemarmerd. Tot hij op Heydenstein teruggekeerd, luisterend naar het gonzen en zoemen en tjilpen in het hout, naar het borrelend water-klieven van een aanzoevende boot, naar het verre hoeven-geklikklak op de stille straatweg, uitrustte in de koelende kalmte onder zijn hoog-suizende bomen.
Met zijn arbeid vlotte 't ook weer best. Hij werkte nu aan het maanlicht, dat zich kort voor zijn trouwen in zijn verbeelding had vastgezet en naarmate zijn ontstemming over Mina verflauwde en dieper wegweek in zijn denken, kon hij duideliker de verrukking in zich herleven doen, die eens dit brok natuur met zulk een biezondere glans had overtogen. En had hij de morgenuren onafgebroken doorgeschilderd, kreeg hij, opgesprongen, op eens de indruk, dat er uit zijn arbeid iets sprak van de genotssiddering, die hem destijds had doortrild, dan hunkerde hij ook weer naar een ontspanning, wandelde hij anderhalf uur voor etenstijd naar de soos, sprak er Vlascoop, wat jongelui, soms de burgemeester, vertelde van zijn schoonmoeder, die zo lang hem belet had zijn huis te verlaten en vond 'et zo kwaad niet als de vrienden hem met die schoonmoeder plaagden en lachend beweerden, dat de pantoffel van een schoonmama nog wel zwaarder drukt dan die van een vrouw. Ondertussen had hij in een stichting een zeer geschikt onderkomen gevonden voor ouwe Trijn. Restte dus alleen nog de moeilikheid haar mee te delen, dat ze Heydenstein diende te verlaten. Hoe dat nu te zeggen en wat zou zij er van denken?
Weer dacht hij: Mina er nog maar buiten laten en op een Zondagmorgen, als Trijn naar gewoonte zich met Geertje en Stientje bezig hield, zocht hij haar in Dirks woning op. Daar, aan de blank-houten tafel gezeten, met Geertje op zijn schoot, die hij aan had gehaald om zich een houding te geven, begon hij aan een lofrede op de vele en trouwe diensten, die Trijn hem al bewezen had, waar allengs het tema doorheen klonk van goed rusten na gedaan werk en eindelik heel duidelik de wenk aan werd vastgeknoopt om nu ook eens voor zich zelf te gaan zorgen en in welverdiende rust nog wat te genieten van het leven. Maar hoe zorgvuldig
| |
| |
hij zijn woorden ook gekozen had, om haar te doen begrijpen, dat hij niets onaangenaams bedoelde, wel een beloning voor trouwe diensten, een verrustiging voor haar ouwe dag, de indruk, die zijn mededeling te weeg bracht, was kennelik ongunstig. Zelfs wilde Trijn zo dadelik niet geloven, dat hij werkelik in ernst sprak. Onzeker hoe zijn woorden te moeten opvatten, antwoordde ze grinnikend:
‘Nou.. zo heb ik 'et nou sjuust nie gemeend. As 'en prinses op m'n stoel te zitte... nee, dat was de bedoeling niet. Ik zee maar... mevrouw mot redelik zijn en nou dacht ik...’
Christiaan vond 'et geraden haar niet te laten uitpraten en hervatte zijn betoog, dat ze werkelik recht had op een zorgeloze ouwe-dag en dat hij 't voor zich zelf pijnlik zou vinden nog altijd diensten van haar te moeten vergen.
‘Nee, heus, dat zou ik nou niet meer willen.’
‘Vin je me dan al zó oud?’
‘Zó oud... nee; maar nou kan je immers nog 'en beetje genieten van je vrijheid.’
Toen begon Trijn te begrijpen waar de schoen wrong en nadat zenog een paar malen betoogd had zich anders nog krachtig genoeg te gevoelen, waar Christiaan dan telkens over heen sprak, zei ze eensklaps heel ernstig:
‘Zeg nou maar niks meer; ik begrijp d'r alles van. Gelijk heb ie; ja, dat heb ie. Maar één ding wil ik je wel voorspelle.... al doe je alles voor d'r wat je kan... al ruim je d'r alles uit de weg... al zie je d'r nog zo na d'r oge... rust geef ie d'r niet. Want weet je wat 'et is... de rust zit niet buiten 'en mens; maar in 'en mens... en as je de ware rust... de gemoedsrust niet 'en hebt...’
Weer sprak Christiaan er over heen, weidde uit over het woninkje, dat ze krijgen zou, over de bezoeken, die ze alle Zondagen aan Heydenstein brengen moest en over de diensten, die ze hem nog zou kunnen bewijzen, als er moest worden schoongemaakt of als in zijn afwezigheid het huis moest worden bewaakt. Maar daar wilde ze niet aan. Na een heftig schudden van het gerimpelde hoofd en de gerimpelde linkerhand zei ze:
‘Nee, meneer... dat niet. Weg is weg en dan heb ik ook m'n eige gedoe. Wie z'n pensioen heit, die is uit de
| |
| |
diens. Ik had 'et niet gedach; maar... ga je d'r toe over, dan heb ik hier ook niks meer van doen. Dankbaar zal ik ie altijd blijve. Je bent heel goed voor me gewees... voor mij en voor...’
Tranen doorblonken haar ogen.
‘Nou,’ suste Christiaan, haar op de schouder kloppend, ‘daar spreken we nog wel es nader over. Ik zou de dingen maar niet al te zwaar opvatten.’
Daarop ging hij zo vlug mogelik heen, blij, dat het onaangename onderhoud achter de rug was en de nieuwe vraag zich stellend: hoe doe ik nou met Mina? Ook dacht hij: wat kan een mens... al meent hij 't nog zoo goed... toch zelden een ander klare wijn schenken.
En dat hij Mina niet dadelik klare wijn geschonken had, nam zij hem natuurlik kwalik. Waarom had hij al die tijd stil gezwegen en haar niet verteld, wat hij van plan was en wat hij zocht? Hij noemde haar wantrouwend, ergdenkend, en op deze manier maakte hij haar nog veel wantrouwender, nog veel ergdenkender.
‘'et Kan wel zijn; maar als ik je vroeger over die zaak gesproken had, zou je me zeker geantwoord hebben: ik wil volstrekt niet, dat Trijn om mijnentwil heengaat. Jij bent aan haar gehecht en dus...’
‘Da's nu mal!’ viel ze uit en haar stem kreeg weer de schelle heftigheid van aanzwellende drift. Maar toen Christiaan, gemoedelik lachend, gevraagd had:
‘Biecht 'es eerlik op: zou je dat niet gezegd hebben?’
...bond ze in, lachte even mee en vervolgde zachter:
‘Misschien wel; maar...’
‘Aha! En dan hadden we bij de eerste, de beste gelegenheid om Trijn op nieuw onaangenaamheden gehad. Nee, lieve kind, zo dom niet. Van 't ogenblik af, dat jij 't met Trijn niet kon vinden... dat ik 'et merkte, heb ik begrepen, dat...’
Ze liet hem weer niet uitspreken.
‘Zeg dat nu niet. Ik kon 't met Trijn heel best vinden. Als ik wil, kan ik 'et met iedereen vinden!’
‘Zo,’ kon Christiaan zich niet weerhouden te zeggen, met een nadruk die hij te laat poogde te verzachten. Om haar geen tijd tot antwoorden te gunnen, ging hij onmiddellik
| |
| |
voort: ‘in alle geval ben jij hier numero één en dus...’
Met deze verklaring won hij het pleit. Nog merkte ze wel op, dat zij er volstrekt niet voor kon instaan altijd het huishouden te willen doen en misschien over enige tijd een nieuwe huishoudster zou nemen; maar daarna verdiepte zij zich met ijver en belangstelling in de veranderde staat van zaken. Ze zou dadelik een goede keukenmeid trachten te krijgen door in de Nieuwsbode een advertentie te plaatsen. Kwam die meid met Augustus, dan moesten zij hun reisplan veranderen en in plaats van naar de bergen, in het najaar naar het zuiden gaan. De zomer wilde ze gebruiken om hun gehele huishouding anders en beter in te richten en vóór alle dingen zou ze zich door Trijn nog eens goed van alles op de hoogte laten brengen; want wel beschouwd had zij tot hiertoe op Heydenstein als een vreemde geleefd; in haar eigen huis wist zij van toeten noch blazen.
| |
10.
Dat hij Trijn niet eer met een zoet lijntje verwijderd had, vond Christiaan tans een domheid; maar dat ook Anna en Dirk met hun kinderen vertrokken, deed hem meer leed dan hij Mina blijken liet. Ze beweerden wel heen te gaan, omdat ze op Heydenstein altijd met moeder samen waren geweest en 't nu minder aangenaam vonden daar moeder alle dagen te moeten missen; maar vast overtuigd, dat zij hiermee de hele waarheid zeiden, was Christiaan niet.
En nu een gans nieuw personeel te krijgen... allen weer van voren af aan omtrent alles te moeten inlichten... dat leek hem ook voor Mina weinig aangenaam. Maar tot zijn verwondering dacht Mina zelf er anders over. Helemaal schoon schip maken... zelfs de arbeiders afdanken... dat kwam haar juist uitmuntend voor en zij zou de gelegenheid aangrijpen om niet alleen van dienstboden; maar ook van leveranciers te veranderen. In alles moest verandering komen; het huishouden zou op een geheel nieuwe voet worden ingericht en Christiaan zou eens zien hoeveel voordeliger zij het beheer wist te voeren dan tot nog toe Trijn had gedaan. Al de plaatselike leveranciers - zij wist 'et zeker - hadden met Trijn en Anna geheuld en geknoeid. Voortaan zou zij
| |
| |
vlees laten komen uit Zwolle, vruchten uit Tiel, vis uit IJmuiden, groenten uit Amsterdam, brood uit Utrecht; ook het personeel moest van elders zijn, liefst van zo ver mogelik weg. In Godsnaam, dacht Christiaan, de vrede in huis is me meer waard dan de goede verstandhouding met onze leveranciers. Lid van de Gemeenteraad te worden, verlangde hij toch niet. Hij kreeg zelf schik in Mina's bedrijvigheid, vond al het geschrijf, getelegrafeer, verzenden van geld, openmaken van pakjes een uitnemende bezigheid, merkte niet zonder vrees, maar toch ook met genoegen op, dat zij zich eensklaps om zijn linnengoed bekommerde, naar den Haag schreef om modellen met prijsopgaven, zeggende een dandy van hem te willen maken en begreep, wanneer hij een Sonate van Beethoven of een Waldszene van Schumann het huis hoorde doorklinken, dat Mina tevreden was.
Wel beklaagden zich de dorpsleveranciers, vroegen naar redenen, beloofden alle klachten grondig te zullen onderzoeken, alle misbruiken te zullen verhelpen; maar mevrouw achtte zich aan niemand verantwoording schuldig, stond ook niemand te woord en noemde, onder vier ogen met Christiaan, al die lui bedriegers en afzetters, bewerende, dat zij anders zeker zulke zoete broodjes niet zouden bakken. Christiaan vond de bewijsvoering wel zwak; maar legde er zich bij neer. Alles ging nu immers goed.
Doch op een regenavond, dat ze na het eten niet volgens gewoonte over de plaats konden rondslenteren: hij de arm om haar schouder geslagen, haar fijne vingers zachtjes strelend zijn afhangende, brede hand, lei ze plots haar roman op de tafel neer, verklarend onmogelik nog langer te kunnen lezen en vroeg ze, of hij niet eindelik genoeg had van dat onuitstaanbare krantengelees en een paar woorden met haar wilde wisselen.
‘Wel zeker, m'n kind; met genoegen. Maar dat hoef je me toch niet op zo'n verwijtende toon te vragen.’
‘Ik verwijt je niets. Hoe kan je nu zeggen, dat ik je iets verwijt?’
‘Nee... goed,’ suste hij dadelik. ‘Dat doe je ook eigenlik niet; maar waarover wou je spreken?’
Haar gezicht betrok; haar ogen begonnen donkerder te glanzen, haar bovenlip strakte even omhoog en zij herhaalde:
| |
| |
‘Ik verwijt je juist nooit iets... juist nooit! Hoe kan je zo spreken?’
Pas toen hij andermaal verklaard had alleen in haar toon - en dan zeker ten onrechte - iets verwijtends te hebben gehoord, berustte ze, plukte een ogenblik zwijgend aan haar lip - een gewoonte van de laatste drukke dagen, die Christiaan vroeger nooit van haar opgemerkt had - en vervolgde dan bedaard:
‘Ik heb 'en plan. Maar nu moet je niet dadelik opstuiven en zeggen, dat 'et niet gaat... of dat 'et te duur is... of iets dergeliks. Als je 'et niet wilt... goed; maar zeg 'et dan kalm. We kunnen er toch over spreken. Niet waar?’
Nu verweet ze hem z'n opstuiven en wie stoof altijd 'et eerst op?
De zijdelingse aanmerking leek hem weer zo onrechtvaardig mogelik. Toch liet hij ze onweerlegd.
‘Natuurlik kunnen we er 'es over spreken. Waarom zouwen we dat niet kunnen?’
‘Leg dan eerst die pijp weg. Altijd in zo'n walm te moeten zitten! Hè, ik begin er van te hoesten.’
Ze hoestte werkelik en volstrekt niet gedwongen. Christiaan klopte zijn pijp uit, borg ze weg in het foedraal.
‘Ziezo. Kom nou maar met je plan voor den dag.’
't Was, of ze er geen lust meer in had. Ze rees op, opende een venster, keek een poos uit in de stille vergrauwing van de treurige dag, luisterde naar het getikkel in de druipende blaren, geeuwde als door verveling, slaap en melankolie ondermijnd, ging weer zitten, en sloeg haar boek weer open. Christiaan wachtte zwijgend.
Eindelik keek ze even op en opnieuw aan haar lip plukkend, met iets vermoeid-berustends in haar stem, begon ze:
‘Ach... jij bent nu eenmaal aan 't buitenleven gewend. We zullen in deze eenzaamheid dus wel altijd blijven wonen. Enfin... als jij dat zo plezierig vindt... ik heb geen wil... dat weet je. Maar... dan zijn er toch enige dingen, die ik wel zou wensen... wensen zie je... te veranderen... die ook wel veranderd kunnen worden. Zulke schatten zal dat niet kosten.’
‘Misschien... noem maar 'es op.’
‘Al vast die twee slaapkamers. Ze liggen wel vlak naast
| |
| |
elkaar en de deur staat altijd open; maar man en vrouw moeten toch eigenlik samen één kamer hebben. Of... vin jij dat niet? 'et Zou, dunkt me, 'en kleine moeite zijn de tussenmuur eenvoudig af te breken.’
Christiaan had een andere kijk op de zaak; maar begreep met een blote weigering niet te kunnen volstaan, ja, daar zelfs niet mee te mogen beginnen.
‘O, kindje, als je dat zo graag zou willen... Vroeger dacht je er anders over; maar...’
Kribbig viel ze hem in de rede:
‘Mijn God, 'en mens kan toch eindelik wel 'es van idee veranderen!’
‘Zeker... zeker... ik maak ook geen bezwaar. De vraag is alleen: zal onze huisbaas z'n toestemming geven?’
‘Waarom niet? Als jij huurder blijft... je leven lang hier wilt wonen...’
‘Goed... goed. We kunnen 't vragen... horen wat ie zegt. Geen reden om je op te winden. Maar... je mag er wel aan denken, dat we dan 'en dubbele wand verliezen; wat de plaatsing van alle meubels nog al moeilik zal maken... Ook zullen we 'en heel nieuw tapijt dienen te nemen en mijn mahoniehouten kasten naast jouw notehouten... jongen, dat zal niet mooi staan.’
Nu sprong ze op en barstte uit:
‘Zie je wel... zie je wel! Net wat ik dacht! Maak ik 'es 'en plan, dan heb jij altijd honderd duizend bezwaren! Wat ik wens, kan nooit gebeuren... nooit... nooit! En waarom zeg je nu niet dadelik en rondweg: ik wil 't niet? 't Is altijd goed... goed; maar zodra 't op doen aankomt, kan dit niet... kan dat niet... weet je de zaak zo te draaien en zo voor te stellen, dat ik er zelf maar weer van afzie!’
Geen standje, klonk 'et in hem; wat ze ook zegt, geen standje, en 't lukte hem alle scherp-weerleggende woorden terug te dringen, rustig te antwoorden:
‘Ik zal morgen vroeg aan de administrateur schrijven en vragen, of hij tegen 't afbreken van die muur bezwaren heeft. Zodra ik z'n antwoord heb, kunnen we nader over de zaak spreken. Vin je dat niet 'et beste?’
Weer aan het venster staande en uitkijkend in het verduisterde groen haalde ze onverschillig de schouders op.
| |
| |
‘Eigenlik is m'n plezier er al weer af. 't Is misschien dwaas ook. Wat doet 'et er toe... wat doet alles er toe? In die verschrikkelike saaiheid... 'et weer is ook al zo ellendig... dan bedenk je al licht 'et een of ander... Als jij er 'en beetje in op was gegaan... maar nu dat niet 'et geval is... ach...’
‘Nou zullen we maar 'es beginnen met af te wachten wat ik ten antwoord krijg. Vrouwtje-lief, 'et wordt zoetjes aan nacht. Ik zal 'es fluks licht opsteken. Geef jij me dan ondertussen m'n avonddrank.’
Zwijgend wendde Mina zich om, haalde jenever en water uit het buffet, schonk in. Daarna ging ze weer aan de geeloverschenen tafel zitten en boog het hoofd over haar boek. Maar een oogenblik later sprong ze op nieuw overeind, ging zwijgend om de tafel heen naar Christiaan toe, schoof zijn stoel, met kracht duwend, een eindje van de tafel af, wrong zich op zijn knie, vlijde haar hoofd tegen zijn schouder aan en fluisterde:
‘Hou je nog altijd van me... nog altijd?
‘Wel zeker.’
‘Nog evenveel als vroeger?’
‘Evenveel.’
‘Heus?’
‘Heus.’
En hij dacht: wat gaat ze vooruit... wat leert ze zich kennen en... beheersen. Toch maar goed, dat zij nu zelf het huishouden moet doen.
| |
11.
Sinds 'et met Mina zoveel beter ging, had Christiaan Diepe weer een paar maal bezocht; niet meer als vroeger 's avonds, maar tussen vier en vijf. De eerste keer was Diepe niet t'huis geweest; de tweede had Christiaan hem in zijn grijze spreekkamer aangetroffen, verdiept in een boek, dat hij half staande, half op de tafelrand zittend las. En die houding in verband met het rul-lege van de omgeving had Christiaan een diepe indruk gegeven van ongezellige rusteloosheid.
Neen; dan was zijn eigen bestaan toch heel wat aangenamer en bevredigender. Vreemd ook, dat Diepe, leuk
| |
| |
vriendelik als hadden zij elkander eergisteren nog ontmoet, hem vroeg: ‘hoe gaat 'et t'huis?’ Zou hij denken: naar kwesties tussen man en vrouw is 't raadzaam niet te vorsen? Hoe kon hij dan weten, dat er zulke kwesties bestonden? En... dacht hij dit niet, was 't dan niet verdacht, dat hij geen enkele toespeling maakte op de lange tijd, waarin zij elkander niet hadden gezien? Ach, maar... Diepe was nu eenmaal niet als anderen en hij zelf... ja, vroeger was hij zeker minder achterdochtig geweest.
Terwijl zijn vriend zwijgend het flesje bitter, de kruik jenever en een glaasje op tafel zette, vroeg Christiaan naar enige van zijn pasiënten,vertelde hij ook ter loops van mevrouw Boswijk's bezoek. Tot hem de woorden ontvielen:
‘En Trijn, Anna en Dirk zijn weg.’
‘Ja,’ antwoordde Diepe na zijn gewone stille hoofdknik, ‘dat heb ik gehoord.’
Daar heb je 't al, dacht Christiaan. De mensen hebben mijn huiselike omstandigheden besproken; wat wisten ze er van; wat zouden ze er wel van denken?
Die gedachte had voor hem iets verbijsterends. Nog nooit was 't hem ingevallen zich te bekommeren om 't geen de mensen van zijn doen en laten zouden kunnen vinden of zeggen. Waarom zou hij 't dan nu zo graag weten? Maar dadelik dacht hij ook weer: ach, wat 'en malligheid; laat ze toch vinden wat ze willen. En hij voelde het beetje nieuwsgierige vrees weer van hem wijken; doch tevens een soort ergernis over zijn dorpsgenoten in zich achterblijven, waarvoor hij begreep geen deugdelike reden te kunnen opgeven.
Ondertussen had hij Diepe uitgelegd, waarom 'et hem noodzakelik was voorgekomen Trijn haar afscheid te geven.
‘Ze werd te oud, zie je, en je weet hoe 't met dat slag van mensen gaat. Langzamerhand matigen ze zich allerlei rechten aan... kunnen moeilik aanmerkingen meer verdragen... durven nog al 'es 'en toon aanslaan en zo voorts, en zo voorts. Daarom, dacht ik, beter in tijds en in vrede scheien, dan nog 'en paar jaren de toestand rekken en dan met onaangenaamheden van elkaar gaan. Is 't niet zo?’
Dat de loop van zaken enigszins anders was geweest, besefte hij volkomen goed en 't hinderde hem de juiste waarheid eigenlik niet te durven zeggen. Toch meende hij
| |
| |
met deze verklaring Diepe geen onwaarheid te hebben gezegd En Diepe, die weer zwijgend knikte, scheen alles te begrijpen, toonde altans niet een andere lezing te hebben gehoord.
Nadat ze nog een poos over een paar dorpsnieuwtjes hadden gekout: de geestelike achteruitgang van de ontvanger en de waarschijnlikheid, dat de burgemeester zich uit het ambtelik leven terug zou trekken, nam Christiaan weer afscheid en wandelde hij naar huis.
Toen ontmoette hij Vlascoop, die van de soos ook huiswaarts keerde.
‘Zo... dat treft nou 's goed. Heb ie gisteren avond je ore nie hore tuite? Niet? Nou... m'n vrouw en ik... we hebben 't over jullie gehad. Ja, ja! Dat doet nou maar net of d'r geen mens anders op de wereld bestond! Maar da' gaat zo niet. Nee... en da's niet goed ook. Zeker niet... da's niet goed ook. Je zo afzondere. Je vrouw is nog veels te jong en jij bent toch ook nog geen zestig. 'en Mens is 'en gezellig weze; in de eenzaamheid verpietert ie maar. Ja, 't is waar... verpietert ie.’
‘Nou, notaris,’ zei Christiaan, de gemoedelike man een klopje op de schouder gevend, ‘we komen u gauw 'es 'en bezoek brengen. Altijd goeie berichten van uw zoon?’
Vlascoop schudde ontkennend met zijn dikke, rode linkerhand en knorrige rimpeltjes omspinnewebden zijn waterige oogjes.
‘M'n zoon... die maakt het best. Gisteren nog 'en brief gehad. Maar jullie... 'en Bezoek? Da's me niet genog... lang nie genog. Wel nee! Motte we hier stadsmanieren in gaan voere... mekaar stasieuze vizites make.... kaartjes afgeve? Ik zal je 's wat anders zegge. 't Is nou de tijd van de bowls. Da's wel Duits en zo heel erg gesteld op de Duitsers... da' weet je... ben ik niet... Maar... ze hebbe d'r goeds... wel zeker, ze hebbe d'r goeds, 'en Duitse Moezelbowl is lang nie te versmade... Nee... lang nie te versmade. Maar... 'et moet goeie zijn... geen bocht. Nee, geen bocht. Jullie komme dus morge... nee, wacht 'es effe... overmorge... juist, overmorge, dan komme jullie bowl drinke. Ik heb dan morge de tijd nog d'r 'en paar lui bij te vrage. Wat zou je zegge van je vrind Diepe?’
‘Uitstekend, als... u hem maar krijgen kan.’
| |
| |
‘Als ik 'e 'm krijge kan! Wel, wat drommel, as ie nee zegt, maak ik 'em 'en standje. Ja, die is ook zo'n kluizenaar. Maar da' gaat zo niet!Nee, da' gaat zo niet! Nou... dan de dominee met z'n vrouw... misschien nog... Afijn... ik zal wel zien. In alle geval komme jullie.’
Christiaan sprak er nog schertsend van eerst Mina's toestemming te verkrijgen; maar daar ging de notaris niet op in.
‘Toestemming? De toestemming van Mientje? Goed... vraag d'r toestemming; maar... weigere mag ze niet, hoor. Nee, weigere mag ze niet. Wat hebbe jullie nou te doen? Vrije... pas getrouwd... ofschoon... al meer dan 'en jaar; maar... je mot niks in de wereld overdrijve. Da's nooit goed. Nee, da's nooit goed. Alles op z'n tijd. 'en Mens mag zich niet an de samenleving onttrekke. Zeg jij maar an Mientje, da' we kwaje vrinde worde, as ze nou nie komt.’
Christiaan beloofde 't; wat kon hij anders doen? Maar dat Mina grif zou toestemmen, kwam hem vrij onaannemelik voor. In elk geval leek 'et hem geraden een gunstig ogenblik af te wachten om over de zaak te beginnen.
Dit gunstige ogenblik was zeker niet aanwezig, toen hij, het voorhuis binnentredend, de schettering van een heftige woordenwisseling de eetkamer hoorde doorschallen 't Was telkens de donkere stem van Jansje, de nieuwe werkmeid, die grommend begon; dan viel onmiddellik Mina's hoog geluid schei-schimpend in en ten slotte schaterden beide stemmen een poos tegelijk, om dan na een plots zwijgen weer van voren af te beginnen. Tot de deur openvloog, Jans naar buiten schoot, de deur met een: ‘wel ja, is dat 'en getier’ achter zich dicht liet klappen en naar de keukenkant verdween. Toen ging Christiaan de eetkamer in en aanstonds schetterde Mina hem tegen:
‘O, die schepsels... dat volk! Je zou ze...! Niets kunnen ze! Van niets hebben ze begrip; niets hebben ze geleerd. Toch honderd duizend pretensies... toch verlangen, dat je ze met fluwelen handschoenen aanpakt!Wat heb ik niet geschikt... geplooid... ingewilligd... over m'n kant laten gaan! Ik weet, dat ze nu eenmaal dom zijn en geen manieren hebben; maar als je doet wat je kunt en je krijgt dan toch nog stank voor dank...!’
| |
| |
‘Kindjelief,’ vroeg Christiaan kalm, ‘wat is er nou eigenlik gebeurd?’
‘Wat er gebeurd is? Dat Jansje... dat schepsel... weer een van je mooie, ouwe glazen heeft gebroken! Hoe dikwels heb ik d'r niet gezeid: blijf daar af... aan die glazen is meneer gehecht... die zal ik zelf wel schoonmaken. Jullie breekt toch alles. Maar, ja wel! Dat was voor haar nu juist 'en reden dit glas 'es op te pakken en... natuurlik te laten vallen. Je begrijpt toch, dat ze 't expres heeft gedaan! O, 't is tuig! Ik zou 't zo'n genot vinden als ze van me hielden; maar wat je ook voor die wezens doet, nooit... nooit zijn ze je zelfs maar dankbaar. Nooit heeft er één hart voor je boel! Uitlopen en in de kroegen... in de danshuizen zitten... dat is 't enige waaraan ze denken. En dat is nu 't menswaardige bestaan, waar ze tegenwoordig d'r monden zo vol van hebben! Heb ik 'en menswaardig bestaan gehad, toen ik door weer en wind van de ene les naar de andere moest lopen; toen ik 's winters voor m'n konserten in ellendige hotelletjes moest slapen? En wat heb ik niet moeten leren, om 't nog zover te kunnen brengen! Maar zulk volk, dat niets kent... tot niets in staat is... voor niets zich moeite geeft... nog pruttelen durft als 't eten niet naar d'r smaak is of de kamer niet naar d'r zin... dat slaat tegenwoordig de hoogste toon aan!’
‘Mina-lief,’ begon Christiaan weer kalm, ‘wind je nou asjeblieft niet zo op om dat glas. 't Is jammer... 'et spijt me... net als jou; maar... kapot is kapot en...’
't Was, of zijn woorden, die bedaren wilden, haar zenuwen nog maar feller prikkelden.
‘Als je zó weinig om die glazen geeft, had me dan niet zo dikwels gezeid er voorzichtig mee om te gaan!Ik doe m'n best... altijd heb ik ze zelf afgenomen... ik maak me woedend op die meid en ten slotte kan 't je nog niet eens schelen als ze de boel breekt!’
‘Maar, Mientje...’
‘Anders zou je er immers zo leuk niet bij blijven.’
‘Wat wou je dan? Dat ik met je mee ging razen? Dat ik je nog verder van streek bracht?’
‘Je kon altans met 'en enkel woord tonen, dat je begreep hoe ellendig 'et is met zulke schepsels te moeten omgaan.
| |
| |
Die hartelozen... die ondankbaren...! Jij hebt 'et maar makkelik. Jij loopt 'et huis uit. Jij bemoeit je met niets!’
Christiaan voelde 't weer kriebelen in al zijn zenuwen. Werd ook dat hem aangerekend?
‘Ik vraag nog eens: wat wou je dan? Zal ik voortaan 't huishouwen doen? Als Jans je niet bevalt... stuur ze weg...net als d'r voorgangster, die nog geen week is gebleven.’
‘Ondertussen krijgt onze dienst 'en mooie naam.’
‘Ja... 't een of 't ander. Vin je die naam hoofdzaak, zie dan de fouten van de meiden door de vingers en tracht ze met takt te houwen.’
‘O, natuurlik! Nu ontbreekt 'et mij aan takt! 'et Zou wel een wonder zijn als 't niet op mijn hoofd neerkwam!’
Een ogenblik keek Christiaan besluiteloos haar aan; dan verliet hij zwijgend het vertrek.
Onder het eten werd geen woord gewisseld. Geen andere geluiden doorklankten de drukkende stilte dan Jansje's openklikken van de deur, haar rokgefloep onder het gaan, het schurend gerammel van schotels en deksels, het getik van vork en mes. Nooit voelde Christiaan de verlatenheid van zijn buitenleven sterker dan onder maaltijden als deze met de zwijgende Mina tegenover zich en de zwijgende vreemde meid achter de tafel. Dan was 't hem soms, of hij op Heydenstein gevangen zat, ver, onmetelik ver van de levende mensheid verwijderd.
Toen eindelik het ooft genuttigd was, dorst hij niet vragen of Mina nog wat naar buiten wilde gaan. Ze zou 't dan juist weigeren en op dat wandelingetje rekende hij om over Vlascoop's uitnodiging te kunnen beginnen. Zwijgend rees hij dus op, zwijgend volgde ze en zwijgend begonnen ze hun rondgang om de perken naar de vaart.
'et Was van avond laat geworden, veel later dan anders; het tanend licht verzwond nu snel. Waarom of waardoor 't zo laat was geworden wist Christiaan niet en had hij ook weer niet durven vragen. Geen aanleiding geven tot tegenspraak of tot bitse antwoorden leek hem het beste, het enige middel om Mina allengs te doen bedaren. Maar ondertussen bekroop hem toch de vrees, dat zij juist in zijn zwijgen een vijandigheid zou voelen, die haar op nieuw kon prikkelen en tot
| |
| |
heftige opmerkingen verleiden. Dus zei hij maar eens, dat de dagen werkelik al merkbaar begonnen te korten... altans bij zo'n bewolkte hemel viel de duisternis al heel vroeg in. Ze antwoordde er niet op; maar hij voelde haar dun armpje zijn middel omsluipen en even trillend drukken, als werd ze in de omzwarting onder de hoge beuken op eens een beetje, een klein beetje niet-onaangenaam griezelig. Nu lei hij zijn forse hand op haar fijne linker-schouder en langzaam, als in gepeins verdiept, loomden ze weer voort. Totdat Mina plots stilhield, lucht opsnoof en hoorbaar weer uitblies.
‘O, wat ruikt die heliotroop!’
‘Heliotroop?’ vroeg Christiaan verbaasd. ‘Maar die staat bij de broeikas. Die kan je toch hier niet ruiken’
‘Of ik! Merk jij niets van die heerlike geur? Hoe is 't mogelik!’
En al maar door snoof ze de bloemengeur op, liet ze in zuchten van welbehagen de lucht weer ontsnappen. Tot ze zei:
‘Hè! Ik word er duizelig van. Begrijp je, Stia..... kan je begrijpen, dat geuren zo'n invloed op me hebben? Die heliotroop heeft me op eens helemaal gekalmeerd. Vreemd, hè? Daar begrijp jij natuurlik niets van.’
‘Nee,’ zei Christiaan,‘zulke verfijnde zintuigen bezit ik niet.’
‘Wees maar blij.'t Is niet aangenaam alles zoveel fijner, zoveel dieper te voelen dan anderen. En altijd zo anders te moeten zijn!... O, je weet niet hoe dankbaar ik je ben, dat je me weggehaald hebt uit 'et stadsleven... dat leven van onrust en woeligheid en altijd-durende opwinding. Hier is 't zo oneindig veel beter... zoveel kalmer... zoveel heerliker. Hier ben ik zo gelukkig... o, zo gelukkig... met jou. Zorgen ken ik al niet meer... altans voor me zelf niet. Wel voor jou; maar dat zijn prettige zorgen. Als ik nu maar geen meiden hoefde te houwen... altijd alleen kon zijn... alleen met jou. Stia... zou jij ook alleen willen zijn... met mij... altijd alleen met mij? Net als op onze eerste huweliksreis? Neen, hè? Jij bent niet zoals ik. Jij bent heel anders. Jij houdt ook wel van 't buitenleven; maar om je werk. Jij hebt niet zo'n hekel aan de mensen.’
Zacht zoende hij haar zijïg voorhoofd.
| |
| |
‘Hekel? Nee. Waarom zou ik aan alle mensen 'en hekel hebben? We hebben 't daar al meer over gehad. Aan zo'n gevoel, vrouwtje-lief, moet je heus niet toegeven. Da's niet goed.’
‘Niet goed... neen... goed is 't niet.’
Ze zei 't starogend, als droomde ze weg en Christiaan waagde 't niet die droom te verstoren. Hij hield haar maar vast, stevig vast, alsof hij bang was, dat ze vallen zou, zodra hij haar losliet.
‘Stia... waarom kunnen alle mensen toch niet gelijk zijn? Ik vind er soms zo iets naars in, dat jij anders bent dan ik... dat jij mij en ik jou nooit presies kan begrijpen... dat ik zo alleen moet zijn en m'n hele leven zo alleen zal moeten blijven in al wat ik voel en denk. Kan je daarin komen?’
Even aarzelde hij met spreken, niet dadelik wetende wat te kunnen en vooral wat te moeten antwoorden. Toen hij beginnen wilde, duwde zij hem af, zei ze bruusk:
‘Neen, jij kunt er niet in komen... nooit.’
Toen keerde ze zich om, liep naar het kasteel terug en Christiaan volgde... zwijgend. Van Vlascoop's uitnodiging dorst hij die avond niet reppen.
| |
12.
Als Christiaan de volgende ochtend zijn ogen opende en de zonneschijn al breed naar binnen zag glanzen door het wijd openstaande raam, was zijn eerste gedachte: sentimentaliteit of niet... nou moet ik haar zeggen, dat Vlascoop ons gevraagd heeft. En toen hij in de eetkamer haar stoel leeg aantrof, terwijl het bord vol kruimels en de kop met teebezinksel bewezen, dat zij ontbeten had, wist hij, dat alles weer in orde was en hij dus aanstonds in het vrolike daglicht zijn vraag zou durven stellen.
Maar niet dadelik vond hij haar. In de keuken had ze zich nog niet vertoond en Sientje, de nieuwe keukenmeid, dacht dat ze nog boven in haar kamer toefde. Jansje, die de trap afkwam, vertelde hem, dat zij de deur uit was gegaan; dus liep hij de plaats weer op; maar trof haar ook daar niet aan. Eindelik zag hij haar in de moestuin staan met een boekje in de hand, waarin zij iets opschreef.
| |
| |
‘Mien!’
‘Stoor me niet. Ik tel.’
Je telt? Wat tel je?’
Dat zij de druiventrossen telde, zag hij nu zonder dat zij 't hem zei; maar om welke reden? Was er toch weer iets gaande? Toen ze klaar was, vertelde ze hem ook alle peren en appelen te hebben geteld.
‘Waarom?’
‘Omdat ik geen mens meer vertrouw en niet inzie waarom ik me zou laten bestelen.’
Christiaan moest lachen.
‘En als er nog vruchten afvallen?’
‘Dan moeten ze toch op de grond liggen. Niet waar?’
‘Maar, Mientjelief, als je zo de politieagent wilt spelen, dan heb je geen leven meer.’
‘Laat mij maar begaan.’
‘Goed, goed; ik zal je wel laten begaan.’
‘En ga jij nu gauw aan je werk.’
‘Ook goed; maar eerst moet ik je iets vragen.’
‘Iets onaangenaams?’
‘Wel nee. Integendeel.’
Nu vertelde hij van Vlascoop's uitnodiging, herhaalde woordelik wat de notaris gezegd had en voegde er maar dadelik bij, dat ze onmogelik konden weigeren. Ook dat zou niet goed zijn.
‘Werkelik, Mien; we zonderen ons te veel af en dat deugt niet. Naderhand... als 't te laat is... zou je er spijt over krijgen. Ik heb 'et je al 's meer gezeid: idealen zijn de mensen hier niet en nergens; maar ze menen 't goed. Vlascoop in 't biezonder is voor jou altijd heel vriendelik geweest. Laten we ons dus nou niet buffelachtig gedragen.’
Een strakheid had haar trekken overtogen; haar blik dwaalde weg, en langzaam het kleine potlood terugschuivend in de leren sluif van haar zakboekje, zei ze stug, met een licht opschokken van schouders en wenkbrauwen, een trilling om haar mond:
‘Nu... ik zal gaan... voor jou... omdat jij 't wilt. Maar... je weet, dat ik op zulke avondjes niets gesteld ben. Waarom heb je 't niet dadelik afgemaakt? Je hadt heel goed
| |
| |
kunnen zeggen, dat ik niet wel was. Mij zien de mensen toch zo goed als nooit.’
‘Maar dan komt ie immers over acht of tien dagen met 'en nieuwe uitnodiging aan. Je kunt toch niet altijd ongesteld blijven. Wat heb je er nou aan je alle mensen tot vijanden te maken?’
‘Heb ik je dan niet gezegd, dat ik ze haat?’
Boos liep ze weg en Christiaan moest denken: ja; je hebt 'et gezegd en je hebt er bijgevoegd, dat je ook mij haat... mij vooral.
Nadat hij aan Vlascoop had laten weten, dat meneer en mevrouw morgen avond met genoegen zouden komen, was in Christiaan de vrees verrezen, dat Mina zich op die bijeenkomst stug en onvriendelik zou gedragen. Toch maar geen wenken geven, dacht hij; maar zijn vrees verergerde, als de dag voorbijging, zonder dat Mina één enkele toespeling op hun uitgaan maakte. Ze zou toch niet weer op het laatste ogenblik nog een uitvlucht bedenken.
Heel die vrees verdween echter toen op dat laatste ogenblik de deur van zijn slaapkamer met een heftige beweging open werd gestoten en zij naar binnen ruiste in de knistering van een nieuwe zijden rok, met hel stralende ogen, hoog opgetoornd het gouden haar, en in een nieuw kostuum, dat haar biezonder goed stond.
‘Hoe vin je me zo?’
Zeker las ze in z'n ogen de grote bekoring, die op dit ogenblik van haar uitging. Ze eiste altans geen ander antwoord en draaide maar voor hem rond, trekkend aan haar grijs jakje met stro-gele biesjes bezet, vouwtjes plooiend in de witte bloeze met teer-groene blaadjes en fletse roosjes keurig belegd, wrijvend over de licht-blauwe das onder het blank opstaand-boord. En Christiaan moest verklaren:
‘Je ziet er uit om te stelen. Nog nooit heeft 'en pak je zo goed gestaan; maar..... 'en avond-toilet is 't eigenlik... niet.’
‘Dat kan me niet schelen,’ lachte ze met uitdagende opronding van haar lip. ‘Ze moeten me maar nemen zoals ik ben. Voor de paar keren, dat wij hier 's avonds uitgaan, nog 'en toilet te laten maken... ik denk er niet aan. Vin jij me goed... naar je zin?’
| |
| |
‘Ik zou je op staande voet trouwen, als ik je al niet lang getrouwd had.’
‘Eindelik zeg je nu eens net wat ik horen wou.’
Ze bood hem haar voorhoofd om er een zoen op te drukken; maar als hij haar aan wilde vatten, stak ze beide handen afwerend vooruit.
‘Neen, neen! Dat niet... Je zou me verkreukelen... met je grote handen. Zet maar gauw je pet op. 't Is al laat.’ -
In de gang van het notaris-huis toegelaten verwonderde Christiaan zich over de stilte. Hij had een luid stemmengegons verwacht, aanbruisend uit de veranda achter de gang. Zouden ze nog te vroeg komen? De meid zei, dat ze de laatsten waren. Vreemd. Maar ze hadden de gang nog niet doorlopen, als Vlascoop zelf het raadsel al oploste. Met zijn logge waggelgang kwam hij, beide armen uitstrekkend, hun tegemoet en riep:
‘Goddank, dat jullie ten minste me niet in de steek late! Ik dacht al, dat 'et hele dorp tegen me samenspande... ja, 't hele dorp. Dat ik... zoas de Engelsen 't uitdrukke... geboycot werd... geboycot. Want nou heb ik van al de vrinde, die gevraagd zijn, d'r net vier bij mekaar... ja, net vier... de dominee met z'n vrouw, Ines Vopel en je vrind Diepe. De ontvanger... ziek... nou, ja, da's treurig... die gaat hard achteruit. Aderverkalking... ja, aderverkalking... ze wille 't nie wete; maar ik ken die toestand wel... da's aderverkalking. Je kan d'r nog 'en poos mee doorsukkele... soms jare; maar leve mag je 't nie meer noeme. Nee, leve mag je 't nie noeme. Nou... de van Gonkels hebben afgezeid, omdat 'et de sterfdag van hun dochter was. Ja, da's waar en daar had ik an motte denke... 'et spijt me. De van der Plaats zijn na Amsterdam... op 'en daggie. Ik wist nie wa 'k liever dee. In dat mooie weer na Amsterdam... as de Amsterdammers na buite gaan. Afijn, zij motte 't wete. Ik zeg maar: ieder z'n meug.’
‘Man, mot je de gaste nou in de gang late staan?’ vroeg mevrouw Vlascoop, die in de tuindeur-omlijsting verscheen om haar man aan zijn plichten te herinneren.
‘Nee, nee, mensje, je heb gelijk,’ en handwijzend op zij getreden liet de notaris Mina en Christiaan voorbij gaan,
| |
| |
om eerst in de deur z'n vrouw, dan onder de veranda dominee Vlis, diens vrouw en Ines Vopel, en eindelik Diepe, die achter de lamp wegschemerde, achtereenvolgens de hand te kunnen drukken. Daarna wees Vlascoop hun om de lichtkring van de ronde tafel, waarop zilveren trommeltjes blonken naast de breed-overkapte, blauw-porseleinen petroleumlamp, hun plaatsen aan in de rieten leunstoelen: Mina tussen hem en Diepe, die rechts naast zich Ines Vopel had, Christiaan tussen mevrouw Vlis ende gastvrouw, de dominee aan mevrouw Vlascoop's linkerhand. En zodra allen gezeten waren, vroeg mevrouw Vlascoop, die midden voor het huispenant troonde met de teetafel tussen haar en Christiaan in:
‘Iedereen suiker en melk?’
Met hoofdbuigingen enbevestigend gebrom werd geantwoord en Vlascoop hervatte:
‘En nou, Mientje, heb ik met jou 'en appeltje te schillen.’
‘Ernstig gemeend?’
‘Heel ernstig gemeend. Ja, zeker, heel ernstig. Jij mag je nie zo afzondere. Nee, nee. Daarvoor zie je d'r veel te lief uit... vooral van avond. Ik heb 'et al an je man gezeid: da' gaat niet an. Nee, da' gaat niet an. Wij wille ook wat van je hebbe. Wij bedanke d'r voor zo maar op zij gezet en vergete te worde. Wat zeg jij, dominee?’
Met de laatste vraag had Vlascoop kennelik enkel de bedoeling het gesprek niet tot een dialoog te beperken ten beste gegeven voor zes toehoorders; maar Dominee was er door gevleid. Zijn grijs-omlokt hoofd schudde eens heen en weer; een glimlach omspeelde even zijn dunlippige, breedgetrokken mond, die zich dan rondde en zacht zei, dat hij 't in beginsel wel met de notaris eens was; maar mevrouw Duyts had, als hij zich niet vergiste, haar moeder te logeren gehad en hij kon er wel in komen, dat jonggehuwden graag samen waren. Oud bij oud; jong bij jong. Niet waar?
‘Trouwens,’ voegde hij er bij, ‘met de tijd wordt dat van zelf wel anders. Ik ben van de leer: laat de lieve natuur haar gang maar gaan. Die brengt alles wel zoetjes aan weer in het goeie spoor.’
Daarmee verklaarde nu Christiaan 't niet zo helemaal eens te zijn. Hadden de anderen drukker gesproken, zeker
| |
| |
zou hij zijn mening voor zich hebben gehouden. Biezonder belangrijk was 't niet, wat hij ging zeggen. Maar nu Diepe naar gewoonte de ellebogen op zijn stoelleuning gesteund, de handen voor 't lijf samengevouwen zwijgend voor zich bleef kijken, Mina, kennelik door Diepe's zwijgende buurschap gehinderd, ook niets zei, mevrouw Vlascoop aandachtig teeschonk, Ines Vopel zweeg en mevrouw Vlis als altijd naar haar mans woorden bewonderend toeluisterde, vond hij 't zaak een nieuw afleidend geluid in het gesprek te doen horen.
‘'t Is maar de vraag, dominee, wat u onder natuur verstaat. En dan... als we de natuur altijd d'r gang konden laten gaan, zouwen er heel wat minder... misschien haast geen wetten nodig zijn; maar of we 't zonder wetten kunnen stellen... nou...’
Daar ontbrandde op eenmaal een hevige meningenstrijd. Terwijl Christiaan doorsprak, hield Ines tegen Diepe een betoog, dat voor de anderen onverstaanbaar bleef. De dominee begon aan een zin, die hij niet kon voltooien, omdat Vlascoop heel luid uitriep:
‘Juist... dat is 't. Juist! Daar heb ie nou de dronkaards. Mot je die d'r gang laten gaan?’
‘Drinken is geen natuurlike drang,’ vond mevrouw Vlis. Dominee viel zijn vrouw bij en zei:
‘Ik sprak van de natuur, niet van de ontaarde natuur... niet van de natuur, die door menselik toedoen op 'en dwaalweg is gebracht.’
Daar kon mevrouw Vlascoop, die klaar was gekomen met tee-schenken, zich wel mee verenigen en, koekjes aanbiedend, terwijl haar man en Vlis, tegelijk doorpratend, hun meningen nader toelichtten, riep ze verontwaardigd uit:
‘O, foei! Drinken... zoveel drinken, dat je je bezinning d'r van verliest... dat vin ik vreselik.’
En nu achtte mevrouw Vlis de kans schoon om er eens op te wijzen, dat Vlis heel wat mensen uitsluitend door zijn toespraak van drankzucht had genezen.
Alleen Diepe en Mina volhardden in hun stilzwijgen. Mina dronk haar tee, knabbelde een koekje, herhaaldelik schrikkend van uiltjes, die haar omfladderden en opvlogen tegen de lamp, terwijl Diepe - aan Christiaan ontging 'et niet, - schoon naar Ines luisterend, Mina aanhoudend van terzij begluurde.
| |
| |
Als het nu rumoerig geworden gesprek door onnaspeurbare gedachten-verbindingen was afgedwaald naar het anarchisme, dat volgens dominee ook weer zo duidelik bewees hoe verkeerd 'et was indien de mensen in de natuurlike ontwikkeling der dingen wilden ingrijpen, al was 't ook met de beste bedoelingen, als de beide oudere dames, over een tuinmansknecht, die geen anarchist, maar socialist was, heen verzeild waren in de vraag of 't beter zou zijn voor kleine reparaties een klein baasje dan wel iemand uit een grote Amsterdamse zaak te laten komen, als mevrouw Vlascoop in 't algemeen gevraagd had: ‘wat zeg ie nou wel van zo'n heerlike avond,’ en Christiaan eindelik tot zijn voldoening bemerkte, dat Mina nu eens in het ene, dan weer in het andere gesprek een duit in het zakje deed, zag hij de gelegenheid aanbreken om een vertrouwelik woordje met de nu-zwijgende Ines te kunnen wisselen. Dadelik bij zijn binnenkomen had hij beseft haar in de laatste tijd wat erg te hebben verwaarloosd. Eigenlik, dacht hij, ook al Mina's schuld; Ines was toch zijn leerlinge geweest. Toen dus mevrouw Vlascoop oprees, voor zich heen zeggend, dat ze de bowl ging maken en dominee Vlis insgelijks opstond om, ondanks haar tegenwerpingen, daarbij behulpzaam te zijn, terwijl Vlascoop, Mina en mevrouw Vlis eenstemmig jammerden over de tegenwoordige werklui, die wel hoge eisen durven stellen, maar doorgaans hun vak niet verstaan, sprong hij op, ging naast Ines zitten en vroeg of 'et met haar schilderen vlotte. Dat zij niet boos was over zijn wegblijven bewees haar vriendelike glimlach; maar toch gaf zij schertsend te kennen wel iets meer belangstelling te hebben verwacht. Het hinderde hem, dat zij reden had zo te spreken en hij poogde zich te verontschuldigen.
‘Jij bent zo lang uit logeren geweest en ik heb ook 'en logee gehad. Maar nou... nou kom ik 'es kijken en heel gauw ook. Denk asjeblieft niet, dat ik weg ben gebleven uit gebrek aan belangstelling, 'en Meester, die geen belangstelling had in zo'n vlijtige, zo'n talentvolle, zo'n aardige leerlinge... ja, wat zou dat voor 'en vent zijn! Maar je weet ook niet wat er al te beredderen en te bezorgen valt in 'en huishouwen als 't mijne. Dat grote huis... die plaats... die kassen... zoveel mensen...!’
| |
| |
Dat hij schromeiik overdreef, besefte hij heel goed; maar hij diende toch wat te zeggen... de een of andere uitvlucht te geven. En om alles weer goed te maken vroeg hij uitvoerig naar het werk, dat zij onder handen had, naar haar plannen om eens te expozeren, gaf hij voor later tal van wenken omtrent verbindingen met kunstkopers, zich verdiepend in al wat voor haar van gewicht kon zijn. Totdat dominee terugkeerde en hij, na enige plichtplegingen van weerszijden over de bezette stoel, zijn plaats weer innam naast dominees vrouw. Maar als die zich nog druk onderhield met de gastheer, dwaalden Christiaans gedachten af, doemde in zijn hoofd weer de avond van het bal op, toen in de stille, duistere kamer links zo veel licht, muziek, gejoel was geweest en toen hij in gindse tuin eenzaam had omgezworven, wachtend op haar, die hij wel geweten had dat zou komen. Nu zat ze daar schuin tegenover hem... zijn vrouw. Wat hij gewenst had was gebeurd en toch was alles zo anders geworden dan hij 't zich toen had voorgesteld. Kon hij zich in zijn gevoelens, in zijn verwachtingen van die avond nog wel verplaatsen? Eigenlik.... niet.
Hij zag ook de tuin niet meer zoals hij die toen had gezien en toch was 't ook nu zo'n mooie, windstille, warme zomeravond, verrees ook nu ginds die wand van hoge, zwijgende, zwarte beuken, zweefden ook nu over de vergrauwde bloemperken snorrende nachtvlinders heen, doorbleekte ook nu flets maanlicht het grauw-bewolkte zwerk. Maar alles leek tans zoveel gewoner, zoveel nuchterder en hij was niet in staat de opwinding van angstvol hopen weer in zich op te roepen, die toen over die bomen, die duisternis, dat maanlicht gespreid had de bekoring van het mysterie. Jammer, jammer! Zou hij misschien niets meer... nooit iets meer als toen kunnen zien? En was dan wel beschouwd dit allengs en voor alles ontnuchteren het ontwikkelingsproses van je leven?
Daar snerpte een snijdend hoonlachen hem door de oren. - Mina's lach? Verschrikt en onzeker wendde hij 't hoofd naar het tafellicht, dat hem verblindde... Ja, 't was Mina, die hoog boven het stemgegons uit schaterlachte en Vlascoop bromlachte nu mee.
‘Ga jij je gang maar, m'n vrind. Ik zeg daar juist an je
| |
| |
vrouwtje: kijk es na je man; die maakt studies... nachtstudies.’
‘Je bent mooi onbeleefd,’ vond Mina.
‘Nou,’ ging de notaris voort, ‘daarvoor is-t-ie kunstenaar. Alle kunstenaars hebbe distrakties. Ja, allemaal. Maar... één ding zeg ik je. Als je m'n tuin schildere wil... ga je gang; maar ik krijg 'et stuk. Ik zal je d'r voor betale wat je vraagt.’
‘Pas op, notaris,’ dreigde mevrouw Vlis.
‘Nee, nee, hij zal 't zo bont nie make. Dáár ken ik 'em wel voor. Maar mijn tuin mag nie bij 'en ander komme hange.’
Christiaan verklaarde zich bereid de tuin aan niemand anders te verkopen als... hij 'm ooit schilderen zou. Dit dorst hij echter niet beloven.
Op dit ogenblik daagde mevrouw Vlascoop uit het duister van de tuinkamer op, behoedzaam een groenig-glazen tonnetje met beide handen torsend, de knokige vingers strak gehaakt in de onregelmatige instulpsels van het glas. En luid galmde de stem van de notaris:
‘A! Daar hebbe we de Duitse bowl! Perzike-bowl! Mense, nou stoelvast, tot de laatste droppel uit 'et tonnetje is opgedronke. Dat ding is nog 'en erfstuk van m'n grootmoeder. Je kan 't zo nie meer kope. 'et Stamt uit de dage, dat de lui nog nie bang ware voor 'en glaasje wijn en 't zou bepaald van schrik breke as 't met vocht in z'n buikie most blijve staan.’
Algemeen gegiegel.
‘Zeg 's... jij,’ zei mevrouw Vlascoop; zij vond, dat haar man over die buik nu maar had moeten zwijgen.
De volle, lang-gesteelde lepel uit het tonnetje ophalend vulde Vlascoop glas na glas met het groenig-geel troebele vocht en het volle glas overhandigend, sprak hij: ‘laat 'et je smake’.
Uitroepen van bewondering over het tonnetje, van schrik over een erg volle bokaal, van ingenomenheid met de bowl schoten door elkander heen en de eerste geurige teugen van het lichtelik-opwekkend mengsel brachten een vlugger rythmus in de kruisende woorden, een luidere galm in het stemmenrumoer. Vragen klonken op, waar geen antwoord op volgde; grinniklachjes grapten, waar niet ieder de reden van begreep;
| |
| |
druk gebarenspel omwarrelde in de schemering de stralende dis en eindelik schetterde de eerste algemene lach als de gastheer z'n eerste mop had getapt.
Een reeks van moppen volgde. Aan elk ging een kleine stilte vooraf, als de verteller gezegd had: kennen jullie die. Dan volgde de eenzaam verhalende stem en na de ‘pointe’ schaterden weer alle lachjes dooreen, bruiste het stemmengegons weer op als het borrel-suizen van kokend water in een reusachtige ketel. Zelfs Diepe, die in het algemeen gedruis enige zachte woorden met Mina gewisseld had, vertelde luider een anekdote, die bijval vond en aldoor klonk met regelmatige tussenpozen Vlascoops roep:
‘Drink toch 'es uit! Jullie drinke niet.’
Totdat ook de moppenstroom stokte en mevrouw Vlascoop eensklaps tot Mina zei:
‘En Trijn en Anna zijn zo weg.’
‘Dat heb ik ook gehoord,’ viel mevrouw Vlis in.
Christiaan schrok en antwoordde maar dadelik:
‘We zijn zelfs al aan 't tweede stel nieuwe. Maar dat voldoet evenmin als 't vorige. Altans de werkmeid voldoet niet. Kan u ons soms 'en goeie bezorgen?’
Mina liet zich niet van de baan dringen.
‘Ja, mevrouw, ze zijn weg en dat is maar goed ook. Och... op 'et laatst had ik me er al bij neergelegd, dat ik ze houwen moest; maar zoals die mensen misbruik hebben gemaakt van hun positie...!’
‘Nou... nou... zo erg is 't niet geweest,’ suste Christiaan, ‘Trijn werd 'en beetje familiaar... dat is zo; maar overigens...’
‘Familiaar,’ gilde Mina, ‘alleen familiaar? Laat ik u zeggen, mevrouw, dat 'et mens ons bestolen heeft... eenvoudig bestolen!’
Algemene ontsteltenis. Uitroepen van: ‘die ouwe Trijn?’... ‘en ze was zo goed... zo vertrouwd’... ‘u had ze al zo lang.’
‘Maar Mina,’ begon Christiaan.
‘O... is 't weer niet waar wat ik zeg? Ik beweer, dat ze ons bestolen heeft, mevrouw... zo bestolen... zo op alles bestolen, dat ik geen van onze leveranciers heb kunnen aanhouwen. Met iedereen heulde en knoeide ze!’
| |
| |
De beide dames schudden van verbazing de gemutste hoofden en hieven de kromstaande vingers ten hemel.
‘Vrouwtjelief, je overdrijft schromelik. Voor zó'n beschuldiging heb je niet één bewijs.’
Mina werd heftiger en heftiger.
‘Natuurlik overdrijf ik! Dat weet ik nou eenmaal. Ik overdrijf altijd! Maar 'en feit is 't, dat sinds ik m'n vlees uit Zwol, m'n groenten uit Amsterdam, m'n vis uit IJmuiden en m'n vruchten uit Tiel laat komen, alles... alles me minder kost... zelfs met de vracht er bij. Is dat misschien geen bewijs?’
Tegen die verklaring had ieder wat in 't midden te brengen. In grote steden waren levensmiddelen altijd goedkoper dan op het land; wat je laat komen doe je meestal in 't groot op, 'et geen altijd voordeliger is, en de leveranciers hebben geen vaste prijzen, zij zien er hun klanten op aan. Maar wat de dames dadelik wilden toegeven, was, dat Christiaan... hij moest 'et hun niet kwalik nemen... verstandiger had gedaan als hij Trijn al vóór zijn huwelik had weggezonden. Een vrouw en vooral een jonge vrouw wil wel haar eigen huishouwentje doen. Zo hoort 'et en dat is ook goed. Mina juichte triomfantelik, riep:
‘A! hoor je 't?... Hoor je 't?’
...en Christiaan gaf maar toe, erkende, dat de dames niet zo helemaal ongelijk hadden.
Toen dwaalde het gesprek weer van Trijn en Anna af en Christiaan, die er blij om was, besloot er zich niet meer in te mengen. Over de tafel heen vroeg hij Diepe naar een van zijn pasiënten. Maar nu gebeurde 't, dat mevrouw Vlis, tot Trijn terugkerend, uitriep:
‘Dat je goeie man die ouwe vrouw 'en beetje verwend heeft, heb ik wel altijd gedacht.’
De bedoeling was vriendelik geweest; de uitwerking was vreselik. Mina, die meende, dat Christiaan met opzet om het algemene gesprek te verdelen, zich dwars over de tafel tot Diepe had gewend, liet de gelegenheid niet voorbijgaan om zijn toeleg te verijdelen, 'et Was, of ze rechter ging zitten en hoger zich oprichtte. Haar ogen doorgloeide een felle, donkere glans; haar neusvleugels beefden, haar bovenlip trok strak omhoog over dreigend ontblote tanden. En
| |
| |
scherp, om aller aandacht te trekken, elk woord beklemtonend, riep ze hoofdknikkend, met bevestigend handgebeweeg uit:
‘Nu...! Nu doet 'et me toch plezier, dat u dat eens zegt. Ik heb 'et al zo dikwels gezegd; maar wat van mij komt is overdrijving... inbeelding... nonsens! Heb je 't nu gehoord, Christiaan? Dat mens, mevrouw, kon doen wat ze verkoos... hem voor de gek houwen... hem bestelen... mij uitlachen... mij als 'en nul in 't sijfer behandelen... o, u heeft er geen idee van... toch wist ie 't altijd zo te draaien, dat zij gelijk had en ik ongelijk. Denkt u, dat ie ooit mijn partij heeft genomen? Nooit, nooit! Trouwens, dat doet ie tegen niemand. Trijn meende 't goed,... Trijn wist 'et beter... Trijn was zo vertrouwd en wat ik zei was... onzin. O, al wat van mij komt is altijd... onzin. Dat ie ze nu eindelik weg heeft gestuurd... dat is 't werk van mama geweest. Ja, van mama! Als 't van hem... van hem alleen had afgehangen, geloof me, dan was ze er nog. Maar heel lang had ik die toestand niet meer uitgehouwen. Je in je eigen huis te laten beledigen... en dan nog bestelen er bij...!’
Het viel Christiaan, die al eens de schouders opgetrokken en de wenkbrauwen gefronst had, niet weinig moeilijk zijn verontwaardiging over zoveel onrechtvaardigheid... niet onder vier ogen, maar in 't publiek... te beheersen. Toch behield hij zijn uiterlike bedaardheid.
‘Mientje-lief, je hebt heus geen recht dit alles te beweren. Je hebt nou zelf van de dames gehoord, dat veel dingen hier duurder zijn dan elders. Trijn en Anna hebben me zó veel jaren trouw en eerlik gediend, dat 'et van mij al heel ondankbaar zou zijn, als ik nou hun partij niet nam tegen jouw onredelike boosheid.’
Daar gleed op eens een blauw-grijze glans schuin over Mina's gelaat; de maan overscheen de beuken. En Christiaan schrok van de licht-schichten, die Mina's ogen ontschoten, aan het dodelik bleek op haar zwart doorgroefde wangen, van de haat-trekken, die schokten om haar mond.
‘Hoort u 't, mevrouw, hoort u 't!’
Weer barstte ze los. In Christiaans ogen was Trijn... haast een heilige. Voor al haar fouten... en ze had er heus de nodige... was hij altijd blind... stekeblind gebleven.
| |
| |
Wat voor middelen dat schepsel gebruikt had om hem zo te biologeren... ze wist 'et niet... ze begreep er niets van. Maar een feit was 't, dat zij, Mina, altijd bij die vrouw had moeten achterstaan. Van haar was nooit iets goed; voor haar had hij nooit iets anders dan aanmerkingen. Wat zij ook deed om hem te behagen, om voor hem te zorgen, om zijn leven aangenaam en vrolik te maken... niets baatte. 'et Was altijd en altijd: verkeerd... dwaas... onzinnig! Ze kon zich afbeulen van de morgen tot de avond... dag aan dag... 'et gaf alles... alles... niets. En als hij nu... nu, dat die vrouw dan toch weg was... als hij nu ten minste maar wilde erkennen, hoe onrechtvaardig hij zelf was geweest. Maar... geen denken aan! En eindelik en ten laatste had zij de hoop ook opgegeven. Alles moest verder maar gaan zoals 't gaan wou. Zij deed niets meer... niets... niets! Haar hele leven was haar niets meer waard.
Zo jammerde ze door, herhalend en nog eens herhalend wat ze juist gezegd had, niet achtend op de bedarende uitroepen van Christiaan en Vlascoop, die bedoelden haar af te leiden en tot het besef te brengen van haar redeloos geraas, niet voelend, dat mevrouw Vlascoop achter haar getreden een hand op haar schouder lei en met de andere haar Eau de Cologne over het voorhoofd wreef, niet ziende hoe Diepe haar met gespannen aandacht en de dominee haar met verbaasde verontrusting strak in 't oog hielden; totdat eindelik, toen de tranen haar over de wangen biggelden en haar bevende lippen alleen nog maar onsamenhangende woorden als: u weet niet... o... als ik u... hoe vreselik... 'et is afschuwelik, konden uitbrengen, mevrouw Vlis maar oprees, de heren en Ines aanstonds haar voorbeeld volgden en in een gedwongen zwijgen, verbroken door hortend uitgefluisterde zinnetjes van dankzegging, spijtbetuiging en opmontering het gezelschap schuw en haastig uiteenging.
| |
13.
Toen Christiaan de volgende morgen zijn ogen opende, schoot zijn eerste blik naar de deur uit, die de slaapkamers scheidde. Na het zwijgend huiswaarts-gaan had ze die
| |
| |
gisteren avond dadelik met een ruk gesloten. Als ie nog dicht was stond hem 't ergste te wachten.
De deur leek... nog dicht.
Hij gleed het bed uit, ging naar de deur toe, draaide aan de kruk... Gesloten.
Hij tikte... Geen geluid.
Hij riep: Mina... Geen antwoord.
Toen wist hij 't zeker: de ellende was er weer, en God alleen kon zeggen voor hoe lang.
Lusteloos en loom, als vroeger op het kostschool, dat hij zo gehaat had; opziende tegen het heden en het morgen, met het afschuwelike eenzaamheidsgevoel in zijn ziel, dat hij pas na zijn huwelik had leren kennen, kleedde hij zich langzaam aan, telkens weer luisterend aan de deur, weer tikkend, weer roepend... Tevergeefs. Tot hij eindelik naar beneden ging om te ontbijten.
Op de trap kwam hij Jansje tegen, die vroeg of ze van morgen zijn slaapkamer dadelik in orde mocht brengen, nu mevrouw niet als gewoonlik 'et eerst was opgestaan.
‘Ja... ga le gang... maar... mevrouw heeft slecht geslapen... Doe je werk 'en beetje stil.’
Zodra hij gegeten had, liep hij naar buiten, keek op naar haar venster, zag de gordijnen er achter... dicht.
In zijn atelier beland, stak hij een pijp op, nam palet en penselen ter hand; maar lei ze weer neer. Aan werken viel niet te denken. Geen zin, geen fut; noch met zijn ziel, noch met zijn hoofd kon hij er bij zijn. En weer dwaalde hij naar buiten; weer keek hij op naar haar gordijnen... Dicht.
Zo slenterde hij kwartier na kwartier, uur uit uur in de kamers, de gang, de plaats door als een wachtende in een station, die in de wachtzaal geen rust kan vinden en maar heen en weer gaat lopen op het perron, telkens weer treinenlopen monsterend, waarvoor hij toch in 't geheel geen belangstelling voelt en dan weer een aanstuwende mensengulp doorblikkend, waarbij het geliefde wezen zich had kunnen, ja moeten bevinden. Hij zag Jansje, hij zag Sientje, hij zag de tuinman, hij zag de post; maar niet zag hij haar, die alleen hem zijn rust had kunnen hergeven.
En de morgen was zo blij-zonnig; de lucht zo stil en
| |
| |
koesterend-zacht. Aan de hemel zweefden zo rustig grote, witte wolken voorbij; over bomen, paden en huis schoven zo zacht hun koele, kalme schaduwen. Overal woonde vrede... liefde... geluk. 't Was een dag als het vaderlandse klimaat er maar weinige biedt, zo'n dag waarop Christiaan biezonder gaarne buiten werkte, haast minder nog uit arbeidslust dan om te genieten en zich blij-gelukkig te voelen leven. Nu liet alles hem zo akelig onverschillig, kon hij niets doen dan ongedurig pijpen-roken, zenuwachtig-ijl in 't hoofd over zijn plaats slenteren en opkijken naar gordijnen, die nog maar altijd... niet bewogen.
Toen 't half twaalf was geworden kwam Sientje hem vragen of mevrouw ook vis uit IJmuiden had besteld. Ze wist 'et niet heel zeker en was er geen vis, dan zou ze voor iets anders moeten zorgen.
‘Zorg in alle geval maar voor iets anders. Mevrouw is niet wel. Ik ben blij, dat ze nog wat doorslaapt.’
Of die meid geloven zou, dat mevrouw onwel was en hij blij wijl ze nog sliep? Vervloekte toestand, die hem noodzaakte te liegen tegenover meiden, die zeker heel goed begrepen, dat hij loog.
Ook voor het tweede ontbijt kwam Mina niet beneden en tot vier uur bleef Christiaan wachten, nu eens hangend in eetkamer of atelier met een krant of boek in de hand, waarin hij toch niet lezen kon, dan weer omdolend over de plaats en opkijkend naar de gordijnen, die... niet bewogen.
Toen ging hij wat aan de vaart zitten, afleiding zoekend in het staren naar een zeldzaam schip, dat met flauw geborrel het donkere vlak voor zijn bruine boeg doorklievend, aanzoefde achter een dof klikklakkend paard op het jagerspad aan de overzij, of dampwolkjes uitpuffend in opbruisende schuiming het stille water doorruiste. En als weer eens een hoge golving, achter het klokkend wegzuigen aan, de grasrand broesemend overlopen had, dwaalde zijn denken naar Diepe af. Of hij er nu toch niet eens met hem over zou spreken? Dat deze toestand niet normaal was... mijn hemel...
Plots moest hij omzien... hij wist niet waarom... en... ja; daar was ze. Maar... ze ging weg. Had ze dan...? Dadelik was hij overeind, haar gevolgd en nu liep hij naast haar door.
| |
| |
Ze droeg nog wel haar grijze morgenjurk; maar zag er volstrekt niet uit of ze zich onachtzaam had gekleed. Misschien, dacht hij, is alles toch weer gewoon; dus wilde hij zelf ook weer gewoon doen, heel gewoon, alsof er niemendal was voorgevallen. En leuk zei hij:
‘Zo... eindelik opgestaan? Zeker slecht geslapen; is 't niet?’
Ze had hem nog niet aangezien, keek ook nu niet op, bleef loom teruglopen naar het huis. Pas toen hij vragend herhaald had:
‘Heb je niet slecht geslapen?’
... gromde ze:
‘Hoe zou 't anders... na zo'n scène.’
Niet dadelik vond hij een ongevaarlik antwoord en geprikkeld door zijn zwijgen viel ze uit:
‘Jij hebt zeker uitstekend geslapen. Ik hoef 'et niet te vragen. Wel gelukkig als je voor alles onverschillig kunt zijn.’
Wat nu? Even sloot hij de ogen, onhoorbaar zuchtend: ‘hè’.
Toen zei hij luchtig, zo schertsend mogelik:
‘Wat zou je er van denken als we elkaar 'es beloofden nooit meer iets kwalik te zullen nemen... ook geen boos woord meer te zeggen? Wie zondigt, moet boete betalen en als de boetepot vol is, gaan w' er 'en dagje voor naar Amsterdam. Of wil je liever Brussel? Maar... dan moet er meer gezondigd worden.’
Hopend, dat ze tenminste zou glimlachen, keek hij schuin haar aan; maar de diepe lijnen in haar mager, bleek gezichtje trilden niet en de rood-omkringde ogen blikten star voor zich uit. Al gaf hij alleen haar de schuld van hun onaangenaamheden, het deed hem toch pijn te moeten zien, dat zij er zo zwaar onder leed. Zeker voelde ze zich diep ellendig.
Maar door haar schouders voer een licht schokje en zacht, doch beslist sprak ze:
‘Van mij zal je geen boos woord meer horen.’
‘Des te beter,’ lachte hij, ‘al zullen we dan de reis van 'en verkochte schilderij moeten betalen.’
Heel ernstig ging ze voort:
‘Ik wil niet op reis... nooit meer en ik heb me voorgenomen me ook nooit meer met wat-ook te bemoeien. Vroeger ging alles zonder mij zoveel beter. Als ik me dus
| |
| |
van nu af maar buiten alles houd, zal 't voortaan ook wel weer goed gaan.’
‘Maar Mientje...’
Week vragend had zijn stem geklonken; hard-toornig weerde zij hem af.
‘O, neen; m'n besluit staat vast. 'et Spijt me alleen, dat je Trijn en Anna weg hebt gestuurd; maar je zult moeten toegeven, dat ik daar niet om gevraagd heb. Of vin je van wel? ’
‘Wel nee; dat heb ik immers uit eigen beweging gedaan.’
Zijn hand, die in wou dringen tussen haar arm en borst, duwde zij grimmig weg.
‘Laat dat nu maar. 'et Beste zal dus zijn, dat je aan Sien de leiding geeft van 't huishouwen... net als vroeger aan Trijn. Misschien wordt die ook zo'n ideaal. Ik hoop altans, dat 'et haar lukken zal je te voldoen. Van mij zal ze geen aanmerkingen horen. Ik houd me van nu af aan... buiten... alles... alles.’
Wat 'en onzin nou weer, lag hem op de lippen; maar hij drong de woorden terug, zei voor 't ogenblik niets meer, begreep, dat de bui nog lang niet voorbij was.
Aan tafel gezeten at Christiaan de vis, die nog gekomen was, at hij het vlees, dat Sien er bij had besteld en zag hij, dat Mina van alles op haar bord lei, om 't dan onaangeroerd weer te laten wegnemen. Jansje diende een ommelet, waarvoor ze bedankte; perziken werden opgezet... zij greep er niet naar. Wel dronk ze water, zelfs heel veel water. En haar star-starend gezicht bleef doodsbleek onder de paarsigrood omkringde ogen; soms leek 'et versteend. Maar toen op eens een wit schijnsel haar donkere pupillen overtoog en twee dikke tranen parelend neerglipten langs haar fletsdoorrode wangen werd 'et Christiaan weer jammerlik week om 't hart, welde andermaal zo'n innig medelijden in hem op met het arme, arme schepseltje, dat zo graag gelukkig wilde zijn en 't maar nooit kon worden. Reeds sprong hij overeind om haar te zoenen, te zeggen, dat hij toch heus, heus zo veel van haar hield, als ze hem toebeet:
‘Kende ik toch maar 'en man, van wie ik echt houwen kon! Geen minuut... geen sekonde keek ik jou meer aan!’
| |
| |
Verbijsterd bleef hij staan en de kussen, de verzoenende woorden bevroren op zijn lippen.
Weer viel ze uit:
‘Waarom jij mij getrouwd hebt, als 't niet geweest is om me dood te sarren, dat zou ik toch wel eens willen weten!’
Gefnuikt in zijn opwelling van willen lief-zijn, troosten en vergeven, gegriefd door zo'n schandelike miskenning van al wat hij voor haar gevoeld, voor haar gedaan en door haar geleden had, zonk hij weer op zijn stoel terug, antwoordde hij verbitterd... stug-koel:
‘O... zo... weet je dat nog altijd niet.’
‘Neen!’ doorsnerpte 't zijn oren en hij zag, dat haar ogen weer droogden, de bleke glans er uit verdween, schel zwart, fel-stekend de verkleinde pupillen begonnen te lichten. Haar neusvleugels trilden en haar tanden werden dreigend zichtbaar. ‘Dat weet ik nog altijd niet. Als 't geweest was om me gelukkig te maken, had je wel anders gedaan.’
‘Geloof je?’
‘Daar ben ik van overtuigd! Of is 't soms niet waar, dat je me altijd achter hebt gesteld bij iedereen... je meiden net even goed als je kennissen en vrienden... dat je geen gelegenheid voorbij hebt laten gaan om me te krenken en te vernederen op alle mogelike manieren?’
Zuchtend trok hij schouders en wenkbrauwen op. Meer dan de dwaze beschuldiging zelve griefde 't hem, dat hij er zo ijzig kalm bij bleef.
‘Zeker weer onzin, hè? Fantazie van me! ... Wel 'en gemakkelik middel om je te verdedigen! Je noemt maar alles... onzin... verbeelding!’
Een hatelik lachje schokte achter in haar keel. Zou hij haar dan nooit kunnen doen inzien, dat al die klachten en aanklachten op niets, helemaal niets berustten? Nog eenmaal wilde hij 't kalm beproeven.
Zacht begon hij te praten, allereerst haar vriendelik verzoekend hem nu eens niet in de rede te vallen, maar bedaard te laten uitspreken. Zijn plan was zo min mogelik woorden te gebruiken; maar toch moest alles helder en vooral logies-overtuigend worden uiteengezet. En toen herinnerde hij er haar aan, dat hij Trijn en Anna in dienst had gehouwen om harentwil, om haar de zorgen te verlichten...
| |
| |
dat zij daar zelve vroeger haar ingenomenheid mee te kennen had gegeven... dat hij ze uit eigen beweging had verwijderd, zodra 't hem duidelik werd, dat de verhouding tussen haar en Trijn op den duur niet verbeterde... dat 'et evenwel niet aanging die mensen nu achter hun rug, zonder voldoende bewijzen en zonder dat ze zich konden verdedigen, in 't openbaar te beschuldigen van oneerlikheid. Zijn vrouw bij wie ook achter te stellen was nooit in hem opgekomen. Op onfeilbaarheid maakte hij geen aanspraak; maar hij was er zich van bewust steeds te goeder trouw, in haar belang, alleen in haar belang te handelen... en...
Toch viel zij hem in de rede.
‘Daarom zeker vertel je aan je vrinden op de societeit al 't kwaad, dat je van me verzinnen kunt!’
Overbluft keek hij op. Waar in 's hemelsnaam kwam nu die aanklacht weer vandaan? Waaruit distilleerde ze dat verwijt?
‘Ik spreek kwaad van jou... ik... en dat doe ik op de soos?’
‘O, bij je vriend Diepe ook; misschien wel daar 't meest.’
‘Maar, mijn God, Mientje, dat is nou toch de zuiverste fantazie! Ik tart jou... en iedereen... om één enkel bewijs, hoe klein ook, te leveren, dat ik van jou kwaad heb gesproken... waar dan ook.’
Daar lichtte iets zegevierends in haar ogen.
‘Dat bewijs zal ik je geven. Vlascoop had 'en boel... ik weet niet hoeveel... mensen willen vragen. Vier zijn er gekomen. Waarom zijn de anderen weg gebleven? Waarom?’
‘De redenen heeft Vlascoop je opgenoemd. De ontvanger is ziek...’
‘O, geloof jij al die verhalen. Je bent wel naïef!’
Weer ontschetterde een hatelik lachje haar bewegelike mond.
‘Neen, man, die mensen zijn weggebleven om mij. Omdat ze met mij niet in aanraking willen komen. En ze willen met mij niet in aanraking komen, omdat ze van jou gehoord hebben wat 'en ellendig, onzinnig schepsel ik ben.’
‘Maar Mien, dat is...’
‘Waarom komt Diepe hier nooit meer aan? Heb ik hem afgestoten? Ben ik onvriendelik tegen hem geweest? Je
| |
| |
zult 'et niet kunnen beweren. Nooit heb ik iets anders gegewild dan met hem op 'en vriendschappelijke voet komen. Juist met hem... met hem... met hem meer dan met iemand anders. Omdat ik wist hoe hoog jij hem schatte... hoe jij op z'n gezelschap gesteld was. Maar hij denkt er niet aan hier te komen praten. En waarom niet? Omdat ie dan mij zou ontmoeten, dat ellendige wijf, over wie jij je altijd beklaagt!’
‘En gisteren avond...’
‘O, gisteren avond is ie verschenen. Ja, ja. Toen Vlascoop geen andere mensen krijgen kon, hebben de dominee en je beste vrind zich... opgeofferd, uit vriendschap voor jou. Een hele avond hebben ze zich mijn onzinnig gezelschap getroost. Maar als jij 't niet gemerkt hebt hoe onuitstaanbaar Diepe mij vindt... nu, dan ben je voor je vrind wel verblind. Me dunkt, dat ie zich niet ontzien heeft z'n afkeer van mij te tonen! De halve avond was om, eer hij 'en woord tot me heeft gericht en al die tijd had ie me maar aan zitten staren alsof ie dacht: mijn hemel, wat ben jij voor 'en schepsel!’
Ging dit nu niet te ver? - Weer voelde Christiaan zijn verontwaardiging optrillen; maar meer dan ooit... dat besefte hij... was kalmte, leukheid tans geboden. Dus deed hij andermaal zijn best eens te lachen; maar zijn lach klonk gedwongen, vals.
‘Mientje, Mientje, hoe is 't mogelik, dat je Diepe zo verkeerd beoordeelt. Vroeger kwam hij evenmin als nou hier aan. Dat ie soms vreemd doet... ik geef 'et je dadelik toe... en dat ie geen salonprater is,.... akkoord van Putten; maar... dat de man zulke kwaje gedachten van jou zou hebben... en nog wel door mij... hoor 'es... jij zegt wel 'es van iets: dat is te mal... nou, da's nou heus te mal.’
‘Het spreekt van zelf, dat jij je vrind verdedigt; maar als ie nooit hier aankomt, is dat dan, omdat ie zo goed over me denkt?’
'et Was niet gemakkelik Diepe's partij te nemen tegenover iemand als Mina, die wel voor zich zelve het recht opeiste alle vormen te verwaarlozen, geheel naar haar lusten en luimen te leven; maar bij anderen achter de minste
| |
| |
afwijking van het zo-doet-men, zo-hoort-et aanstonds de bedoeling zocht haar te kwetsen, minstens onaangenaam te zijn. Na een poos nog uitgeweid te hebben over Diepe's zonderlingheden, over zijn ongezelligheid, over zijn helemaalopgaan-in-zijn-vak gaf Christiaan 't dan ook maar op, liep hij om de tafel heen naar Mina toe, liet zich vlak naast haar op een stoel neer, gaf haar een zoen en begon:
‘Geloof me nou 's, Mientje, en word niet boos. Heus, kind, de wereld van vijandigheid, bedrog en haat, die jij overal om je heen meent waar te nemen... die is alleen... heel alleen 'en schepping van je verbeelding.’
Gemoedelik, zacht-aandringend sprak hij door, al maar pogend zijn waarheidslicht te doen schijnen door de mist van vooroordelen, die haar waarnemingen en gedachten hem leek te omhullen. En als zij kalmer toeluisterde, niet meer in de rede viel, toeliet, dat hij haar hand greep en teer begon te strelen, meende hij nog eenmaal - kon 't nu eindelik eens voor goed wezen - het pleit te hebben gewonnen. Maar die gedachte suste zijn voorzichtigheid weer in slaap en ongemerkt kwam hij er toe over zich zelf te spreken, te vertellen wat voor illusies hij zich van zijn huwelik gevormd had, te zeggen dat alles nog zo goed en zo mooi zou kunnen worden als...
Toen trok ze haar hand schichtig terug, schoot ze van haar stoel omhoog.
‘Als ik me maar door iedereen vernederen en vertrappen laat! Niet waar? Nooit doe jij iets verkeerds; nooit heb jij eens ongelijk! Altijd ben ik 'et, ik alleen! En al wat ik doe om je gelukkig te maken, om hier de boel in orde te houwen, om toch maar vooral geen aanstoot te geven en me steeds te plooien en te schikken naar je zin... daar voor ben jij blind, stekeblind. Mijn God, mijn God, wat heb ik hier al niet moeten dulden! De onhebbelikheden van dat ouwe mens, de onbeleefdheden van je vrinden, de miskenning en grofheden van jou!’
‘O, ben ik zo grof ook. 't Is waar... je hebt 'et al meer gezegd; maar...’
‘Ben je 't misschien niet? Raas en tier je soms niet tegen me, zoals je 't tegen je meiden niet wagen zou? Ben je ook niet handtastelik tegen me geweest? En, om op dat
| |
| |
avondje bij Vlascoop terug te komen, denk je, dat ik 'et niet gemerkt heb en dat anderen 't ook niet gemerkt hebben hoe lief je met die Ines bent gaan doen... hoe verliefd je haar in de ogen hebt gekeken... hoe je met haar hebt gefluisterd... gedweept over kunst en over God weet wat nog meer, alsof jullie samen 'en tête à tête hadt? Was dat in mijn tegenwoordigheid soms niet grof-beledigend? Had ze toch getrouwd... 'et manke schepsel! Dacht je, dat ik niet wist... dat iedereen hier niet wist... hoe intiem je met haar geweest bent? Dat je mij niet mooi genoeg meer vindt... ik weet 'et al heel lang! Misschien ben ik voor jou nooit mooi genoeg geweest; maar dat ik door al m'n verdriet hier al leliker en leliker ben geworden... 'et zou te verwonderen wezen als 't anders was! Maar je hebt me toch niet alleen genomen om me je minachting... je afkeer te tonen! Of...?’
‘Verwilderd hief Cristiaan zijn handen ten hemel, schudde hij de krampende vingers heen en weer.
‘Schei uit, schei uit! Mijn God... wat... wat verzin je al niet!... Waar haal je 't van daan?... Hoe...?’
Geen woord van rechtvaardiging liet ze hem plaatsen.
‘Verbeeld je maar niet, dat ik 'et nog heel lang zo uithoud! O, ging ik maar dood... ging ik maar dood! Dan kon je 't weinige, dat je nog aan mijn gehate existentie herinnert, je huis uit gooien en Ines Vopel er in halen! Of... hadt je van die al genoeg gekregen, toen je mij nam?... Altijd nog heb ik gedacht... gehoopt: hij zal wel eindigen met z'n ongelijk in te zien... met te beseffen hoe veel ik van hem houwen moet, om dat alles te kunnen verdragen. Wat heeft 'et me gebaat?’
Neen! Tegenover zóveel onrechtvaardigheid kon Christiaan zijn woorden niet inslikken. Zijn knieën trilden onder hem van zenuwachtigheid en haar schelle stem overbulderend, viel hij uit:
‘Als ik dan blind, stekeblind ben voor 'etgeen jij hebt gedaan, jij bent 'et niet minder voor mij! Je kunt er nou woedend om worden of niet, ik moet 'et herhalen: wat je zegt van mijn lief-doen met Ines is weer onzin... onzin en anders niks!’
‘A! Onzin! Altijd onzin! Maar grofheden zeg jij me niet!
| |
| |
Hoor je 't nu... hoor je 't nu zelf... hoor je hoe je me treitert?’
Ja, als jij me net zo lang gefolterd hebt, dat ik helemaal buiten me zelf... half waanzinnig ben van... van vertwijfeling... als je me lelikheden verweten hebt, waaraan ik me nooit heb schuldig gemaakt... als je me bedoelingen hebt toegeschreven, die nooit in me zijn opgekomen... ja, dan... dan is natuurlik 't einde, dat ik woedend word en... en grof... en razen moet... moet! Maar dan heb jij geen recht me te verwijten, dat ik word zoals jij... jij alleen me maakt!’
‘Ja, ja; alles is mijn schuld! Maar ga dan toch van me weg!’
‘Tegen Ines... tegen dat arme schepsel ben ik onbeleefd geweest, heel onbeleefd en dat wil, dat zal ik goedmaken. Ziedaar alles. Jij hebt recht, noch reden daar iets verkeerds van te denken en dat weet je zelf ook heel goed. Dat ik van jou kwaad heb gesproken, de mensen tegen je heb opgezet... 't is... 't is eenvoudig bespottelik! En nooit heb ik gezegd... of zelfs maar gedacht, dat ik jou niet mooi genoeg meer vind. Hoe of je aan die gekheid komt... 'et is me 'en raadsel! Maar heb jij zoveel van mij te verduren gehad... ik van jou heus niet minder! Gisteren avond heb ik op hete kolen gezeten, zo belachelik heb je me gemaakt... mij en ons huwelik. Wat moeten die mensen wel van ons denken!’
Nu schetterden ze beiden tegelijk door, niet meer luisterend naar elkanders woorden, ieder zijn eigen grieven maar luchtend om eindelik eens alles uit te zeggen, het overkropt gemoed volkomen te luchten, de volle waarheid te doen klinken. Ze voelden zo goed, dat ze elkander nodig hadden voor hun geluk en juist dit konden ze elkaar niet vergeven.
Hij sprak er van toch waarachtig wel eens te willen weten waarom hij haar genomen had, als 't niet uit liefde en uit liefde alleen was geweest! Had zij hem zoveel geld aangebracht... of relaties... of wat voor ander moois ook? 'et Was hem een genot geweest haar een zorgeloos, vrij, gelukkig bestaan te kunnen verschaffen; maar 't was toch heus niet te veel gevergd, als hij daar, in plaats van dagelikse verwijten en standjes, een beetje erkentelikheid, een beetje liefde voor terug verwachtte.
| |
| |
Zij stelde er tegenover hem alles te hebben geofferd wat zij bezat: haar vrijheid, haar kunst, haar tevredenheid. En als hij sprak van terug-verwachten... in haar huwelik had zij nog geen sekonde... ja, zeker, nog geen sekonde van geluk gekend. Altijd had ze geleefd als in een gevangenis en nooit iets anders gevoeld dan leegte in zich en leegte om zich heen. Vroeger had ze moeten werken voor de kost... o, ja; maar wat een voldoening had dat haar geschonken! Mijn God, wat was haar leven niet rijk geweest, toen zij les gaf aan leerlingen, die van haar hielden, toen zij op muziekavondjes en liefdadigheidskonserten werd toegejuicht door mensen, die genoten van haar spel! In die tijd was 't niemand ingevallen van haar te zeggen, dat zij onzinnig was of half snik. Integendeel! De mensen betaalden geld om haar te mogen zien en horen. En met dat geld maakte zij haar moeder weer gelukkig, die 't anders arm zou hebben gehad en die aan armoede niet gewend was. Vrijwillig had ze dit alles opgegeven, om eindelik ook te mogen krijgen wat zovelen al bezaten en haar nog altijd ontbrak: de liefde van een man. Maar hij, die haar die liefde zou geven, die haar aangehaald had met mooie woorden en mooie beloften, wat had hij haar anders doen kennen dan een leven van eenzaamheid, verveling en liefdeloosheid in een afschuwelik, oud kot?
‘Ben je dan soms niet met me op reis geweest... heb je toen in 't geheel niet genoten. Heb je dat niet herhaaldelik verklaard? En toen je terugkwam... vond je dit ouwe kot en deze eenzaamheid toen niet verrukkelik? Wat spreek je van verveling? Je kunt je huishouwen doen en je wilt niet. Je hebt je viool en je piano en je speelt er niet op. Met tal van mensen kan je omgaan en je mijdt ze, alsof ze melaats waren!’
En zich meer en meer opwindend door het groeiend besef van de gegrondheid van al zijn opmerkingen en de onhoudbaarheid van al 'tgeen zij daartegen zocht in te brengen, werden zijn verwijten scherper en scherper, sprak hij andermaal van onzin en onzinnigheden, riep hij eindelik uit, dat als één van beiden het recht had zich te beklagen over de jammerlike mislukking van hun huwelik, zeker niet zij, maar hij 't was... hij alleen! Want, ondanks al haar geklaag
| |
| |
had zij nooit iets anders gedaan dan hem plagen en sarren en pesten, zijn vroeger zorgeloos gelukkig, tevreden leven veranderen in... een hel!
Toen verloor ze alle bezinning, alle stuur over haar woorden, haar laatste greintje zelfbedwang. Flarden van zinnen, schreeuwen, scheldwoorden ontraasden en ontschetterden haar lippen. Naar geen antwoord meer luisterde ze; gillend en krijsend wankelde en waggelde ze als dronken de kamer door, nu eens neerzijgend op een stoel, rukkend aan haar haren of de handen tot vuisten gebald ten hemel gestrekt, dan weer met een rauwe kreet omhoog schietend en toespringend op de muur, het hoofd er tegen aanbonsend met dof geboem. Tot ze op eens bij de tafel stond, een servet greep, dat sloeg om haar nek en met al de kracht van haar vingers dichtknoopte om zich te wurgen.
Maar toen sprong Christiaan toe, vatte haar aan, rukte de trekkende vingers los. Met de ene hand de mond, die bijten wilde, dichtklemmend, ontscheurde hij haar met de andere de doek... wierp 'em van zich.
‘Is 't nou uit? Is 't nou gedaan met al die nonsens? Ik heb er genoeg van! Begrijp je!’
Dan verlamde haar kracht, viel haar hoofd achterover, zonk ze slap in zijn armen neer.
Behoedzaam liet hij haar omlaag zijgen naar de grond, opende fluks de deur, tilde haar weer op en droeg haar naar boven, lei haar in bed.
Naast dat bed bleef hij zitten tot diep in de nacht, neerblikkend op het vertrokken, opgebolde gelaat met de doodsbleke wangen, de paarsrode kringen om de ogen, de bevende neusvleugels, de sidderende lippen. Af en toe verfriste hij de natte doek op haar voorhoofd, hield haar vlugzout onder de neus, liet haar drinken als zij fluisterde: dorst. En zich herinnerend, dat hij al te Venetië haar nog juist van de kant had weggetrokken, toen zij, wild van woede, zich in het water wilde storten, moest hij denken: als dit geen waanzin al is, moet 'et dan misschien waanzin worden?
Maar dat hij zelf zich ook weer niet had kunnen beheersen, joeg hem toch nog eens het bloed van schaamte en boosheid naar het hoofd.
| |
| |
| |
14.
Twee dagen later belde Christiaan om half vijf bij Diepe aan.
‘Meneer is niet t'huis.’
‘Niet...? Hé... Maar... hij komt toch t'huis... gauw... Is 't niet?’
‘Ja, dat denk ik wel; maar... hoe laat kan ik u niet zeggen.’
‘Nou... goed. Ik zal wachten.’
In de lege, grijze wachtkamer nam hij plaats, lei hij zijn pet op de lege tafel, 'et Was er nog helder, ondanks het tanen van de dag onder de effen-grauwe bewolking. Maar stil was 't er ook... verbazend stil. Toch rustig moest hij denken... toch verkwikkend. Hij had er zich wel eens over verwonderd, dat Diepe geen behoefte voelde aan een hond, een kat, des noods een kanarievogel. Nu verwonderde dat hem niet meer. Hoe minder een mens bezat, des te minder geluk kon hij verliezen. En hij vond 'et dwaas, dat hij zijn vriend gelukkig had willen maken, gelukkiger dan hij was. Was hij 't zelf geworden? Diepe had een heerlik vrij bestaan zonder martelende onaangenaamheden; hoe benijdenswaardig daarmee tevreden te kunnen zijn. Maar... zou hij nooit verliefd zijn geweest... zó sterk... zó helderziende zijn?
‘Zo... 'et Spijt me, dat je hebt moeten wachten.’
Diepe, in zijn zwarte, geklede jas en zijn zwart, hoog vest, was binnengekomen en als steeds toonde hij niet de minste verwondering over Christiaans bezoek, al was 't geenszins Christiaans gewoonte op zijn t' huiskomst te wachten. Dadelik had hij lucifers en een asbakje voor zijn bezoeker neergezet en nu bukte hij zich voor de kast, waarin Christiaan wist, dat de jenever was geborgen.
‘Geef je geen moeite; ik zal niks drinken.’
‘Zoals je wilt.’
Ook over die ongewone weigering van een borrel toonde Diepe geen verbazing. Bedaard tilde hij een stoel naar de tafel, ging zitten en keek z'n vriend afwachtend aan. Maar dit niets-vragen, niet-verbaasd-doen maakte 't Christiaan eensklaps moeilik te beginnen, 'et Was hem, of Diepe al vermoedde, zo niet wist wat hij vertellen, vragen kwam en
| |
| |
tegelijkertijd kreeg hij het gevoel, dat spreken eigenlik een verraad was jegens Mina gepleegd, dat hij nu inderdaad tegen haar samenspande. Edoch, hij kon niet meer terug en wilde 't ook niet. Wat dan te zeggen; wat te verzwijgen; hoe de zaak aan te vatten?
Even doorwoelde zijn brein een verwarring van gedachten en, zonder te weten wat hij deed, haalde hij zijn pijp te voorschijn, nam die uit het foedraal. Doch aanstonds borg hij het ding weer op en, het dwaze van een langer zwijgen beseffend, kuchte hij een paar keren, om dan te beginnen:
‘Zeg me 's eerlik: je hebt... verleden... bij Vlascoop... Mina biezonder ernstig be... laat ik maar zeggen: begluurd. Wat voor indruk heeft ze je gegeven?’
Niets was op Diepe's strak-bleek gelaat te lezen. Het zwarte bovenlijf voor- en achterover wiegend wreef hij langzaam met de beide witte handen langs zijn magere knieën heen en weer, tot hij eindelik zei:
‘Wel... de indruk, dat ze tamelik prikkelbaar en opgewonden was.’
‘O... zo... tamelik. Dus... wat je hebt bijgewoond, vin je niet... zo heel erg.’
‘Nou... ik heb van vrouwen... jonge vrouwen wel erger dingen beleefd.’
Voor Christiaan lag in die woorden iets geruststellends; ze gaven hem de zekerheid, dat Diepe het hele geval minder ernstig, altans minder abnormaal zou vinden dan hij gevreesd had. Maar was 't dan wel nodig geweest hem er in te halen? Kon hij er zich niet nog afmaken? Nog was hij 't daarover niet met zich zelf eens, als Diepe al gevraagd had:
‘Wou je me daarover spreken?’
Nu moest hij wel doorgaan.
‘Ja, daarover kom ik met je spreken... met jou als dokter. Want... jij mag erger dingen hebben bijgewoond... wat je van Mina gezien hebt was ook maar 'en klein staaltje... voor mij is 't t'huis geen leven meer en voor Mina zelf evenmin. Als w' er niet allebei krankzinnig van worden, dan zij toch zeker. En ik verlies m'n werklust, m'n tevrejenheid, m'n goed humeur, m'n belangstelling in alle zaken en alle mensen. Ik houd dat niet lang meer uit. De toestand is onhoudbaar geworden. Ik ben er nou al toe
| |
| |
gekomen haar te schrijven... omdat elk gesprek onvermijdelik tot 'en standje wordt. Verbeeld je: brieven tussen man en vrouw in hun eigen huis... omdat praten niet meer gaat. En dat baat ook niet; want zij gooit die brieven ongeopend de gang weer in. Wat moet ik in Godsnaam beginnen?’
Onbewegelik en uiterlik onbewogen had Diepe de ontboezeming aangehoord, die op ongewoon heftige toon was geuit. Toen Christiaan zweeg, vroeg hij alleen:
‘Dus wil je scheiden?’
Op deze vraag was Christiaan niet voorbereid. Diepe zag 'et aan zijn verbijsterd opkijken, hoorde 't aan zijn uitgehakkeld: ‘e... e... dat...’ en voer dadelik voort:
‘A... Zo slecht is de toestand dus niet. Nou... des te beter.’
Christiaan moest glimlachen en 't was hem, of hij nu op eens zelf de toestand minder ernstig inzag. Toch zei hij:
‘Eén ding is zeker. Had ik Mina vroeger gekend zoals ik haar nou ken... waarachtig, ik zou dat huwelik niet hebben aangedurfd.’
Nu glimlachte ook Diepe.
‘Alleen maar niet aangedurfd. Wel in je hart... gewenst. En zelfs op dit ogenblik zeg je niet: ik ben van m'n liefde genezen.’
‘Dat zeg ik zeker niet. Dat mag ik niet zeggen; want in d'r goeie dagen... wel, dan kan ik me geen betere, geen lievere vrouw denken dan zij. Dan ben ik volmaakt met d'r tevrejen. Maar dat is 't juist... Ze kan allerliefst zijn, maar hoe zelden is ze 't. Ik weet m'n leven niet beter te vergelijken dan bij 't wonen in 'en tropies land op de helling van 'en vulkaan. Dagen... ook wel eens weken lang kan ik me verbeelden in 'en paradijs te zijn. Altijd 'en vlekkeloos blauwe hemel boven me en om me heen 'en heerlik vreedzame natuur. Tot er op eens uit 'en heel klein spleetje van de grond een heel klein rookwolkje te voorschijn komt. Dat wordt groter en groter; vlammen flikkeren op... as en stenen worden in de hoogte geslingerd en in 'en mininum van tijd is de hemel verduisterd en heel de omgeving één woestenij. Met deze vergelijking overdrijf ik niet in 't minst. Als Mina zo'n afschuwelike bui heeft, vernielt en verwoest
| |
| |
ze al, wat er goed en lief in en om ons is. En dan... ja, ik moet 'et je zeggen... dan zou ik haar wel willen ranselen... zou 't me altans geen zier kunnen schelen als ze voor altijd wegliep. Integendeel... ik zou nog zeggen: ga toch... ga asjeblieft! Maar... is 't standje weer voorbij... dat ellendige, altijd nodeloze en meestal zinloze standje... is ze weer goed, lief, zacht, aanhalig... en die verandering komt soms even plotseling als de andere... nou... dan... dan word ik weer zwak... dan drijft de ouwe liefde weer boven... dan houd ik weer dol van d'r en... dan krijg ik zo'n vreselik medelijen. In 't begin had ik dat niet; maar tegenwoordig... Ik begrijp, dat ze 't niet helpen kan en... er zelf ook onder lijdt... misschien nog meer dan ik. O, dat begrijp ik nou best. Maar God, mijn God, mijn God, waar zijn die standjes voor nodig?’
Diepe knikte instemmend; zijn wenkbrauwen waren even omhoog getrild.
‘Dus... als ik je goed versta... hebben jullie samen heel wat onaangenaamheden gehad; maar... zijn jullie... ondanks dat... nog erg op elkaar gesteld.’
‘Ik zeker.’
‘Me dunkt... uit de verte geoordeeld... zij niet minder.’
Christiaan kon noch wilde ontkennen, dat hij dit zelf ook geloofde.
‘Maar dan vraag ik nog eens, waarom maakt ze die standjes? Want al heb ik haar nog altijd lief en al doe ik m'n best haar te blijven liefhebben, dat die liefde aanhoudend ondermijnd wordt, is toch duidelik. Soms komt 'et me voor, dat ik in m'n huwelik al heel wat gevoellozer ben geworden dan ik vroeger was. En niet alleen voor haar; maar voor alles. Je verstompt; dat spreekt immers van zelf. Wie weet, of je niet eindigt met om geen mens of ding ter wereld iets meer te geven. Misschien is dat nou aanpassen en zeg jij: je went aan alles; maar ik ken weinig dingen zo afschuwelik als voor alles onverschillig te zijn.’
Diepe gaf niets toe, sprak ook niets tegen, zei enkel:
‘En nou kom je vragen, wat er tegen die aanvallen van opgewondenheid te doen is.’
‘Presies.’
Zwijgend rees Diepe op, liep een paar maal heen en
| |
| |
weer, hield dan, met zijn rug naar het venster gekeerd, voor Christiaan stil. Buiten verbleekte de dag.
‘Kijk 'es, kerel. Zekerheid, dat je huiselik leven kalm... heel kalm zal worden... zo kalm als jij 't wenst... zal ik je nooit kunnen geven. Je weet: uit 'et woordenboek van 'en arts mag je 't woord zekerheid gerust schrappen. Maar zelfs om je met raad te kunnen helpen, moet ik heel wat meer weten.’
‘Vraag... vraag!’
‘Nee; dat doe ik voorlopig liever niet. Begin met me te vertellen, wat je kwijt wilt zijn. Naar de rest kan ik altijd later nog vragen. En houd nou twee dingen goed in 't oog. Ten eerste, dat 'en geheim bij mij in 'en brandkast met letterslot ligt, waarvan ik 'et woord geleerd heb heel gauw te vergeten; ten tweede, dat iedere dokter genoeg gehoord en gezien heeft om voor zogenaamde pikante biezonderheden afgestompt te zijn.’
Christiaan verklaarde zich bereid hem op staande voet alles van zijn huweliksleven te biechten; op eens voelde hij 't als een opluchting dit eindelik eens te kunnen doen.
En nu begon hij met te vertellen wat voor een vrouw Mina naar zijn mening eigenlik was. Iemand met de teerste gevoelens, de liefste gedachten, de beste bedoelingen; maar in wie een soort duivelse macht woonde, die al dat goeie en mooie en lieve op afwegen leidde... kneedde.... vervalste en zodanig verwrong en misvormde, dat er allerlei kwaad en onheil door werd gesticht. Wie dat niet een poos had bijgewoond, haar niet in het dageliks leven had leren kennen, die kon zich van iets dergeliks geen voorstelling maken, ja, die zou misschien weigeren te geloven, dat het bestond. En in de regel verweet ze aan anderen... dus meestal aan haar man.... al wat ze zelf had uitgehaald. Terwijl ze hem soms zo liefdeloos, zo ruw, zo grof mogelik bejegende, wierp ze hem grofheid, ruwheid, liefdeloosheid voor de voeten. Was dat niet om uit je vel te springen? Die boosaardige macht verdraaide ook zijn woorden, liet hem beweringen uiten, die nooit in zijn hersens waren opgekomen, borduurde daar dan op voort, om ten slotte een gevecht aan te binden tegen... ja, tegen wat... eigenlik tegen niemendal. De onschuldigste dingen nam ze kwalik, legde ze hatelik uit; achter de onbe- | |
| |
duidendste gezegden zocht en vond haar onoverwinnelik wantrouwen een lelike, vijandige bedoeling. Was hij 't niet met haar eens, dan heette 't, dat zij hem nooit kon voldoen, hij op alles vitte en iedereen beter vond dan haar; prees hij haar, dan meende hij niet wat hij zei, of had hij de een of andere bijbedoeling. En wat bij een gewoon mens iets goeds... een deugd was, zoals bijvoorbeeld eenvoud... nederigheid... zin voor huiselike gezelligheid, dat werd in haar tot onderschatting van zich zelve, schuwheid, mensenhaat en een ziekelike hang naar alleen-zijn. Daar hielp geen praten tegen. Trouwens, redeneren kon ze... zó sluw, dat je soms niet eens de valsheid er van dadelik ontdekte; maar je alleen verbijsterd afvroeg: hoe is ze daar in 's hemelsnaam toe gekomen? Allerwonderlikst ook
was, dat zij altijd naar zijn zin wilde handelen... ja, zich verbeeldde, dat zij 't werkelik deed en toch haast nooit... altans op den duur niet... goedvond wat hij gedaan had. Op hun huweliksreis had ze hem de keuze gelaten van hotels en treinen. Zelf kiezen of beslissen kon ze niet en wilde ze ook niet. Maar... had hij zijn keus gedaan en viel 't een of ander haar tegen, dan was alles zijn schuld geweest en verklaarde ze niet te begrijpen hoe iemand zó dom kon zijn. Tegelijkertijd poogde ze van haar kant hem allerlei onaangename kolen te stoven. Pogen was misschien te veel gezegd; maar ze deed 'et dan toch maar. Uitvoerig vertelde hij nu van Brescia, van Venetië en ook van haar woede-aanval t'huis, waarin zij zich met een doek had willen wurgen. En hij gaf als zijn mening te kennen, dat zij daarbij minder gehandeld had uit wanhoop over eigen vermeend ongeluk, dan om hem in verlegenheid te brengen, misschien een hevig verdriet aan te doen. Daar scheen die boosaardige macht haar toe te dwingen. En zo gauw 'et die macht gelukte hem zijn geduld te doen verliezen, tot een driftige uitval te verleiden, stelde ze zich aan, of haar het grootste onrecht overkwam. Je wist ook nooit, waar je met haar aan toe was; want geen enkele stemming, geen enkel verlangen hield lang in haar stand. Een taak volhouden kon ze evenmin. Met hoeveel ijver ze aan 't een of ander begon, na een korte poos gaf. ze 't toch weer op. Hoe 't mogelik was, dat zij 't nog tot kunstenares had gebracht, bleef hem
| |
| |
een raadsel, tenzij hij mocht aannemen, dat zij vroeger heel anders was geweest en zich pas in haar huwelik zo verkeerd, zo treurig had ontwikkeld. Nu dacht Diepe misschien, dat hij tot die ontzettende ‘scènes’ aanleiding had gegeven. Geen kwestie van! Integendeel! Al wat mogelik was had hij beproefd, om ze te vermijden of ten minste dadelik te smoren. 'et Gaf niets! Hij kon zachtzinnig redeneren of bars uitvaren, onverschillig veinzen niets te merken of haar harteloosheid en ondankbaarheid verwijten... 'et bleef presies 't zelfde. Speelde hij op, dan kwam ze tot 'en exasperatie van woede; bleef hij bedaard, dan schold ze op zijn tergende onverschilligheid. Zelfs als hij alles zou doen wat ze verkoos en zoals ze 't verkoos, als hij alleen zeggen zou wat ze verlangde te horen, dan nog geloofde hij niet, dat ze op den duur samen in vrede konden leven. Uit niets of nagenoeg niets... een misverstand... een onvoorzichtig woord, een opvatting, een inbeelding zelfs groeiden de hevigste woordenwisselingen op. Hij kon ze niet beter vergelijken dan bij boze zweren, die moeten zwellen en rijp worden, om pas te kunnen genezen nadat zij doorgebroken zijn. En was dit gebeurd, dan werd ze weer de lieftalligheid zelve, dan deed ze al 't mogelike om 't hem naar de zin te maken, dan hield ze niet op haar dankbaarheid er voor te betuigen, dat hij haar getrouwd had en te verklaren, dat zij 't met geen andere man en dat geen andere man 't met haar ooit had kunnen vinden. Ondertussen... ongelijk bekennen... geen sprake van.
Ten slotte haalde hij nog allerlei kenschetsende biezonderheden uit hun dagelikse omgang aan, vertelde hij van Trijn en wat er tijdens de aanwezigheid van Mina's moeder was gebeurd, sprak hij ook van hun herhaalde verzoeningen, die hen telkens weer hadden samengebracht, maar toch... hem altans... elke keer wat meer ontgocheld, wat wanhopiger over de toekomst.
Toen vroeg Diepe:
‘Heb je ook 'en zekere regelmaat in die uitbarstingen waargenomen?’
Christiaan begreep waarop hij doelde.
‘Je meent... in zoverre als ze op bepaalde tijden gemakkeliker ontstaan en heviger zijn... Ja... dat is zo.’
| |
| |
En de vraag volgde:
‘Heeft ze nooit verlangen getoond naar 'en kind?’
Verbaasd keek Christiaan Diepe aan.
‘Naar 'en kind? Nee... Hoe kom je daar op? Haast zou 'k zeggen: integendeel.’
‘ Waarom?’
‘Wel... in d'r goeie buien heeft ze zó'n schik in d'r leven... d'r leven van rust en betrekkelike eenzaamheid op Heydenstein en 'en mooie reis in de zomer, dat ik me wel afgevraagd heb: hoe moet 'et gaan als er 'es kinderen komen en al wat je nou graag hebt, dan voor je wegvalt. Maar dat zij... nee, aan mij altans heeft ze nooit gezegd naar 'en kind te verlangen.’
‘En jij?’
‘Ik?’
Christiaan stokte.
‘Ja... als er 'en kleintje kwam, zou 't je welkom zijn of... niet?’
‘Nou... er naar verlangd heb ik nog niet en in de gegeven omstandigheden... van haar... Maar... 't is van 'en huwelik zo te zeggen 'et natuurlik gevolg. Dat geef ik toe. Dus... komt 'et... nou... wat mij betreft, zal 't welkom zijn.’
‘Dat wou ik maar horen,’ was Diepe's antwoord... ‘Jullie staat dus niet op 'et standpunt beslist geen kinderen te willen hebben.’
‘O, nee... dat niet; maar... denk jij, dat 'en kind...?’
Voor de eerste maal liet Diepe hem eens niet uitspreken.
‘Ik zou denken, dat 'en kind... veel goed zou kunnen doen. Kijk... je vrouw is prikkelbaar... onrustig... ontevrejen... niet waar? Wat ze als reden opgeeft, is hoogstens aanleiding... geen oorzaak. Die ligt dieper. Viel zo'n reden weg, dan zou ze er 'en andere zoeken en... vinden. Vermoedelik is ze vóór d'r huwelik ook wel prikkelbaar enzovoorts geweest; maar.... in mindere mate.’
Dat alles klopte met 'etgeen Christiaan zelf dikwels gedacht en aan Mina betoogd had; dus riep hij dadelik, haast zegevierend uit:
‘Nou juist; maar waarom? Omdat ze zich toen niet verveelde. Toen had ze 'en vaste bezigheid... 'en taak.’
‘Die jij haar hebt afgenomen,’ ging Diepe leuk door.
| |
| |
Dat klonk Christiaan weer als een miskenning.
‘Neem me niet kwalik. Afgenomen... afgenomen... Mina was geen klein kind meer toen ze trouwde. Ze wist wat ze deed.’
‘Jij ook.’
Christiaan voelde al, wat Diepe met die twee woorden zeggen wilde en dat hij daar niets tegen in kon brengen, ergerde hem, maakte hem weerbarstig tegen al wat zijn vriend verder zeggen en aanraden zou. Maar als begreep hij, wat er in zijn pasiënt omging, voer Diepe vergoelikend voort:
‘Bedenk, dat we hier te maken hebben met instinktieve aandrangen, waartegen 'en mens... man of vrouw... met z'n redenering in de regel niet veel vermag. Je vrouw voelt waarschijnlik, dat haar iets ontbreekt... dat 'en behoefte van haar organisme onbevredigd blijft. Wat zou dit anders zijn dan de behoefte aan 'en kind?’
Christiaan was niet alleen niet overtuigd; maar het geleerde betoog bleef hem ergeren, al besefte hij niet goed waarom. Dat zenuwachtige ongedurigheid van jonge vrouwtjes wel eens beschouwd wordt als gevolg van een instinktief verlangen naar het moederschap... 'et was hem bekend. Maar daarmede te willen verklaren al Mina's wonderlikheden... opbruisingen... abnormaliteiten... neen, dat leek hem wat heel eenvoudig... oppervlakkig en ook te theoreties-wetenschappelik. Diepe wist kennelik van vrouwen prakties niets af. Was zijn leer juist, dan zou 'en ongeboren kind een kwaad kunnen genezen, waarmede hij met zijn liefde en een dokter met zijn kennis machteloos waren. Dat was immers onaannemelik. Het deed hem denken zowel aan de natuurgeneeswijze, waarmee Diepe 't anders maar zelden eens was, als aan het gezond-bidden, dat Diepe niet wegsijferde, maar suggestie noemde en dat hem zelf louter kwakzalverij leek. En met iets kregels in zijn stem sputterde hij tegen:
‘Nou... nou... Tot je dienst. Ik zie niet in, dat ze daarom klinkklare onzin zou moeten spreken.’
Maar Diepe hield vol.
‘Denk je soms, dat je vrouw 'et niet heel goed beseft als ze kras overdrijft of... volgens jou... klinkklare onzin
| |
| |
verkondigt? Ze weet 'et best, hoor.... altijd. Ze kan 't maar niet laten. En die ‘scènes’ verfoeit ze minstens even erg als jij; maar... toch luchten ze haar op, zoals anderen oplucht 'et inslaan van 'en ruit of 'et stukgooien van 'en vaas.’
‘Dat wil ik aannemen; maar... van 'en kind heeft Mina nog nooit gesproken... zoals ik je zei. Ik geloof niet, dat z'er zelf ooit aan denkt en wanneer ze kinderen van anderen ziet...’
Weer stokte hij om dan, haast onwillig, zachter en langzamer voort te gaan:
‘'t Is waar... met de kinderen van Anna kon ze heel lief doen...’
‘Aha.’
‘Nou ja; maar toch...’
‘Toch geloof jij niet, dat ze naar 'en eigen kind verlangt. Nou... dat kan waar zijn, maar bewijst dan misschien alleen, dat je vrouw... als de meeste mensen... zich onvoldoende rekenschap geeft van 't geen in haar omgaat. Vrouwen, m'n goeie vrind, zijn voortbrengingsmasjienes. Wezens in wie 't altruïsme egoïsme is. Ze zijn geschapen om aan kinderen 't leven te geven en voor die kinderen te zorgen, en elk organisme... dat weet je... is ongelukkig, verkwijnt... ontaardt, wanneer 't niet voldoen kan aan z'n natuurlike bestemming. Mannen zijn er in zo verre beter aan toe dan vrouwen, dat ze zich gemakkeliker kunnen bevredigen. Voor 'en vrouw is 't niet genoeg te trouwen... ze moet ook moeder worden en wel beschouwd is voor haar 'en man alleen maar 't middel om dat doel te bereiken.’
De redenering was voor Christiaan noch nieuw, noch onjuist; maar ergerde hem alweer, nu hij ze toegepast zag op zich zelf. En hij vond, dat Diepe de zaak zo droog, zo weinig meevoelend opnam. Had hij zich maar gewend tot een psychiater! -
Avond-grauwing omwaasde tans alle voorwerpen in de kamer; tegen het grijze buiten onderscheidde Christiaan de dokter alleen nog als een zwart silhouet. Toch bleef Christiaans ontstemming voor Diepe niet onopgemerkt; maar die misduidde er de oorzaak van.
‘Hadt je verwacht, dat ik pillen of 'en drankje zou voor- | |
| |
schrijven... misschien 'en behandeling aanraden met hypnotisme, koud water of elektrisiteit?’
‘Ach, nee... dat niet... ofschoon... Eigenlik heb ik daarover in 't geheel niet nagedacht. Maar... zeg, zou je geen licht aansteken? 'et Wordt van daag erg vroeg donker.’
Diepe knikte zwijgend, strakte recht van de vensterbank, waartegen hij leunde, ging naar de tafel, streek een lucifer af en deed met een plofje het gaslicht ontgloeien. Helderheid doorduidelikte de weggedoezelde kamer; de buitenwereld verdween. En terwijl de dokter het Lancaster-gordijn liet afrollen, vroeg Christiaan:
‘Als 't kind nou uitblijft? We zijn al bijna anderhalf jaar getrouwd.’
Diepe zei niets, eer hij weer tegenover zijn vriend was gaan zitten en toen hadden zijn donkere blik, zijn onderzoekende toon iets indringends, terwijl hij de tegenvraag stelde:
‘Waarom zou dat kind uitblijven?’
Daarop had Christiaan dadelik een antwoord.
‘Me dunkt... er zijn toch mensen genoeg, die graag kinderen zouwen hebben; maar er nooit krijgen. En dan... als je samen zulke hevige onaangenaamheden hebt...’
‘Ga je dan niet meer als man en vrouw met elkaar om?’
‘Niet meer is te kras; maar... zolang die onaangenaamheden duren... dat begrijp je... en daarna... Ja, nog lang daarna... heeft ze hoofdpijn... pijn in d'r rug... voelt ze zich onplezierig... moe... uitgeput... Soms is 't zelfs of ze 'en tegenzin heeft... in mij of... in de zaak. Dan vindt ze allerlei redenen om me af te weren en verwijt ze me tegelijkertijd onverschilligheid... kou. Ja, met rechtvaardigheid verwent ze me niet. En die tijen van... ik zal nou maar zeggen... van grillige lusteloosheid houwen zelfs hoe langer hoe langer aan. Dus...’
Diepe haalde schouders en wenkbrauwen op.
‘Tja... daartegen kan maar één ding baten: takt. 'et Verschijnsel heeft zeker z'n bedenkelike kant; want ontstaat er op dit gebied 'en afkeer... Van de tien echtscheidingen kan je gerust aannemen, dat er acht daaruit voortkomen... wat voor andere redenen de lui aan vrinden en kennissen... dikwels ook aan zich zelf... willen opdringen. Maar...’
En op eens beide armen over de tafel uitstrekkend, het hoofd
| |
| |
voorover buigend en Christiaan scherp in de ogen blikkend:
‘Ik weet 'et natuurlik niet zeker en dus moet je niet boos worden... Maar... heb jij zelf geen schuld?’
De vraag had iets overbluffends en krenkends tegelijkertijd, dat Christiaans ontstemming nog deed toenemen.
‘Ik?’
‘Ja. Biecht 'es op. Je bent nou 'es bedaard gebleven, dan weer boos geworden. Dat heb je erkend en... dat is al verkeerd, omdat kalmte en gelijkmatigheid in zulke gevallen hoofdvereisten zijn.’
‘Wel mogelik; maar als je trouwt, wor je niet meteen ziekenverpleger.’
Dat gaf Diepe toe.
‘Maar heb jij ook niet gedaan wat in jouw omstandigheden haast iedere man doet? Heb jij, wanneer je vrouw zo opgewonden was, niet geprobeerd met haar te redeneren... weerlegd wat ze zei... getracht haar door 'en min of meer logies betoog van d'r onredelikheid te overtuigen? En als dat je niet hielp... de zaak zelfs erger maakte... ben je dan niet geëindigd met zelf opgewonden, heftig te worden... misschien nog heftiger dan zij? Niemand zou je dat kwalik mogen nemen; maar ik wou toch wel weten of ik me daarin vergis.’
Het deed Christiaan alleronaangenaamst aan, dat Diepe zo presies raadde, wat er tussen hem en. Mina voor was gevallen. Hoe kwam een man, die als een asceet had geleefd, aan deze wetenschap, terwijl hij, die zich van vrouwen toch meer ondervinding toekende, door Mina's uitbarstingen zó pijnlik verrast was geworden, dat hij niets beters had weten te doen, dan er zich op goed geluk nu eens zo, dan weer zus tegen verweren? 'et Is waar: tot andere vrouwen had hij altijd in een heel andere verhouding gestaan... ze hoogstens een paar maanden, soms zelfs maar een paar uren lang gekend en dan... koel en kalm haar eigen weg laten gaan, terwijl hij ging de zijne. Maar toch... toch speet 'et hem nu dubbel zijn vriend te hebben geraadpleegd... toch voelde hij zich min of meer... vernederd.
En een dadelik-werkend middel scheen Diepe hem niet eens aan de hand te kunnen doen. Wat had hij er dan bij gewonnen zich over allerlei intieme biezonderheden uit zijn
| |
| |
huweliksleven te hebben uitgelaten? Biezonderheden, die hij zich eigenlik schaamde te hebben geopenbaard.
Schouderschokkend en even de ogen sluitend hief hij beide handen omhoog en een nijdigheid doorklankte zijn stem als hij uitriep:
‘Wat wil je? 't Is toch te begrijpen! Moet ik m'n vrouw behandelen als 'en krankzinnige? Is ze dat? Vin jij, dat ze 'et is?’
Diepe schudde beslist het hoofd.
‘Daar is geen sprake van. Ze heeft even goed haar gezond verstand als jij en ik. Ze mist maar... en meer mensen dan je denkt, missen dat... op haar gemoedsleven de verstandelike rem. Elke gevoelsdrang eist bij haar onmiddellik bevrediging en daardoor raakt haar bewustzijn in 'en toestand van labiel evenwicht. Om 'en andere vergelijking te gebruiken... anders dan in vergelijkingen kan ik je de zaak niet duidelik maken; want wat er presies in 'en menseziel omgaat, is met geen woorden te benaderen... haar geestelik leven kan ook worden vergeleken bij 'en schip zonder roer op 'en zee vol draaikolken. De stromingen van die kolken worden dan veroorzaakt door haar aanhoudend wisselende gemoedsstemmingen, en jouw tegenspraak, jouw opgewondenheid werken als hevige windstoten, die 't arme scheepje nog maar meer doen dansen en schommelen en nu eens hoog-oprijzen, dan weer diep-neerploffen, zelfs bijna ten onder gaan.’
Weer haalde Christiaan de schouders op.
‘Begrijp ik je goed, dan hou jij mijn ellende voor geheel of ten dele m'n eigen werk.’
‘Da's te veel gezegd; maar laten we daar niet over doorgaan. Je wilt weten wat er tegen 'et kwaad te doen is. Wel nou...’
‘Zeker; maar als je middel daarin bestaat, dat je van 'en mens... ik bedoel me zelf... 'en engel wilt maken, dan moet ik je heus in overweging geven liever Mina 'en drankje voor te schrijven, waardoor d'r prikkelbaarheid wat vermindert. Wel sakkerloot! Vóór m'n huwelik heb ik van zenuwachtigheid nooit 'en ogenblik last gehad. Ik lachte de lui uit, die altijd klaagden over d'r... zenuwen. Maar als je alles... letterlik alles doet wat je kunt om onaangenaamheden te voorkomen... als je 't met liefde, met strengheid,
| |
| |
met onverschilligheid... enfin, op alle mogelike manieren geprobeerd hebt zonder iets te bereiken... als je dag aan dag leeft en leven blijft in... ja, hoe zal ik 't noemen... in 'en atmosfeer van onzin... ik weet er geen andere naam voor... en je krijgt dan nog... je hoort dan nog... Wel, ik zou jou 's willen zien!’
Diepe maakte een bedarend gebaar.
‘Daar heb je groot gelijk in. Ik kan naar mijn beste weten raad geven; maar... of ik in staat zou zijn die raad zelf in toepassing te brengen... 'et is hard de vraag.’
‘A, zo!’
‘En toch, kerel... toch dien ik 'et je te zeggen: je moet je leren beheersen. Je vrouw is er niet toe in staat; ergo moet jij er wèl toe in staat zijn. Doe al 't mogelike om te voorkomen, dat 'et tot een uitbarsting komt. Zorg voor afleiding... antwoord met 'en gekheid... of geef in plaats van 'en antwoord 'en zoen. Komt de uitbarsting toch, nou... zeg dan niks meer... laat ze stil... uitrazen. Maak je ook nooit bang voor bedreigingen van weglopen of zelfmoord plegen.’
‘En als ze zich 'en doek om de nek slaat... als ik dat zie... daar bijsta?’
Diepe liet zich niet van de wijs brengen.
‘Dan laat je haar kalm begaan, of... nog beter... je gaat de kamer uit. Ze zal zich wel in tijds bedenken. En wat er ook gebeurt: nooit dadelik tegenspreken. Daarmee bereik je alleen, dat je haar steeds prikkelt, opwindt en je zelf er bij. Een later ogenblik is altijd 'en gunstiger!’
Nu was 't Christiaan, die oprees en heen en weer ging lopen door de kamer. Diepe's wenken ergerden hem hoe langer hoe meer. Hij hoorde er ook een minachting uit, van de vrouw in 't algemeen en van zijn vrouw in 't biezonder, die hem dwong tot verzet. En hij hakkelde tegen:
‘Nou ja... alles goed en wel. Je raad... die is best... die zal ik ook wel opvolgen... ten minste m'n best er voor doen. Wel beschouwd heb ik dat altijd gedaan. Maar ik verkies mijn vrouw niet te behandelen als 'en... hoe zal ik 'et zeggen... als 'en mindere... of iemand, die ik maar praten laat.’
Diepe maakte weer zijn bedarend gebaar.
‘Dan moet je ook zeker niet. Maar je wilt t'huis de
| |
| |
vrede bewaren. Nietwaar? Dat is de hoofdzaak en daarvoor raad ik je aan niet altijd al wat ze zegt te ernstig op te vatten. Haar voortdurend wisselende gevoelsstromingen zullen haar van daag wel 's rood doen noemen, wat haar gisteren blauw leek. En dan... zoals de toestand op 't ogenblik is, behoeft ie niet te blijven.’
‘Alleen maar tot 'et kind er is, hè?’
De vragende zin had vrij schamper geklonken; Diepe sloeg er geen acht op.
‘Daar heb ik altans de beste verwachtingen van.’
Andermaal haalde Christiaan zijn schouders op en hij bleef rondlopen.
Tot nog toe had hij met Diepe altijd graag van gedachten gewisseld en nooit was hij 't eens kunnen worden met een paar van zijn kennissen, die de dokter waanwijs, pedant noemden; op dit moment leek die ongunstige beoordeling hem in 't geheel zo onbegrijpelik niet meer en werd het praten hem onaangenaam. Hij vond, dat Diepe voor 't minst dwaas-gewichtig deed, terwijl hij op de keper beschouwd met de zaak geen raad wist. Want dat kind als geneesmiddel... och, onzin!
Een lange poos zwegen beiden; toen zei Diepe:
‘Wil ik 'es met je vrouw spreken?’
Verbaasd en achterdochtig keek Christiaan hem aan en scherp klonk zijn vragend antwoord:
‘Spreken? Alleen spreken? Waartoe? Wat zou je haar willen zeggen?’
Zijn wantrouwen ontging Diepe niet; maar diens toon bleef rustig en vriendelik.
‘Heb j'er tegen, zeg 'et gerust. Ik denk er niet aan me op te dringen. Maar... vin je 't goed, laat dan aan mij over, wat ik met haar bepraten wil. Niets buitengewoons... daar kan je gerust op zijn. Maar... als jij 't weet, is 't haast onvermijdelik, dat je bij de een of andere gelegenheid je iets ontvallen laat, waaruit je vrouw kan opmaken en zal opmaken, dat we de kwestie samen hebben besproken. En dan... is alles verloren. Dan denkt ze natuurlik aan 'en samenzwering van ons beie tegen haar.’
Christiaan moest erkennen, dat hierin Diepe weer gelijk had. Aan samenspanningen dacht Mina dadelik. Hij voelde
| |
| |
ook geen geldige reden te hebben om zijn voorstel af te slaan en... je kon nooit weten... Toch was ook dit voorstel hem niet aangenaam. Hij hoorde daar nu weer een geringschatting in van zijn takt, bleef niet vrij van het gevoel, dat een derde zich indrong tussen hem en zijn vrouw, en de gedachte rees in hem op, dat hij voortaan tegenover Mina al zijn woorden op een goudschaaltje zou moeten afwegen, omdat hij nooit met zekerheid weten kon wat ze al of niet aan Diepe overbracht.
Gedwongen-onverschillig klonk dus zijn antwoord:
‘Ach... mij is 't goed... ga je gang. Alleen... hoe zal je 't aanleggen om haar op 'en ongezochte manier te naderen? Bepaald verwend met bezoeken heb je ons tot nou toe niet.’
Diepe glimlachte.
‘Pas ik nou bij gezonde, jonge vrouwtjes? Die zien me no van voor en allerliefst van achter.’
Christiaan vond 'et genotvol dit nu eens te kunnen tegenspreken.
‘Denk je dat? Nou, psycholoog, deze keer heb je 't glad mis. Een van Mina's grieven is juist, dat jij haar onbeleefd behandelt door nooit 'es aan te lopen.’
Diepe glimlachte weer.
‘Om jouwentwil.’
‘Wis en drie niet.’
‘Nou... ik wil er niet om strijen. Dan kan die zaak meteen in orde komen; maar... zeg haar niks. Ik zal wel 'en middel vìnden.’
Christiaan keek op zijn horloge, schrok en greep naar zijn pet om heen te gaan.
Oprijzend zei toen Diepe:
‘Jij vindt je vrouw natuurlik ondankbaar, omdat je heel veel voor d'r gedaan en misschien nog meer voor d'r nagelaten hebt.’
‘Als je dat laatste maar begrijpt en... daar ziet ze niks van in.’
‘Nou juist. Kijk 'es. 'en Vrouw... er zijn uitzonderingen; maar ik denk aan de vrouw in 't algemeen... die verwacht van 'en man... alles... de vervulling van al d'r wensen... al d'r behoeften. Blijft ze in enig opzicht onbe- | |
| |
vredigd... is er in haar leven iets bedorven... al gebeurde 'et ook door haar zelve, ze geeft er hem de schuld van. Zo is 'en vrouw nou eenmaal en daar moet je rekening mee houwen. Je kunt van 'en vrouw negen en negentig wensen vervullen; maar laat er één... 'en voorname... onvervuld en haar dankbaarheid over de negen en negentig vervulde zal kleiner zijn dan haar ergernis over de éne, die niet werd vervuld.’
‘Drommels, drommels... ik heb nooit geweten, dat jij zo'n vrouwenkenner was! Maar... wat heb ik Mina dan wel geweigerd?’
‘Voor haar gevoel... al is ze er zich niet eens van bewust... 'en kind ’
Weer had die opmerking voor Christiaans iets geweldig krenkends. Om zich lucht te geven zonder zijn gegriefdheid te tonen, grapte hij plagend:
‘En dat zou ik geen onzin mogen noemen? Waarom ben jij toch nooit getrouwd... jij, die zo presies weet hoe 'en man met z'n vrouw moet omgaan? Je huwelik had 'en model kunnen zijn.’
Maar Diepe nam de vraag ernstig op en antwoordde:
‘Eenvoudig, omdat ik voor 't huwelik... niet deug.’
Nu kon hij 't niet laten brutaal door te vragen.
‘Waaruit lei je dat af?’
‘Uit 'et onderscheid tussen mij en andere mannen. Wie trouwen wil... trouwen uit liefde bedoel ik... die moet, als 'en vrouw opstijgt naar de zevende hemel, met d'r mee kunnen omhoog vliegen... echt of in schijn. Voor 't eerste ben ik te nuchter; voor 't andere te eerlik. Trouwens... heb jij zelf me niet gezegd: 'en man weet altijd wel hoe 'en vrouw over hem denkt?’
‘Dus ben je toch wel 'es verliefd geweest.’
‘Had ik anders me zelf zo goed leren kennen?’
Dat achter dit antwoord een weigering school om zich meer onthullingen te laten afdwingen, voelde Christiaan heel goed en menige uiting van Diepe schoot hem door 't hoofd over de domheid der mensen, die allemaal elkander meenden te kunnen beoordelen en bijna geen van allen iets van elkaar begrepen. Maar nu hij zo veel... hij vond achteraf beschouwd te veel... had gebiecht, bekroop hem een zonderlinge lust
| |
| |
Diepe door nog meer vragen te ergeren en tevens een verlangen ook hem op een zwakheid, een onverstandige daad te betrappen. En hij ging voort:
‘'t Is waar: je valt er je zelf wel es bij tegen. Ben... ben je daarom niet getrouwd?’
Diepe toonde geen geraaktheid.
‘Dat niet... maar... om dadelik te kunnen trouwen hadden we geen geld genoeg en toen 'et geld geen bezwaar meer was, had ik leren inzien, dat 'en man de vrouw, op wie hij verliefd is... toch nooit krijgt.’
Niet terstond vatte Christiaan de bedoeling.
‘Waarom niet?’
‘Omdat die alleen bestaat... in z'n fantazie. Eenmaal getrouwd... en dus ontnuchterd... trachten beide partijen elkaar wel... goed- of kwaadschiks... naar hun idealen te vervormen; maar... wanneer lukt dat?’
Christiaan vroeg niet verder. Diepe had de kwestie zo algemeen gemaakt, dat vragen naar zijn persoonlik geval op eens alle betekenis verloor. Ook was 't hem, of Diepe's antwoord, hoe algemeen dan ook, voor hem in 't biezonder een vonnis was... een vonnis, waarin hij niet kon, niet wilde berusten; maar waarvan hij toch niet dadelik wist hoe er zich tegen te verzetten. Dat elke illusie voor een mens haar waarde verliest, zodra hij zeker weet, dat die illusie is... louter illusie... hij besefte 't vaag; maar was zijn liefde voor Mina dan werkelik niets meer? Het ergerde hem al, zich dit ook maar even te moeten indenken, en om een einde te maken aan het gesprek, zei hij enkel nog:
‘Dat gaat me te diep of te hoog.’
Daarna gaf hij zijn vriend een hand, bromde nog iets van: ‘nou... tot weerziens’ en ging.
Naar Heydenstein terug lopend vond hij Diepe's bestaan in 't geheel niet benijdenswaardig meer. Neen... op de keper beschouwd moest hij ook met zijn vriend medelijden voelen en die gedachte was hem niet onaangenaam. Nooit te voren had 'et hem zo verklaarbaar geleken, dat Diepe door een pijnlik-teleurstellende ondervinding er toe gekomen was enkel voldoening te zoeken en te vinden in het lenigen van smarten van anderen; maar al wilde hij die levenshouding
| |
| |
ook bewonderen, diep in zijn binnenste wekte ze toch een zonderlinge wrevel en tegelijkertijd jaloezie.
Het bleef hem berouwen de dokter te hebben geraadpleegd. Dat hij op Mina een invloed ten goede kon hebben, kwam hem meer en meer onwaarschijnlik... op z'n mooist verre toekomstmuziek voor. Aan zijn diagnose en geneesmiddel hechtte hij voorlopig niet de minste waarde.
En hij dacht: je moet van je vriend je dokter niet maken en van je dokter niet je vriend.
Maar nog was hij niet t'huis, als hij in zich ook weer de de woorden had gehoord: omdat die vrouw alleen bestaat... in z'n fantazie.
Zou dat toch waar zijn... en altijd waar zijn?
Marcellus Emants.
(Wordt voortgezet)
|
|