De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 579]
| |
De houding van Engeland bij het uitbreken van den wereldoorlog.In den tijd van spanning, voorafgaande aan den grooten oorlog, was het voortdurend onzeker, wat Engeland zou doen. Zelfs toen Duitschland reeds den oorlog had verklaard aan Rusland, en het dus vaststond, dat ook Frankrijk daarin betrokken zou worden, zelfs toen nog koos het niet dadelijk ondubbelzinnig partij. Dit heeft terecht vrij veel verwondering gewekt en aanleiding gegeven tot zeer onwelwillende commentaren van Duitschen en Duitsch-gezinden kant. Er komt nog bij, dat volgens het Engelsche blauwboek (Nr. 17, Nr. 80 en Nr. 99) aan Grey, den Engelschen Minister van Buitenlandsche Zaken, èn door zijn Russische en Italiaansche collega's, Sasonof en di San Giuliano, èn door President Poincaré de raad is gegeven zich, ter handhaving van den vrede, in het dreigende conflict te stellen aan de zijde van Frankrijk en Rusland. Doet Engeland dit, zoo zeiden ze eenstemmig, dan blijft hoogstwaarschijnlijk de vrede bewaard; doet het dit niet, dan breekt er een oorlog uit, waarin Engeland ten slotte toch betrokken wordt. Grey hoorde dezen raad aan en bleef aarzelen. Naar aanleiding hiervan komen verschillende vragen bij ons op. Was deze raad een goed gemotiveerde en goed bedoelde, zoodat van zijn opvolging werkelijk handhaving van den vrede kon worden verwacht? Was Grey daarvan, vast of minder vast, overtuigd? | |
[pagina 580]
| |
En zoo ja; waarom is hij dan blijven aarzelen, aldus zijn aarzeling - omdat er voldoende redenen voor een beslissing aanwezig waren - makende tot een ernstige fout? Het komt mij voor, dat op deze vragen met behulp van het Engelsche blauwboekGa naar voetnoot1) en van een paar gegevens van elders een bevredigend antwoord kan gegeven worden, waardoor èn de raad beoordeeld èn de houding van Grey verklaard wordt. Dit wil ik trachten in het volgende te doen. Onder de genoemde raadgevingen trekt vooral die van di San Giuliano de aandacht. Hij was, als bondgenoot, het best in staat om over den toestand te oordeelen. Bovendien kan men trachten den raad der anderen verdacht te maken. Men heeft dit van Duitschen kant werkelijk gedaan en gesproken van ‘stoken’. Met den raad van di San Giuliano gaat dit echter niet. Wie weet, wat er nog gebeurt, wanneer Italië eenmaal staat aan de zijde der entente-mogendheden! Maar voorloopig heeft men een andere taktiek gevolgd. Men heeft er over gezwegen. Noch in de Duitsche pers, noch in de Nederlandsche, die zich zooveel laat voorstaan op haar onpartijdigheid, is er, voor zoover ik weet, met één enkel woord melding van gemaakt. Maar laten we beginnen met te zien, wat zijn inhoud was. Verslag gevende van een onderhoud, dat hij had gehad met di San Giuliano, seint de Engelsche gezant, Sir R. Rodd, aan Grey (Nr. 80): ‘Hij voegde er aan toe, dat het moeilijk scheen Duitschland te doen gelooven, dat het Rusland ernst was. Daar Duitschland echter wezenlijk goede betrekkingen met ons verlangde, meende hij, dat het van grooten invloed zou zijn, indien het geloofde, dat Groot-Britannië zou handelen in vereeniging met Rusland en Frankrijk.’ Op welke gronden deze raad steunde, vernamen we onlangs gedeeltelijk door de opzienbarende mededeelingen van Giolitti, wiens welwillende gezindheid jegens Duitschland bekend is, in de Italiaansche Kamer. Volgens hem had | |
[pagina 581]
| |
Oostenrijk reeds in Augustus 1913 Italië gepolst over zijn houding in geval van een aanval op Servië. Di San Giuliano had geantwoord, dat de Triple Alliantie een verdedigend verbond was en tegelijk gewaarschuwd voor de ernstige gevolgen van zoodanigen aanval. Het wederwoord luidde, dat Rusland zich nog niet hersteld had van de gevolgen van den oorlog met Japan en zich daarom wel zou hoeden tusschenbeiden te komen. En er op gewezen, dat men zich vergiste, had men ten antwoord gegeven, dat men dan kon rekenen op Duitschland, en dat Engeland op het laatste oogenblik wel terug zou krabbelen. Uit deze mededeelingen, aan wier juistheid moeilijk valt te twijfelen, volgt, dat het plan tot een aanval op Servië reeds in Augustus 1913 bestond en dat de moord van den aartshertog-troonopvolger niet meer was dan de aanleiding om dit, reeds een jaar lang uitgestelde, plan eindelijk ten uitvoer te brengen. Men rekende daarbij op de onmacht van Rusland en de vredelievendheid van Engeland, en verwachtte tengevolge daarvan, dat men zonder grooten oorlog Servië zou kunnen onderwerpen. Dat deze verwachting ook in 1914 nog bestond, wordt bewezen door een zeer merkwaardige dépêche van Barrère, den Franschen gezant te Rome, aan zijn regeering (Fransch geelboek Nr. 96). Hij geeft daarin verslag van een onderhoud, dat hij gehad heeft met di San Giuliano en zegt het volgende: ‘De Markies di San Giuliano heeft me gezegd, dat in deze geheele zaak de overtuiging van Oostenrijk en die van Duitschland ongelukkigerwijze geweest was en nog was, dat Rusland niet in beweging zou komen (ne marcherait pas). Hij heeft mij naar aanleiding hiervan een dépêche voorgelezen van den heer Bollati, die hem verslag gaf van een onderhoud, dat hij heden (29 Juli) gehad had met den heer von Jagow, en waarin deze laatste hem nog eens had herhaald, dat hij niet geloofde, dat Rusland in beweging zou komen.... De gezant van Oostenrijk te Berlijn heeft aan zijn Engelschen ambtgenoot eveneens gezegd, dat hij niet geloofde aan een algemeenen oorlog, omdat Rusland noch oorlog wenschte, noch in staat was een oorlog te beginnen.’ | |
[pagina 582]
| |
Dit laatste - het zij terloops opgemerkt - wordt woordelijk bevestigd door een dépêche (nr. 71) van den Engelschen gezant te Berlijn, Sir E. Goschen. ‘Ik geloof,’ voegt deze er aan toe, ‘dat deze meening door menigeen hier wordt gedeeld.’ De heer Barrère vervolgt: ‘In weerwil van den grooten ernst van den toestand schijnt het me toe, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken niet wanhoopt aan de mogelijkheid van een schikking. Hij gelooft, dat Engeland te Berlijn nog grooten invloed in vredelievenden zin kan uitoefenen. ‘Hij heeft gisteravond, heeft hij me gezegd, een lang gesprek gehad met den gezant van Engeland, Sir R. Rodd, om hem aan te toonen, hoe afdoende de Engelsche tusschenkomst zou kunnen zijn. Ten slotte zeide hij: “Indien dit ook de meening van uw Regeering is, zou deze, van haar kant, in dezen zin te Londen kunnen aandringen.”’ Men ziet, hoe groot gewicht di San Giuliano hechtte aan de tusschenkomst van Engeland. Hij was klaarblijkelijk overtuigd, dat men nog altijd meende, dat Engeland op het laatste oogenblik zou terug krabbelen. Dat verder zijn slotzin niet zonder invloed geweest is, kunnen we opmaken uit het feit, dat den volgenden dag, 30 Juli, President Poincaré zelf bij den Engelschen gezant te Parijs, Sir F. Bertie, met nadruk op die tusschenkomst aandrong (nr. 99).Ga naar voetnoot1) Nemen we dit verband aan, dan begrijpen we te gelijk het zeker eenigszins ongewone verschijnsel, dat een zoodanige aandrang uitging van den President der Republiek en niet van den Minister van Buitenlandsche Zaken. Het goed gemotiveerde en goed bedoelde van den raad van di San Giuliano, en bij gevolg ook van dien van Poincaré, is, dunkt me, door dit alles duidelijk. En het is moeielijk aan te nemen, dat Grey, van zijn kant, daarvan niet overtuigd was. | |
[pagina 583]
| |
Hij wilde er echter niet naar luisteren. Dat hij dit niet wilde, blijkt op eigenwaardige wijze uit een der dépêches in het Engelsche blauwboek (nr. 47). De Russische gezant te Londen had hem meegedeeld, dat in Duitsche en Oostenrijksche kringen de indruk heerschte, dat Engeland in elk geval onzijdig zou blijven. Grey maakte zich van deze mededeeling af met een sophisme en antwoordde, ‘dat hij uit Duitsche en Oostenrijksche bron hoorde, dat men daar geloofde, dat Rusland niet zou optreden, zoolang Oostenrijk er in toestemde geen Servisch grondgebied te nemen, en dat het absurd zou zijn, wanneer Engeland in zijn onderhandelingen met de Duitsche en Oostenrijksche regeering zou blijken meer Servisch te zijn dan Rusland.’ Dat dit een sophisme was, en wel een bewust sophisme, volgt, wat het eerste betreft, hieruit, dat het er in dit verband niet op aankwam, wat Duitsche en Oostenrijksche kringen meenden, dat de gezindheid van Rusland was, maar wat die gezindheid werkelijk was, en, wat het tweede betreft, hieruit, dat Grey door zijn eigen diplomaten heel goed wist, dat het Rusland ernst was met zijn tusschenkomst ten behoeve van Servië. Toch maakt hij van het sophisme gebruik, ‘om van het gezeur af te zijn’, zooals men zegt. Ik concludeer er uit, dat hij niet wilde luisteren naar den hem van zoo vele kanten gegeven raad. Met des te meer kracht dringt zich aan ons op de vraag, waarom hij dat dan niet wilde. Hij wilde den oorlog niet voorkomen, maar stookte hem aan, zeggen de éénen. Deze beschuldiging bewijst alleen, dat zij die haar uitspreken òf het Engelsche blauwboek niet behoorlijk gelezen hebben, òf het niet behoorlijk hebben willen lezen. Want dit blauwboek pleit van het begin tot het einde voor de oprechte vredelievende gezindheid van Grey. Ik wil slechts één plaats aanhalen. In een telegram van Grey aan den Engelschen gezant te Berlijn (No. 101), lezen we: ‘En ik wil dit zeggen: ‘Indien de vrede van Europa kan worden bewaard en de tegenwoordige crisis veilig voorbij is, zal het mijn eigen | |
[pagina 584]
| |
streven zijn eenige regeling te bevorderen, waarin Duitschland een aandeel kon hebben, waardoor het verzekerd kon zijn, dat geen aanvallende of vijandige politiek tegen Duitschland of zijn bondgenooten zou worden gevolgd door Frankrijk, Rusland en ons zelf, vereenigd of afzonderlijk. Ik heb dit gewenscht en er voor gewerkt, zoo ver ik kon, gedurende de jongste Balkancrisis, en daar Duitschland een doel had, dat hiermede overeenstemde, zijn onze betrekkingen merkbaar verbeterd. Het denkbeeld is tot nu toe te utopisch geweest om onderwerp van besliste voorstellen uit te maken, maar indien de tegenwoordlge crisis, de gevaarlijkste die Europa sedert geslachten heeft doorgemaakt, voorbij zal zijn, hoop ik, dat de verlichting en reactie, die dan zullen volgen, een meer besliste toenadering tusschen de Mogendheden, dan tot nu toe heeft kunnen bestaan, zullen mogelijk maken.’ Indien dit geen oprechte taal is, dan is het zeker moeielijk ergens oprechtheid te vinden. Ik leid er uit af, dat Grey werkte niet alleen voor een voorloopigen, maar ook voor een definitieven vrede; dat hij er op uit was weg te nemen niet alleen de oogenblikkelijke aanleidingen, maar ook de blijvende en diepere oorzaken tot oorlog. Op zijn aanbod is geen antwoord gekomen. Toen de Engelsche gezant het aan den Rijkskanselier meedeelde, ‘was Zijne Excellentie zoo vol van de Russische maatregelen langs de grens..., dat hij uwe mededeeling zonder opmerking ontving. Hij vroeg mij, hem het bericht, dat ik juist voorgelezen had, te geven als memorandum, daar hij er gaarne over wilde nadenken, voor hij er antwoord op gaf, en zijn geest zoo vervuld was van ernstige zaken, dat hij er niet zeker van was zich alle punten te kunnen herinneren.’ Zoo seint Sir E. Goschen aan Grey (Nr. 109). Die ‘ernstige zaken’ bestonden hierin, dat nog dienzelfden dag een ultimatum gesteld werd aan Rusland. Het laat zich hooren, dat in die omstandigheden voorstellen, die het handhaven van den vrede beoogden, gerekend werden tot de niet-ernstige zaken. Anderen zoeken de oorzaken van Grey's te langdurige aarzeling in een zekere zwakheid van karakter, die hem | |
[pagina 585]
| |
deed terug deinzen voor het nemen van beslissingen met vèr reikende gevolgen. Dit komt niet overeen met zijn houding bij de onderhandelingen te Londen na den eersten Balkan-oorlog. Door zijn kalm en beslist optreden op het laatste oogenblik, toen alles verloren scheen en de belanghebbenden zelf niet tot overeenstemming konden komen, heeft hij toen den toestand gered en den vrede mogelijk gemaakt. Hier bleek noch door zijn lang volgehouden zelfbedwang, noch door zijn ingrijpen op het juiste oogenblik, van eenige zwakheid van karakter. Weer anderen denken, als oorzaak der te groote aarzeling, aan fouten inhaerent aan de entente-politiek. Had Engeland - zoo zeggen zij - een vast verbond gehad met Frankrijk en Rusland, waardoor het onder bepaalde voorwaarden ververplicht was geweest, deze mogendheden te helpen, dan zou Duitschland zich wel gewacht hebben een aanvallenden oorlog tegen haar te ondernemen. Zeer waarschijnlijk. Maar ik kan niet inzien, dat de fout der aarzeling inhaerent is aan de entente-politiek. Ze kan er op volgen en ze kan, zonder trouwbreuk, niet volgen op een vast verbond, maar ze behoeft er niet op te volgen. Bij een andere gelegenheid, na den coup van Agadir, was Engeland wèl beslist opgetreden - en met succes -, in weerwil der entente-politiek. Deze kan dus op zich zelf niet zijn de grondoorzaak van de fout der aarzeling. Ze geeft er gelegenheid toe, maar ze is bestaanbaar met groote doortastendheid op het beslissend oogenblik. Wel is ze zelf reeds een soort van aarzeling, maar deze is, zoolang er geen voldoende gronden zijn voor een beslissing, een deugd, en wordt eerst een fout, als ze wordt voortgezet, ook na de aanwezigheid dezer gronden. Men zou kunnen zeggen, dat de foutieve aarzeling is een te-lang-voortgezette entente-politiek. Het ligt daarom voor de hand te vermoeden, dat entente-politiek en foutieve aarzeling een gemeenschappelijke oorzaak hebben. Wat de entente-politiek betreft, over haar oorzaak kan weinig twijfel bestaan. | |
[pagina 586]
| |
Over een verbond met Frankrijk spreek ik niet, ofschoon daarvan hoogstwaarschijnlijk hetzelfde geldt. Maar men stelle zich een Engelschen minister van Buitenlandsche Zaken voor, die in het Parlement was gekomen met een voorstel tot een verbond met Rusland, met het autocratische Rusland, waartegen jaren lang zoo heftig was geagiteerd en waarvan jaren lang, gedeeltelijk terecht, zooveel kwaad was verteld. Hij zou door de publieke opinie en bij gevolg door het Parlement zijn weggeblazen. De publieke opinie wordt nu eenmaal geregeerd door sentimenten en niet, ten minste niet onmiddellijk en niet hoofdzakelijk, door verstandelijke overleggingen over nut of voordeel. Een minister dus, die overtuigd was van de noodzakelijkheid om zich samen met Frankrijk en Rusland te verdedigen tegen de aggressieve politiek van Duitschland, was gedwongen zijn toevlucht te nemen tot de entente-politiek, en we kunnen zeggen, dat de oorzaak van de entente-politiek was de invloed, dien publieke opinie en Parlement in Engeland hebben op het buitenlandsch beleid. En het vermoeden bestaat, zooals we gezien hebben, dat de te lang volgehouden aarzeling van Grey en de entente-politiek een zelfde oorzaak hebben. Dat dit werkelijk zoo is, daarover laat het Engelsche blauwboek weinig twijfel. Engeland mengt zich niet in een twist tusschen Oostenrijk en Servië of tusschen Oostenrijk en Rusland. Want daarbij heeft het geen belang (nr. 6, nr. 87) en daartoe is het niet verplicht (nr. 116, nr. 119); de publieke opinie (of het Parlement) zou het nooit goedkeuren (nr. 6, nr. 87, nr. 116, nr. 119 en op verscheidene andere plaatsen). Er worden hier dus drie factoren genoemd, die de houding van Engeland bepalen: het belang, de verplichting en de publieke opinie. Het spreekt van zelf, zou men zeggen. Welke van de drie overheerscht nu de andere? Of zijn ze gelijkwaardig? Belang en verplichting blijken geen voldoende reden tot inmenging, zelfs niet vereenigd. Engeland had er zeker belang bij en was tegelijk verplicht de neutraliteit en daardoor de onafhankelijkheid van België te verdedigen. | |
[pagina 587]
| |
En toch: ‘Het behoud van de neutraliteit van België zou, ik wil niet zeggen een doorslaande, maar een belangrijke factor kunnen zijn bij het bepalen van onze houding.’ (Grey tot Paul Cambon, den Franschen gezant te Londen, nr. 119). En verplichting is niet eens een noodzakelijke factor voor inmenging. Want bij het Marokko-incident na den coup van Agadir had Engeland niet geaarzeld zich te mengen in het geschil tusschen Frankrijk en Duitschland. Het handelde daardoor zeker in zijn eigen belang, maar het was daartoe niet verplicht; de publieke opinie evenwel eischte die inmenging. Luister slechts: ‘Maar ik (Grey) zeide verder tot den heer Cambon, dat ik het noodzakelijk achtte hem ook te zeggen, dat de openbare meening hier de tegenwoordige moeielijkheid heel anders opvatte dan de zwarigheid in zake Marokko eenige jaren geleden. In het Marokko-incident was het geschil er een, waarin Frankrijk in de eerste plaats was betrokken, en waarbij het scheen, dat Duitschland, beoogend Frankrijk te verpletteren, Frankrijk wilde wikkelen in een twist over een kwestie, die onderwerp uitmaakte van een bijzondere overeenkomst tusschen Frankrijk en ons. In het tegenwoordige geval enz.’ (nr. 87; zie ook nr. 116). Hier komt een vierde en laatste factor even om den hoek kijken, n.l. de nationale eer of nationale ijdelheid, die zich gekrenkt voelde over het feit, dat de oorzaak van dentwist was een overeenkomst tusschen Frankrijk en Engeland. Maar Grey zegt niet, dat dit gevoel invloed had op zijn oordeel; hij spreekt er alleen van als van invloed op de openbare meening. En evenzoo spreekt hij van het belang van Engeland, n.l. het verhinderen der verplettering van Frankrijk door Duitschland. Den doorslag bij het Marokko-incident gaf dus de publieke opinie, niet het belang en niet de nationale eer; dit waren slechts factoren voor de bepaling der publieke opinie; en de verplichting ontbrak. Ook deze was trouwens, zooals we reeds gezien hebben, in het geval van de verdediging der neutraliteit van België, ‘geen doorslaande, maar een belangrijke factor bij het bepalen van Engeland's houding’, een belangrijke factor n. 1. voor | |
[pagina 588]
| |
het vormen der publieke opinie, zooals we kunnen opmaken uit de woorden van Grey tot den Duitschen gezant, ‘dat het antwoord van de Duitsche Regeering in zake de onzijdigheid van België een groote teleurstelling voor hem was, omdat de onzijdigheid van België de publieke opinie hier aan het hart ligt.’ (nr. 123). Het schijnt niet gewaagd hieruit te concludeeren, dat èn in het algemeen èn in het bizondere geval, dat wij bespreken, belang en verplichting en nationale eer wèl belangrijke factoren zijn, belangrijke factoren in de eerste plaats voor de vorming der publieke opinie, maar dat deze laatste is het doorslaggevende element bij de beslissingen der Engelsche regeering. Grey zelf verklaart dit bovendien uitdrukkelijk. ‘Alles, wat ik zeggen kan,’ zegt hij op 1 Augustus, toen de oorlog tusschen Duitschland en Rusland reeds een uitgemaakte zaak was, tot den Duitschen gezant, ‘is, dat onze houding grootendeels zal worden bepaald door de publieke opinie hier, en dat de neutraliteit van België een zaak is, die de publieke opinie hier zich ten zeerste aantrekt.’ (nr. 123). En het wordt bevestigd door den nadruk, waarmede telkens en telkens weer van die publieke opinie en van het Parlement gesproken wordt. Grey zelf was, zooals ik reeds opmerkte, wel overtuigd, al was het dan niet rotsvast, van de wenschelijkheid zich beslist te stellen aan de zijde van Frankrijk. Hij verdedigt zich ten minste tegen het verwijt gelegen in de bewering van President Poincaré, dat ‘als Engeland thans verklaarde, dat het Frankrijk, dat den vrede wenscht te handhaven, zijn steun niet zal onthouden, Duitschland bijna zeker van den oorlog teruggehouden zou worden.’ (nr. 99 van 30 Juli). En hij verdedigt zich daartegen op een wijze, die aantoont, dat hij zich niet heelemaal gerust voelde. In een dépêche (nr. 116 van 31 Juli) aan den Engelschen gezant te Parijs, een antwoord op diens verslag (nr. 99) van zijn onderhoud met President Poincaré en dus bestemd om aan dezen te worden meegedeeld, lezen we n.l.: ‘Ik geloof, dat het volstrekt onwaar is, dat onze houding een doorslaande factor in den toestand geweest is. De Duitsche Regeering verwacht onze neutraliteit niet.’ | |
[pagina 589]
| |
Dat ‘volstrekt onwaar’ schijnt me zonderling in een diplomatieke dépêche. Had Grey zich volkomen zeker van zijn zaak gevoeld, dan had hij geseind: ‘het is minder juist’ of ‘het is niet juist’ of iets dergelijks. Nu heeft het er allen schijn van, dat hij door een sterk woord - achteraf dan wat verzacht door het voorafgaande ‘ik geloof’ - zijn eigen onrust tot bedaren wil brengen. Maar laten we zien, waarop zijn ‘geloof’ aan die ‘volstrekte onwaarheid’ gegrond is. Ik vind in het blauwboek drie dépêches (nr. 89, nr. 111 en nr. 119), die daarover iets mededeelen. Ik moet beginnen met twee daarvan (nr. 111 en nr. 119, beide van 31 Juli en beide handelende over hetzelfde gesprek) te elimineeren. Ze bevatten o.a. een mededeeling, de een aan den Engelschen gezant te Berlijn, de ander aan den Engelschen gezant te Parijs, over een onderhoud met den Duitschen gezant te Londen, waarin Grey ter loops zegt: ‘maar andererzijds verklaarde ik den Duitschen Ambassadeur dat, als Frankrijk er in gewikkeld werd, wij er in betrokken zouden worden.’ (nr. 111 en evenzoo nr. 119). Dit klinkt stellig, zou men zeggen. Ja, maar het kan niet juist zijn. Want in het antwoord van den Engelschen gezant te Berlijn (nr. 121, óók nog van 31 Juli) wordt met geen enkel woord van deze belangrijke mededeeling gesproken, hoewel hem nog wel in het bizonder was opgedragen haar aan den Rijkskanselier of den Staatssecretaris van Buitenlandsche Zaken te doen. Ze heeft dus waarschijnlijk anders geluid dan we haar in nr. 111 en nr. 119 lezen. En in het onderhoud, dat Grey had met den Duitschen gezant op den volgenden dag, op 1 Augustus, toen de oorlog aan Rusland reeds verklaard was en Frankrijk dus zeker in den oorlog betrokken zou worden, in dit onderhoud (nr. 123) wordt van weerszijden gesproken, alsof over de al of niet deelneming aan den oorlog door Engeland nog niets beslist was. Het is dus onmogelijk, dat Grey den vorigen dag aan dienzelfden gezant een zoo stellige mededeeling heeft gedaan, als we in nr. 111 en nr. 119 lezen. Dat in de beide dépêches dezelfde onjuistheid staat, is begrijpelijk. Ze zijn waarschijnlijk tegelijk geredigeerd en | |
[pagina 590]
| |
verzonden. Maar hoe het komt, dat die onjuistheid er in staat, begrijp ik niet. Dat het echter een onjuistheid is, daaraan valt na het voorgaande, niet te twijfelen. Er blijft dus over nr. 89. Ook deze dépêche bevat mededeelingen over een gesprek van Grey met den Duitschen gezant, door hem gezonden aan den Engelschen gezant te Berlijn. Deze worden echter niet terloops gedaan, maar zijn vrij uitvoerig en bieden dus grooter waarborgen van juistheid. We vinden er bovendien sporen van èn in het antwoord van Sir Goschen (nr. 98) èn in een dépêche van den heer Jules Cambon, Fransch gezant te Berlijn, aan zijn regeering (Fransch geelboek nr. 92). Het gesprek had plaats op 29 Juli, twee dagen vóór het boven besprokene. ‘Ik zeide tot den Duitschen gezant,’ zegt Grey, ‘dat ik hem op volkomen particuliere en vriendschappelijke wijze iets wenschte te zeggen, dat mij op het hart lag. De toestand was zeer ernstig. Zoolang hij bleef beperkt tot de geschillen, waarom het op het oogenblik ging, dachten wij er niet over tusschenbeiden te komen. Maar indien Duitschland er in werd betrokken, en dan Frankrijk, zou het gevolg zoo geweldig kunnen zijn, dat alle Europeesche belangen er in gemoeid werden, en ik wenschte niet, dat hij zou worden misleid door den vriendschappelijken toon van onze bespreking - die ik hoopte, dat zou worden voortgezet - en daaruit zou afleiden, dat wij er buiten zouden blijven.’ De gezant antwoordde natuurlijk uit beleefdheid, ‘dat hij dit volkomen begreep’, maar vroeg tevens ‘of Grey meende, dat Engeland, onder zekere omstandigheden, tusschenbeiden zou komen’; daarmee te kennen gevende, als ik me niet bedrieg, dat hij de vriendschappelijke bedreiging van Grey niet zoo heel ernstig opvatte en meende, dat er met hem nog wel te handelen was. Grey antwoordde op de gedane vraag, dat hij dit niet wilde zeggen - en hij kon dit waarschijnlijk ook niet, omdat de publieke opinie zich nog niet had uitgesproken - en niets wilde doen, dat geleek op een bedreiging. Daarna herhaalde hij met ietwat meer woorden nog eens, wat hij reeds gezegd had. Het komt mij voor, dat dit alles geen ander gevolg kon | |
[pagina 591]
| |
hebben, dan dat het Duitschland bevestigde in zijn overtuiging, dat Engeland op het laatste oogenblik zou terugkrabbelen. Het was zelf gewoon in zijn politiek zeer overvloedig gebruik te maken van het middel van bedreiging met de gepantserde vuist b.v., of met het scherpe zwaard, of met het droge kruit. Het koos daarvoor dan gewoonlijk niet den vriendelijken en bezadigden vorm van Grey, maar een meer bruusken en krassen vorm. Nog niet lang geleden, bij gelegenheid der annexatie van Bosnië en Herzegowina door Oostenrijk, had het zelfs tegenover Rusland succes gehad met zoo'n krasse bedreiging. Bovendien had het, eveneens nog niet lang geleden, na den coup van Agadir, ondervonden, dat Engeland, als het werkelijk het ernstig meende, ook kras-dreigend kon optreden. Dit had het gedaan in het publiek, zóó dat het niet of ten minste moeielijk meer terug kon, bij monde van Lloyd George. Toen was Duitschland geweken voor deze bedreiging, hoewel het zelf ook gedreigd had. Was het te verwachten, dat het nù, nu er ‘op volkomen particuliere en vriendschappelijke wijze’, zeer bezadigd gedreigd werd en zóó, dat Engeland altijd gemakkelijk terug kon, - was het te verwachten, dat het ook nù zou wijken en zijn overtuiging, dat Engeland op het laatste oogenblik zou terugkrabbelen, zou opgeven? Men heeft, dunkt me, de vraag slechts te stellen om in te zien, dat dit zeer onwaarschijnlijk was, en dat Grey zich dus vergiste in zijn bewering, dat de ‘Duitsche Regeering Engeland's onzijdigheid niet verwachtte’. Dit wordt volkomen bevestigd door de gebeurtenissen, die gevolgd zijn. De publieke opinie in Engeland werd eindelijk wakker en over de schending der neutraliteit van België bleek algemeene verontwaardiging te bestaan.Ga naar voetnoot1) De Engelsche gezant te Berlijn kreeg last aan Duitschland een ultimatum te stellen. | |
[pagina 592]
| |
Hij had daarna tot afscheid nog een onderhoud met den Rijkskanselier. Deze bleek over de oorlogsverklaring van Engeland geheel ontdaan. Hij had alle zelfbeheersching verloren en zeide dingen, die hij later met de grootste moeite, maar natuurlijk te vergeefs, heeft trachten weg te interpreteeren. ‘Ik vond den Kanselier,’ zegt Sir E. Goschen in zijn rapport aan Grey (Fransch geelboek bl. 192), ‘ik vond den Kanselier zeer opgewonden. Zijne Excellentie begon onmiddellijk een redevoering, die ongeveer twintig minuten geduurd heeft. Hij zeide, dat de maatregel, door de Regeering van Zijne Britsche Majesteit genomen, allerverschrikkelijkst was; alleen om een woord - ‘neutraliteit’, een woord, waarmede men in oorlogstijd zoo dikwijls in het geheel geen rekening heeft gehouden, - alleen om een vodje papier ging Groot-Britanniën oorlog aandoen aan een verwant volk, dat niets zoozeer wenschte als zijn vriend te zijn. Al zijn pogingen in dezen zin, ging hij voort, zijn nutteloos gemaakt door dezen laatsten verschrikkelijken maatregel; de politiek waaraan hij zich, zooals ik wist, gewijd had sedert zijn komst aan de regeering, was als een kaartenhuis ineen gevallen. Hij riep uit, dat wat wij gedaan hebben onbegrijpelijk is; het is als het ware een man van achteren doorstooten op het oogenblik, waarop hij zijn leven tegen twee aanvallers verdedigt. Hij beschouwt Groot-Britannië als verantwoordelijk voor alle verschrikkelijke gebeurtenissen, die zich misschien zullen voordoen’. Van waar deze opgewondenheid, dit verlies van alle bezinning bij den Rijkskanselier op 4 Augustus, zoo vraagt men zich af, indien hij reeds op 31 Juli wist, dat Engeland aan den oorlog zou deelnemen, als Frankrijk er in betrokken werd. Zijn houding zou, indien hij dit werkelijk geweten had en er volkomen van overtuigd was geweest, zeker een geheel andere geweest zijn. De conclusie ligt voor de hand. | |
[pagina 593]
| |
Het in de bewering van Poincaré liggende verwijt was gegrond; zijn raad en die van Sasonof en di San Giuliano was een goede raad geweest en haar opvolging zou hebben geleid tot het beoogde doel, de handhaving van den vrede, van een voorloopigen vrede in den aanvang, maar misschien van een definitieven vrede op den duur. Grey gevoelde dit meer of minder duidelijk. Hij kon en wilde het echter niet erkennen. Vandaar de sterke woorden, waarmee hij de bewering van Poincaré tegenspreekt en haar, in een diplomatiek stuk, ‘volstrekt onwaar’ noemt. En wat de oorzaak van deze aarzeling betreft, ook over haar kunnen we na het voorafgaande onderzoek nauwelijks in twijfel zijn. Ze moet, evenals die van de geheele entente-politiek, gezocht worden in den grooten invloed, dien in Engeland publieke opinie en Parlement hebben op het buitenlandsche beleid, en in den grooten eerbied, dien Grey en zijn ambtgenooten, als democratische staatslieden, daarvoor voelen. In een land als Duitschland, waar de Regeering zich niet om de publieke opinie bekommert en deze ten slotte alles goedkeurt, wat de Regeering beveelt, schijnt het wel zeer moeielijk geweest te zijn zich eenigszins volledig te verplaatsen in den toestand in Engeland, waar precies het omgekeerde gebeurt. Daarom heeft men waarschijnlijk het herhaalde beroep van Grey op de publieke opinie gehouden vooreen phrase, waarvan hij zich bediende om niet in de noodzakelijkheid te komen een stellig antwoord te geven, en om een zoo hoog mogelijken prijs te bedingen voor de neutraliteit, waartoe hij besloten had. Dit verklaart maar rechtvaardigt niet de beschuldiging, die reeds dadelijk na de oorlogsverklaring door den Rijkskanselier werd uitgesproken tegenover den Engelschen gezant Goschen, en die later door ontelbare monden en pennen is herhaald; de beschuldiging, dat de oorlogsverklaring van Engeland was een verraderlijke daad, ‘een van achteren doorstooten van een man op het oogenblik, waarop hij zijn leven tegen twee aanvallers verdedigt’. Maar deze verklaring bevat toch slechts een zeer gedeeltelijke verontschuldiging van de tegen Engeland gerichte aantijging. Want het is werkelijk geen te hooge eisch om | |
[pagina 594]
| |
van de Duitschers, die willen oordeelen over zaken van buitenlandsche politiek en in het bizonder van de Duitsche diplomaten te verlangen, dat ze eenige voorstelling hebben van de psychologie der volken - in dit geval van het Engelsche volk - waarmee hun land betrekkingen onderhoudt. Maar - om een verwijt te herhalen, dat van Franschen kant herhaaldelijk aan de Duitschers gedaan is - ‘ils manquent décidément de psychologie’. ‘Ze kennen alleen de psychologie van den volwassen Pruis’, zooals men indertijd reeds aan den ouden Kant heeft verweten. En dit is een fout, een groote en onvergeeflijke fout voor een volk, dat een rol in de wereldpolitiek wil spelen. Ten slotte nog één opmerking, de moraal als het ware van de heele fabel. We hebben gezien, dat - afgezien dan van het gebrek aan psychologie bij de Duitsche diplomaten - de tegenwoordige wereldoorlog uitgebroken is, omdat in Engeland de invloed, door publieke opinie en Parlement uitgeoefend op het buitenlandsch beleid, zóó groot is, dat de leidende staatslieden daarbij hun eigen oordeel achterstellen. Het is misschien nuttig op dit resultaat eenigen nadruk te leggen tegenover de beweringen van dogmatische democraten en parlementaristen. Indien slechts het volk, de publieke opinie of het Parlement - zoo beweren zij - het buitenlandsch beleid beheerschte en te beslissen had over oorlog en vrede, dan zouden er geen oorlogen meer gevoerd worden. In het tegenwoordige geval is het echter precies andersom. De oorlog zou niet gevoerd worden, indien niet publieke opinie en Parlement daarover hadden moeten beslissen. Hieruit schijnt te volgen, dat publieke opinie en Parlement ongeschikt zijn om de buitenlandsche zaken te besturen en te beslissen over vrede en oorlog, en dat het, voorloopig ten minste, veiliger is het eerste aan de veel gesmade diplomaten - mits dan geen Duitsche - over te laten en het tweede aan de Regeering. Het zou interessant zijn te onderzoeken, of dit slechts schijn is of niet, m.a.w. of we hier te doen hebben met een uitzonderingsgeval, dan wel of er algemeene oorzaken bestaan voor het verschijnsel. Het ligt misschien op den | |
[pagina 595]
| |
weg van genoemde dogmatici zulk een onderzoek in te stellen. Eenige psychologie, ook psychologie van de menigte is er voor noodig. Ze zouden er zich zeer verdienstelijk door maken, want ‘the unsophisticated mind’ van den buitenstaander is misschien geneigd wat voorbarig te concludeeren. Toch vrees ik wel, dat ze ten gevolge van dit onderzoek gedwongen zouden worden hun dogma te herzien.
Oegstgeest, Februari 1915. D.G. Jelgersma. |
|