| |
| |
| |
Bibliographie.
Amsterdamsch Epos. De Jordaan. Van Nes en Zeedijk. Roman van Is. Querido. (Nieuwe Romans. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur).
In het eerste deel van den Jordaan waren hoofdfiguren: Stijn en Neel. Iedereen herinnert zich dat pittig wijf, innig moederdier bij uitnemendheid, en haar kerel, den suffert en woesten dronkaard, die toch een zoo teêrhartig vader kon zijn. Daarnaast: de hartstochtelijke Lien, Neels meid, wier zwangerschap, in den aanvang een motief schijnend, in den loop der hoofdstukken vergeten raakte; en vervolgens mooie Karel en koude Corrie, die elkander, het gansche, lange boek door, in hun te trotsche liefde afstootten.
Dit tweede deel nu is het boek van Corrie en mooie Karel, ‘op de baan’ van Nes en Zeedijk. Stijn en Neel blijven in hun Jordaan achter, en Lien, met zwangerschap en al, is (wellicht voorloopig) verdwenen.
Het boek van Corrie en mooie Karel; zonder dat evenwel, ook dit gansche lange boek door, hunne verhouding verder komt dan dat ze elkander in hun te trotsche liefde afstooten. De groote slot-scène, als Karel Corrie tegen den grond smakt en zij, in huilen uitbarstend, voor het eerst zich gewonnen geeft, is, misschien, het begin hunner geschiedenis...
Hetgeen niet zeggen wil, dat er met Corry, en dus ook met den getergden Karel, niets gebeuren zou, - integendeel-; en vooral niet, dat men die twee niet beter dan vroeger zou leeren kennen! Corry's ‘raadselachtige dubbelnatuur'’, die, als men het raadsel eenmaal weet, eigenlijk weinig raadselachtig is, was ons wel geenszins duister meer; doch de indrukken, uit het eerste deel ontvangen, werden niet alleen versterkt, maar verdiepen zich tot een zoo hevig leven, dat de figuur, ondanks haar
| |
| |
gebrek aan hart (wie weet blijkt zij nog niet méér hart te hebben dan zij zelve wel meende), boeien blijft. Mooie Karel, van zijn kant, de onbewuste oer-dichter, waar hij danst of zingt of peinzend doolt; mooie Karel, de groote minnaar en woeste vechter, met zijn in den grond toch kuische natuur en zijn verborgen deernis; mooie Karel is ons in dit boek veel liever, want èn grooter èn menschelijker geworden. Hoewel men eigenlijk den verleider, of althands den nemer van tallooze meisjes (o.a. bovengenoemde Lien), die zich om die meisjes verder niet bekommerde, nu, in zijn romantisch zuchten om Corry alléén, wel wat kwijtraakt...
Om Corry ‘op gang’ te brengen, heeft de schrijver twee nieuwe hoofdfiguren voorgevoerd: de afschuwlijke Joden-Jet, de ronselaarster, en haar helper, den wijsgeerigen bultenaar, Manus Peet, bijgenaamd Bad-aap. De creatie van het walgelijke wijf is zoo vlijmend-fel, dat geen lezer haar ooit vergeten zal; maar er is aan deze giftige laagheid niet één lichtkantje; er is niet het moment in het verleden dezer duivelin (die toch óók jonge vrouw en kind is geweest?) dat den groei tot zulk een monster verklaart. Manus Peet dient tot tegenwicht; deze handlanger van Satans moêr is een diep-gevoelig wezen. Omdat er tevens niet weinig fut in den dwerg zit, begrijpt men feitelijk niet goed, hoe hij er toe gekomen is, bij Jet in dienst te gaan, en nog minder, hoe hij er blijft. Volkomen juist, dat, met dit karakter, hij de onnoozele Aafje, de snotterende buitenmeid, in Jets strikken geraakt, laat ontsnappen. Maar als hij deze volstrekt niet sympathieke en, om de waarheid te zeggen, wel een beetje onmogelijke Aafje, bevrijden gaat, - wat moet hij dan doen in aangrijpender gevallen? Ik kan in Manus' positie bij Jet niet al te best gelooven, - juist omdat de figuur-zelf, ook plastisch, zooals hij daar zit, met zijn ééne oog groot-open boven zijn zwartgerookten ganzenpoot, zich hullend in de wolken van zijn zwijgen, ons zoo na komt. Zijn verborgen liefde voor Corry, die wederkeerig door zijn trouwhartige goedheid aangetrokken wordt, behoort tot de mooiste dingen van het boek.
Het brengt nog een gaver winst in de uitdieping eener reeds bekende figuur: Corry's vader, Frans de Leerlap. Deze sullige echtgenoot, gansch onder de pantoffel van heerschzuchtige en brave Nel - ook zíj groeit nog wat, in dit deel -, Frans blijkt, zoodra hij alleen is, op zijn duivenplat, de argeloosliefste natuurvrind. En het is dezelfde verrassing als een zeldzame maal in het leven voorkomt, dat men iemand, dien men meende te kennen, op een goeden dag eerst recht kènnen leert in zijn volle waarde. Van dezen schuwen man, in zijn innigheid, gaat men zoozeer houden, dat hij een vergoeding
| |
| |
wordt voor den onvergeetlijken Kilometerboekje, van wien men ditmaal alleen te hooren krijgt: - dat zij niets meer van hem hooren. - Beluister echter Corry's vader eens tusschen zijn doffers: ‘Kijk nou, die rakker met zijn vuurroode pooten, die had d'r zoowaar ook de jicht. Zoo'n oud nummer!... Most oome Frans 't tilletje beter dichtplakken, dat de rooie geen tochie op zijn borst vatte? En most oome Frans zijn jichtige klauwtjes lekker insmeren met vet voor de zachtigheid?’
Van moeder Nel, met haar jongste kind op schoot, staat enkele bladzijden verder meê iets bijster moois te lezen: de poes heeft jongen, en Nel houdt de blinde mormels aan het kind vóór:
‘ - Sie je,... die heb d'r oogies nog toe,... en die kijkt er pas door één glas.
Barendje huppelde en gierde op Nel's schoot en kneep van pure pret, zonder zélf te zien, het poesje in zijn kop. Even angstig, schoof moeder-poes met haar zwart-gezoolde teenkussentjes waarschuwend op Nel's arm. O, ze hield dol van 't beest, nu ze voelde dat 't dier haar angstig vertrouwde.... zijn kroost en haar kroost te zaam...’
Uitmuntend is dan weer het tooneeltje, waarin Frans, onder voortdurend spotten van Nel, stamelend met zijn lievelingsplan voor den dag komt: een ‘asyltje’ voor verwaarloosde dieren op te richten. Maar prachtig is Corrie's jeugd-herinnering, hoe zij, ééns, haar sulligen vader woedend gezien had: toen een havik hem zijn duiven roofde, - ontstellende woede, die zij nú eerst in een haar ongewone weekheid terugvindt, nu hij haar, zijn moedwillig tot schande geraakte dochter, met dienzelfden smart-toon in zijn razernij, de deur heeft gewezen.
Een andere figuur uit Jordaan I is Frans' houterige en hysterische zuster Dien. Zij blijkt hier even houterig, even hysterisch en... even overbodig als ginds. Maar nu tot grootere schâ; want was daar hare verschijning alleen weerzinwekkend, ditmaal is wat de schrijver van haar vertelt méér dan smakeloos. Het schepsel is namelijk verliefd... op den Prins, van wien ze ‘wel meer dan honderd portretten’ (bestaan die?) in een ‘oudopgeplakt album’ verbergt. ‘Verstelde ze de kleertjes van haar kinderen, dan bad ze in stilte, dat ook eens voor Hem te mogen doen. Verstelde ze haar mans broek, dan smeekte ze, dat ze ook eens die van den Prins mocht opknappen.’ ‘De Prins... de Prins... ach, als die nou eens ooit zooiets overkwam als Pannetje Pap,’ - nml. om stomdronken door al de buurtwijven te worden afgerost! Zij wordt nog minder een mensch dan in het vorige deel, en wij kunnen deze nare karikatuur missen als kiespijn.
Missen kunnen wij, als altijd, verscheidene scènes, en meer
| |
| |
dan één figuur: genoemde Pannetje Pap, Jan van Hoorn, of Jan Gouwenaar, aan wien opeens, als de historie eerst recht gaat spannen, het gansche voorlaatste hoofdstuk wordt gewijd, - omdat de schrijver hem één oogenblik noodig heeft voor zijn slottafereel! Het is echter een andere vraag, of wij dezen heerlijken zeeman en zijn roerende, ronde vriendschap voor den bochel, wel gaarne missen zóuden! En zeker niet zouden wij missen willen de grootsche, de waarlijk epische episode van den wreeden dronkaard Pannetje, die wegens het ranselen zijner vrouw zich de genadelooze wraak van de furie's der straat op den nek haalde... om alleen bij de gewrokene-zelf deernis te vinden.- De eveneens geheel op-zichzelf-staande episode van den eenzamen Jan van Hoorn daarentegen, die moet dienen om nogmaals (het was waarlijk niet noodig) Nels goedheid te doen uitkomen, kan men, tenzij men graag nog eens een traantje laat, gerust overslaan.
Overigens levert de compositie van dit deel niet langer die reusachtige wanverhoudingen op, waaronder het eerste deel op sommige punten zoozeer leed. Als men den vermoeiend-gerekten avond in ‘Alhambra’ uitzondert en de even vermoeiend-langdurige wandeling van het Zevende Hoofdstuk (dat in den aanvang zoo diep en warm Karel's wezen onthult), dan blijkt in de groepeering en behandeling der stof een maat betracht, ongewoon bij dezen auteur. Is daartegenover in haar grooten zwaai de compositie misschien minder aangrijpend dan in het eerste deel, men moet het eerder wijten aan het feit, dat het contrast tusschen Neel en Stijn veel menschelijker dramatisch is dan het koudere hartstocht-conflict tusschen Corry en Karel. En tengevolge van dit meer zinnelijk-verstandelijk gegeven komt ook nog sterker uit, wat in den grond aan dezen romanschrijver ontbreekt.
Wat toch is de aard dezer romans? De schrijver schept groote figuren, en hij wijdt aan die figuren diep doordringende en van alle zijden hen omwevende essay's, - zooals hij een essay zou leveren over een dichter of een schilder. Vervolgens overstelpt hij deze essay's met een macht van beschrijvingen. En eindelijk laat hij zijne figuren samenkomen in dialogen van willekeurige lengte, die soms tot dramatische scènes worden. Wat zwak blijft, tenzij in kortere, afgeronde episode's als de bovengenoemde van Pannetje Pap, - dat is het eigenlijke verhalende element, het verhalende, dat verbindt en vermengt en vloeibaar maakt en den ‘gang’ verwekt van den eigenlijken roman. Voor wie heen kan zien door den altijd nog verbijsterenden beschrijvingsovervloed en woordenrijkdom, hebben zijn romans dan ook inwendig iets onlenigs, iets onopgelosts. Uiterlijke symptomen ervan zijn, behalve de essay-matige behandeling van sommige personen,
| |
| |
(Mooie Karel, Corry ook; Joden-Jet en Bad-aap leven zich van den aanvang af directer uit): de vele ‘wandelingen’ langs 'tgeen de schrijver ons wenscht te doen kennen, en de menigvuldige aanwending van anecdotische bestanddeelen. Ik noem bijv. het zuiver anecdotische, in 't geheel niet representatieve geval van den Champagne-Baron, die alles in de zaal kapot schiet en in zijn auto een gansche cotillon van boeketjes meebrengt en van hooge hoeden, waarin hij champagne laat schenken, tot er geen flesch in heel de Nes meer is te krijgen. Het is al niet veel geestiger dan Dien's liefde voor Prins Hendrik. Veel aardiger, en ook typischer voor heel een volksklasse, zijn de anecdoten op Karel's naam: hoe hij den Westertoren verloot, en hoe hij den rechter voor den mal houdt.
Met deze zwakheid aan de epische zijde van zijn talent houdt nauw verband de omstandigheid, dat de personen niet altijd heel vast in hun aarde wortelen, en er, diep-in, niet zelden een zekere onwaarschijnlijkheid blijft. Ik wierp de vraag al op, hoe Manus Peet toch bij Joden-Jet ingekwartierd kon raken, indien hij is gelijk de schrijver hem wil; de vraag ook, hóe Karel nu eigenlijk denkt en doet. Van Karels geheele leven heeft men ten slotte een vrij vagen indruk. Men ziet hem uitsluitend op de baan. Waar Corry feitelijk zich ophoudt na de gruwelijke overrompeling door de pooiers - aldoor in het verdachte logement van ‘Moeke’? - men weet het niet; en hoe zij er in slaagt in tegenstelling met àlle andere meiden, en zonder tehuis, niet in de macht der souteneurs te vallen, men komt er niet achter. Het is, dat des schrijvers essay over Corry's wezen ten leste te abstract wordt, om aan deze kleinigheden te denken.
Maar hoewel, evenals de vorige maal, een zekere inwendige vastigheid geen kwaad zou doen, - de schoonste qualiteit van het boek is ook nu weer: de heroïsche grootheid der figuren vóór den boeienden achtergrond van een verschrikkelijk brok wereldstad. En ongetwijfeld zou elke nadruk op de alledaagsche zijde van het leven dier hoofdfiguren aan deze totaal-impressie schaden.
Bij de heugelijke winst aan maathouden in de afmetingen, voegt zich een niet minder heugelijke in de taalbehandeling. De schrijver is nog wel niet voor een klein geruchtje vervaard, - en Corry den ‘lichtveerenden voet’ te laten ‘planten’ op den Zeedijk (blz. 297) en ‘plezierhuizen’ te doen ‘lijken als bordeelen’, hij ziet er geen bezwaar in. Doch opgeschroefd is de stijl nog maar hier en daar. Verschillende ontsierende aanwensels werden gansch en al overwonnen. Men krijgt heel wat meer houvast aan Querido's taal, zonder dat die aan beeldrijkheid inboet; en
| |
| |
waar hij de plastische schatten der volkstaal uitspreidt, daar worden wij niet spoedig moe te genieten hetgeen hij van zijn onuitputtelijk materiaal tot zoo futtig leven weet te herscheppen. Het wordt ons gemakkelijk gemaakt doordat hij de streng-phonetische weergave van het dialect hier niet heeft doorgevoerd. Dat hij ons een volgende maal nu ook nog de saamklonteringen van dieventaal spare, die sommige dialogen, onderbroken door een aanhoudend gezoek aan den voet der bladzijden, onleesbaar maakten. Het zijn immers zoomin de buitenissige woorden als de onverstaanbare schrijfwijze, die de kracht moeten vormen van het beeldend gesprek?
In menig opzicht gaver en beheerschter dan vroeger werk, zal echter dit boek hen, die het niet om het rauwe onderwerp lezen, wellicht minder pakken dan het voorgaande. Grandioze tafereelen als de nachtelijke Aalmarkt, of het om buit roeien over de Zuiderzee, levert het niet op. En evenmin zoo diep aangrijpende of roerende tooneelen als die in het leven van Stijn en Neel. De oorzaak is alleen, dat tot het een noch het ander het gegeven voerde; hoewel zelfs hier meer dan eens uit het laagste het verhevene opstaat; en ik denk aan de weigering der liederlijke Willy, door een messteek van haar beestachtigen kerel verwond, een aanklacht in te dienen.
Terwijl hij niets van zijn eigendommelijkheid heeft verloren, is Querido bezig, die overwinningen op zichzelf te behalen, waarnaar wij wel eens vreesden vergeefs te zullen blijven uitzien. Dat belooft een schoonen oogst in de toekomst.
C.S.
| |
Louis Couperus. Van en over mijzelf en anderen. L.J. Veen,
Amsterdam.
Waarom heeft Louis Couperus het hart der lezers (dat hij, om de waarheid te zeggen, wel wat verloren had in den tijd zijner latere, fantastische boeken) herwonnen met zijn feuilletons? Eenvoudig omdat die korte stukjes vlugger lezen? De verklaring mocht aannemelijk lijken in dezen haastigen tijd, zoo daar niet tegenover stond, dat vrijwat omvangrijker werken dan Couperus ooit schreef, werken die er vrijwat massiever ook en zwaarverteerbaarder uitzien, gelijk b.v. Querido's Jordaan, druk na na druk beleven. - Die Vaderlandsche feuilletons danken hun bijzonder succes dan ook aan iets gansch anders. Zij danken het hieraan: dat Couperus een dier auteurs is, wier zelf-koes- | |
| |
tering de eigen persoonlijkheid kweekt tot een kunstwerk, dat om zijn weeke gratie directer bekoort dan de kunstwerken hunner verbeelding, waarvan de behaagzieke stijl eer tegenstaat.
Ik stel daarmee die kunstwerken volstrekt niet, zonder onderscheid, beneden de vlotte stukjes, waarin de auteur zichzelf, alleen of met anderen, ten papiere voert; ik verklaar slechts een eigenaardig verschijnsel. Want is van sommige zijner verbeeldingswerken het publiek zoogoed als de kritiek afgestooten door het opzichtig geschitter en de ijle opwinding, die een gebrek aan innerlijke vervuldheid kwalijk verheelden, - van andere boeken heeft alleen die zekere tóón afgeschrikt, terwijl toch - als in ‘De Berg van Licht’ - een weelderig-doorvoelde wereld daarachter wachtte. Men kon in die gemaniëreerde taal echt van onecht niet meer onderscheiden, men voelde zich onveilig, onwillig, en vermoeid. - Doch toen daarop de auteur in die verwende wendingen en flonkerende vonden d'eigen verwende en precieuse figuur ging uitbeelden, toen merkte men aanstonds, bekoord, de nerveuse echtheid van dien geparfumeerden stijl, met het onderwerp één. Ja, diezelfde behaagziekheid, die het publiek van hem vervreemdde, werd een element van behágen bij uitnemendheid, nu zij als een sierlijke zonde geävoueerd wordt en met de teêre onbeschaamdheid der hetaëre uitgestald.
Want laat ons bekennen, dat wij allen geníeten, wanneer, in het eerste stukje van dezen bundel, vriend Jan vertelt, hoe zijn zieke vriend Louis ligt uitgestrekt, in een elegante houding, over de goud-doorstikte kussens van zijn rustbank, en welk een fijne symphonie van lichte grijzen - ondanks de barstende hoofdpijn - hem bekleedt, terwijl ‘een boeketje roze geranium in zijn knoopsgat een zachte stip van kleur doet blozen over geheel de licht-grijze harmonie.’
‘Zie je, heeft Louis mij verklaard: geranium is eigenlijk geen bloem om in je knoopsgat te steken... behalve des zomers, en dan moet het roze zijn bij een licht grijs pak... Zie je, je hebt je aangekleed, in het lichtgrijs, zonder aan een bloem voor je knoopsgat te denken... Maar je bent even in den tuin gegaan, en in het voorbij-gaan (alles met die vreeselijke hoofdpijn! Jan.) in het voorbij-gaan heb je even een “kroontje” geranium geplukt, licht roze, en dat luchtig zoo in je knoopsgat gestoken, zònder speld (let wel op de nuance, lezer, zònder speld!) En als je het zóó doet, zoo achteloos (maar het moet toch roze zijn! Jan.), màg je wel een “kroontje” geranium dragen... is het zelfs héél elegant, begrijp je... bij een gehéél lichtgrijs kostuum..
‘Zoo ligt dan, waarde lezer, trouwe lezer, Louis lichtgrijs en elegant met vreeselijke hoofdpijn over kussens ter neêr.’
| |
| |
Het kokette is hier een beminnelijkheid geworden, te fijner, daar waar hij koketteert... met zijn eenvoud, zijn ‘wanhopigen’, zijn ‘burgerlijken’ eenvoud tegenover een Michel Dacrosès, den afstammeling van den allerlaatsten der Byzantijnsche keizers, wiens scharlaken cachemiren huisjapon over een ondertuniek van crême tussore hem zoo bitter jaloersch had gemaakt.
In den vorigen bundel ‘Van en over mijzelf en anderen’ - ik stel hem een weinig hooger dan dezen - ging de bekoring soms dieper; doch ook in dit deel, binnen die soepele weekheid als van zijïg-fletse bloembladen, opent zich wel het schemerig hart en staart u aan als een fluweelig oog vol weemoed. Lees maar eens het triestige ‘Dorian Gray’; het charmante, warme ‘De Jonge Held’; maar vooral het ontroerende slot van ‘Na een tentoonstelling’, en ‘De Spiegel’.
Van de zes-en-twintig nummers bevallen de romantisch-middeleeuwsche mij het minst; er zijn echter uitmuntende, fijn-koddige schetsjes uit het hedendaagsche Italiaansche leven: Giovannino, de schalk, die van niets-doen en kleine chantage het heertje was, totdat hij, door een automobiel overreden, van den eigenaar een aardig pensioentje loskreeg en bedelaar werd; en het ‘ondeugende’ Uniform en geen uniform. Hoeveel jeugdige lezeressen van het Vaderland zullen dien avond hebben gebloosd, en voor altijd den feuilletonnist een verheimelijkte liefde toegedragen.. Een auteur kent geen zoeter triomph!
C.S.
|
|