kan van 't geen zij uitdrukken. Ik vermoed ten andere dat zij er geene woorden bij te pas brengen en in stil stommenspel malkander hunne gevoelens mededeelen. 't Is allenthenen zoo stil en de luchtkring is zoo rein dat elken klank der stem de toovering zou storen. Van den overkant komt eene bejaarde vrouw gegaan die op een aanpalend stuk land, in de jonge beeten gaat werken. Nu is het spel uit. De jongen en het meisje schijnen te doelen op de oude die, met gebogen rug en 't wezen tegen den grond, aan de bezigheid blijft.
Telkens zij haar voorbij zijn echter, herneemt het meisje haar guiterij en wil de rol houden staan, maar de jongen dwingt haar vooruit. De oude vrouw schijnt geen kwaad te vermoeden bij die twee; al wat ze merken kan 't is, dat de jongen en het meisje veel dichter bij elkaar loopen dan noodig is en de dwarsstok van de rol het zou toelaten - zoozeer dat ze elkaar hinderen in den gang.
Maar van een jongen en een meisje is zooiets wel te verklaren - dat betert echter wel met den tijd!...
De zon schijnt mij allang in 't gelaat als ik nog altijd zit uit te staren, maar met 't opkomen van het volle licht is de bekoring gebroken. Ik zie niets dan gewone arbeiders en 't geen hier vóór mij, in den maagdelijken uchtendschemer gebeurd is, komt mij nu reeds zoo onwezenlijk voor als een droom. Ik onderga den weemoed als wederwerking na het hevig genot van onuitgesproken schoonheid, - lieflijk als een Herderskout van Virgilius! plastisch uitgebeeld en spelend in volle natuur.
In den namiddag ben ik op de dorpsplaats om een bende jongelingen te zien vertrekken die zich als vrijwilligers aangegeven hebben voor 't leger.
Bij en rond hen staan verwanten en vrienden om afscheid te nemen. Op den slag verken ik het meisje van te morgen! Haar gelaat is hoogrood, haar oogen stralen en blijven gericht op het wezen van den jongen kerel dien ze vandaag in de vroegte gezoend heeft.
Nu, bij die menigte houdt zij zich schuchter op zijde, want niemand weet voorzeker 't geen ze samen uitgericht hebben en afgesproken. Eerst als de jongelingen den hoek om en verdwenen zijn, keert het meisje met de geburen