De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Het sentimenteele bij Feith, Wolff-Deken en Post.IV.‘Ik gelijk omtrent zo veel naar de Godlijke Clarissa Harlowe, als mijn schaapshoofd’ (Cootje Brunier, met wiens verliefderigheid ze wat solt) ‘naar den vervloekten Lovelace,’ schrijft Sara Burgerhart aan haar vriendin Mejuffrouw Anna Willis. En zoo is het. ‘Wij schilderen u Nederlandsche karakters, menschen, die men in ons Vaderland werkelijk vindt,’ verklaren de schrijfsters. ‘Daar wordt in dit gehele werk geen een Duël gevogten. Eens echter wordt er een oorvijg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken. Ons vernuft heeft niets wonderbaarlijks uitgedagt. Alles blijft in het natuurlijke.’ Sara Burgerhart staat buiten het romanesque, buiten het sentimenteele. De bewondering voor Richardson was groot bij Wolff en Deken; veel hebben ze van hem geleerd voor de practijk van de romankunst, meer misschien nog van Fielding, maar haar meesterwerk is onvervalscht en onvertaalbaar Hollandsch, een der sterk sprekendste uit de zes, zeven, die de groote lijn vormen van onze zuiver Hollandsche kleinmalerei, waarvan zulk een grootsche kracht en heerlijkheid uitgaat. Als de waardige weduwe Spilgoed ernstig ziek is, stort Sara wel eventjes tranen, - welk jong meisje deed dit niet in haar tijd, - maar ze is vóór alles de practisch helpende, de wakende en als de zieke herstellende is, wil ze wel het heele huis op stelten zetten van plezier. | |
[pagina 513]
| |
Sara is schijnbaar een ‘luchtig bolletje, dat zo vol potzen is en de zonderlingste invallen kan krijgen,’ maar dat toch met de meeste aandacht ernstige geschriften bestudeert en aanmerkingen over den Godsdienst maakt ‘die geheel nieuw en tevens geheel waarheid zijn’. Dwepende extase over godsdienstige zaken kent ze niet; uit zuiver practische en verstandelijke overweging legt ze zich erop toe. ‘Waarlijk, de godsdienstige menschen zijn er toch best aan, en ik geloof dat ik niets verstandiger doen kan, dan mij meer toe te leggen om haar voorbeeld te volgen.’ De liefde, die groote bron van zoete, overgevoelige droomerij, van week sentimenteel geklaag, is haar een vermakelijk speelgoed, tot ook voor haar de groote slag komt en de liefde haar een kracht en steun in het leven wordt. Als de jonge Willis een blauwtje loopt bij Sara, denkt hij er niet over op rotspunten midden in den nacht te gaan zitten weeklagen of door eeuwenoude dennenbosschen de maan te bespeculeeren; hij gaat in Duitschland rustig de zaken van zijn firma afhandelen en murmureert al bitter weinig. De serieuse minnaar Edeling, die Sara's hart getroffen heeft, heeft zijn kleine hoop en vrees, zooals dat door alle eeuwen geweest is, maar hij valt niet als een razende maanzieke op Sara aan; aan zijn vader schrijft hij: ‘Mijne jaren en mijn werkzame aart hebben mij gestelt boven die dwaze drift, die men doorgaans liefde noemt. Mijne liefde is wel niet Platonisch, maar zij is echter mijne rede ondergeschikt; zij is bedaart, sterk; zij rust op de innerlijke waarde van haar, die mijne oogen streelt; zij groeit dagelijks in zachte aandoeningen.’ Eer Edeling nog een woord over liefde tot Sara gesproken heeft, is de zaak door hem, de weduwe Spilgoed en oom Blankaart al lang in elkaar gezet en de brave Blankaart moet het vuurtje bij zijn pupil wat aanstoken. In een gesprek over de natuur en het buitenleven is niet de minste lyriek. ‘Ik mag graag Buiten zijn, maar ik moet er goed gezelschap hebben; Boeken en Muziek ook. Evenwel, ik mag graag overal zijn, daar ik het goed heb; en dat is natuurlijk.’ Ziedaar de opvatting van Saartje. Haar galant weet zich slechts op te werken tot de zwaarwichtige betuiging: ‘Het komt mij voor, dat Mevrouw gelijk heeft; en dat men, | |
[pagina 514]
| |
zich in staat gestelt hebbende, om op het Land gelukkig te leven, méér geluk, méér duurzaam, méér voor den mensch berekent geluk geniet dan wel op de woelige tooneelen der vermaken, die de Beaumonde kan opleveren.’ Liefde, natuur, dood en eeuwigheid, we signaleerden ze als de groote kamraderen, die de grillige fantasmagorie der achttiende-eeuwsche sentimentaliteit in beweging zetten. Alleen de laatste vermag de helden van dit boek ten slotte een beetje te bewegen en aan het draaien te krijgen. Als Saartje bevallen moet, komt zelfs de waardige Edeling tot exclamaties. ‘O mijne vriendin; mag ik mijne Vrouw Moeder zien van een welgeschapen kind!... Ik kan niet meer... Het denkbeeld alleen... Wat zal de zaak zelf zijn? O Liefde! O Natuur! Waarde Vriendin!’ - En als dan tot overmaat van ramp Edeling zelf nog ‘dodelijk krank’ wordt in die periode, begint zelfs de overmoedige, brooddronken Sara te weeklagen. Doch dit alles is niet meer dan natuurlijk, waar de eenmaal hecht geworden band der liefde dreigt verscheurd te worden. Een gezelschap heeren en dames (er is een aanstaande advocaat en een proponent bij) gaan heel gemoedelijk prozaïsch op een speelreisje te Schiedam in een branderij jenever drinken, ‘den oud-vaderlandschen kost’, en raken allen lichtelijk aangeschoten. Niettegenstaande deze kleine griserie is Sara Burgerhart een boek van prachtige, nuchtere realiteit. Het geeft het leven zooals het is. In diepte van karakterstudie doet het onder noch voor Fielding, noch voor Richardson. Met vermijding van wat in het Holland der achttiende eeuw als onkuische excessen bij den eersten werd geschuwd, met vermijding van de preeken en uitweidingen, die de lectuur van den tweeden soms tot een taaien plicht maken, staat het in zijn vlotte, vieve, rake teekening het dichtst bij het werk van Fielding, ook door zijn humor. Doch in alles zit de eigen persoonlijke toon van de beide kunstenaars. Vandaar dan ook, dat er niets van de Europeesche sentimentaliteit in haar verschillende verschijningsvormen in dit boek te bespeuren valt. En toch zoo nu en dan breekt iets van het sentimenteele door. Als daar b.v. op de bruiloft Heer Edeling ‘met een schone mansstem’ zijn bruid een hymne van eigen maaksel heeft toegezongen, is heel het gezelschap onder den | |
[pagina 515]
| |
indruk. ‘De heer Blankaart droogde zijne oogen af, drukte Edeling in zijn armen en zei al stotend: “God geef u zoveel geluk als gij verdient” (en naar Saartje omziende, die, op den boezem van Mevrouw Buigzaam, haar blozent aangezigt verborg): “Hier, mijn kind, geef ik u, in presentie van dit eerlijk vrienden-gezelschap, aan den besten der jongelingen” - volgt een klein hartelijk spietsje. “Dit gezegd hebbende, week hij in den Tuin, onuitsprekelijk aangedaan, en toen hij weêr binnen kwam, zagen zijne oogen root.” Ziedaar een lieve gevoeligheid, die na verwant is aan de goede sentimentaliteit. 't Is dat zuiver Hollandsche, dat we reeds onmoetten bij Van Effen, die lichte aandoenlijkheid, die drang tot tranen bij het zich rekenschap geven van een hoogen geluksstaat en die neiging om zijn gevoeligheid te verbergen, een aandoenlijkheid, waarvoor de Hollander zich schaamt. ‘Blankaart was zoo sterk aangedaan, als hij Saartje zo minlijk met Edeling zag praten, dat hij zijne tranen moest weglachen.’ Hij lacht om zijn gevoel te verbergen en te verontschuldigen. De traditioneele Hollandsche zeerob zou er in eenzelfde geval een ruwen vloek hebben uitgegooid. Die zachte, gemoedelijke aandoenlijkheid is een zuiver, echt, parelrein Hollandsch sentimenteel element, dat in de Burgerhart zich soms in fijnen humor openbaart. Het boek zou het boek niet zijn, als dit fijne Hollandsch sentimenteele erin gemist werd. En dit Hollandsch sentimenteele is het glanspunt van de Willem Leevend, meer nog dan van de Burgerhart. Wie herinnert zich niet tal van momenten in het leven der De Harde's en van de heerlijke Alida, waarin de lach een traan verbergt, waarin een stoutigheid, een dwaze naieve uitval, een ruw zeemanswoord vergeefs tracht te doen vergeten, ‘dat het gemoed volschoot’? Men herleze, om een enkel voorbeeld te noemen, dien prachtbrief van Alida, het eerst na haar bevalling op Zeemansrust geschreven aan haar vriendin Pietje Renard, den laatsten van het vierde deel, den 51sten; waar ze vertelt, hoe Rijzig haar betrapte, toen ze haar jongen de borst gaf, terwijl ze altijd had beweerd, ‘assurant weg, dat (ze) in dat getalm geen zin had,’ waar regel op regel een toon van luchtigen spot, van opzettelijke overdrij- | |
[pagina 516]
| |
ving haar geluk, dat ze wel zou willen uitjubelen, maskeert en ze zich eindelijk toch half gevangen moet geven: ‘Had ik nu het gratieuse penseel van Greuze, ik smeet dat van Jan Steen weg’ (wat drukt dit beeld het aardig uit) ‘om het volgende te schilderen. Mijn geheim is ontdekt; ik ben verklapt, geloof ik, en ik heb veel vermoeden op mama. Mijn schilderij zou de verrassing zijn. Ik zou dat oogenblik uitkiezen, waarin Rijzig voor de eerste maal zag, dat - ik geheel Moeder was voor mijn kind. Ik zat in mijn leuningstoel. Tante lag met haar hoofd op kussens (zij is niet wel, die goede vrouw). Baker was met de meiden aan 't krakeelen. Enfin, mij dacht ik kon veilig voortgaan. Rijzig, die ik dagt, dat op zijn kantoor zat, sloop zagtjes in; stond stil, verbaasd, aangedaan. Oogenblikkelijk schoot hij toe, omhelsde mij en het kind, wilde spreken, kon niet, kuschte ons, stamelde, snikte, knielde bij mij neer... En wat deed ik? Kom, ik zal u maar alles eerlijk opbiegten.’ (Ziedaar de halve overgave). ‘Ik wil toch niet beter schijnen, dan ik ben’. (Nog moet ze voordoen, of ze eigenlijk een idioterie begon). ‘Ik sloeg mijn arm om zijn hals; en 't is waarachtig zo, Piet! (dat waarachtig is uitstekend, hier zou de ‘zeerob’ met donder en bliksem gezwaaid hebben.) ‘Onze traanen vielen op mijnen boezem stilzwijgend neder. Eindelijk zeide hij: mijn Vrouw, mijn lieve vrouw! 't Was of ik zo betoverd was; want ik zei, en dat wel voor het eerst van mijn leven: mijn lieve, eigen Rijzig. Zo dat, kind’ (daar komt de lieve mutinerie weer voor den dag) ‘als ik mijn man nu niet meer naar mijn hand kan zetten, zal ik in vrede - uw voetspoor volgen! Ik wilde echter voor geen millioenen van waerelden, dat hij dit mijn oogmerk bevroedde, of laat ik zeggen, dit mijn voornemen bevroedde.’ Dit is de zuivere, gezonde sentimentaliteit van het Hollandsche hart in den Willem LeevendGa naar voetnoot1). Maar er is nog heel wat | |
[pagina 517]
| |
meer sentimenteels en den aard daarvan moeten we thans trachten te bepalen. In de Willem Leevend willen Wolff en Deken sentimenteel zijn, zooals heel West-Europa sentimenteel is; niet uit eigen aandrang, maar omdat ze datgene wat haar verstand haar als iets gevaarlijks heeft leeren kennen, willen bestrijden door er de treurige gevolgen van te laten zien. Mochten zij, die zoo gretig grijpen naar overgevoelige romanlectuur, zeggen de auteurs in haar voorreden, ‘de gevoeligheid niet tot een zedelijke ziekte doen ontaarten! maar begrijpen, dat zeer veele sentimenteele Boeken, hoe zedig - hoe onberispelijk anders, veele jonge lieden hoogst nadeelig worden en hun de geschiktheid geeven tot die nuttelooze zwaargeestigheid, die het levensvuur en de werkzaamheid der ziel, tegelijk met haare kragt, ondermijnen’, en met nadruk verklaren zij, dat de geschiedenis van Lotje Roulin dienen moet als een ‘leerzaam voorbeeld voor ieder, die overhelt tot overdreevene gevoeligheid.’Ga naar voetnoot1) Haar sentimenteele schepping draait om Willem Leevend, Charlotte Roulin en de duitsche gravin B. Willem is de jonge man met geweldige hartstochten. ‘Logge of hoogmoedige zwetsers mogen op driften schimpen; die haatlijk afmaaien; laat hen begaan,’ schrijft Lotje's vriendin Belcour aan Willem, ‘zij blijven echter dierbaare giften van den Schepper onzer natuur.’ Zij durft het wel zeggen, ‘dat de mensch met sterke driften gezegend, ons het best begrip geeft van dien God, naar wiens beeld hij geschapen is; want het misbruik daarvan is niet noodzakelijk. Dit vergeet men maar al te dikwijls.’ - ‘Hij ontslaat zich uit die belemmering der zwakheden, die in zijnen aart gegrond zijn. Hij weet heevige verzoekingen te bestrijden - te overwinnen. - Het geheele leven van een zedelijken held is werkzaam, is waakzaam; | |
[pagina 518]
| |
alles is groot, stout, verheeven. Hij is de weldoender zijns Vaderlands; hij verheerlijkt God in lichaam en geest.’Ga naar voetnoot1) Is dit niet een doordringen in de ziel van Werther en tegelijk de kritiek op Werther? Met dit al Willem Leevend is geen Werther; hij schiet er zijn hachje niet bij in; hij is alles behalve een zedelijke held; hij kan wel eens opstuiven en aardig fraseeren, maar blijkt ten slotte toch maar een uiterst egoistisch, ordinair burgerjongetje, die op misdadige wijze aan de arme gevoelige Lotje zijn sentimenteele lusten botviert, en als het kind geheel van de wijs gebracht is door zijn week ziekelijk gezeur, zijn zoet vergif, komt hij pas voor den dag met de meedeeling, dat hij echt verliefd is op een meisje van zijn stand. ‘Ik maak om reden mij voldoende, van die liefde een dierbaar geheim; hoewel ik mij niet weder bemind zie, en mijne hoop daar op volstrekt geen grond altoos heeft. Ik kan des nooit meer dan de vriend zijn van mejuffrouw Roulin,’ klinkt het op vrij koelen, zakelijken toon over deze alles beheerschende liefde in een brief aan Belcour. Willem beheerscht zijn driften niet, begenadigt twee vrouwen met zijn onheil brengende vriendschapsbetuigingen, waardoor de een volledig te gronde gaat en de ander slechts noodelooze narigheid ondervindt, om ten slotte, als zijn hart behoorlijk ‘ontlasting gekregen heeft door zijn oogen’, toch in de veilige haven van het rustige, nette Hollandsche huwelijk in den fatsoenlijken kring der gezeten burgerij te land te komen. Ja, de dames Wolff en Deken hebben willen waarschuwen, maar ze waren toch inderdaad wel zelf besmet met de modekwaal der sentimentaliteit; op zijn tijd hielden ze wel van gevoelige tranen. ‘Wij, zeggen ze naar aanleiding van de waardeering van Richardson's Clarissa, wij, die ons in deezen zin, zo gaarn met tranen brood spijzigen, zijn het niet alleen: ook zulken, die meer met hun verstand, dan zo als wij, met het hart leven, vinden Clarissa zo digt aan de volmaaktheid, als die ooit door een sterfelijke vrouw kan bereikt worden.’Ga naar voetnoot2) Lotje alleen is een prachtfiguur in de sentimenteele helft van hun achtdeeligen roman. In Willem, de Duitsche gravin | |
[pagina 519]
| |
en de meeste bijfiguren is meestal een zonderlinge overdrijving, die buiten de objectieve schildering staat; hier zijn de auteurs dikwijls de onthoudingsapostelen, die zelf een stuk in den kraag hebben. In Lotje echter is met dezelfde liefde voor de realiteit, waarmee Sara, Blankaart, de De Harde's, Alida zijn geteekend, een sentimenteel meisje geschilderd, zooals er werkelijk in dien tijd verscheidene zullen geleefd hebben. We hebben hier niet te doen met een juffrouw, die zich op eens op voor ons ondoorgrondelijke motieven dwaas aanstelt, maar met iemand, die door vorming, aanleg en levensomstandigheden hypersentimenteel is. Lotjes moeder stierf aan de tering. Dat weet ze zelf en ze kent er de consequentie van: ‘Ik adem veel maal zo moeilijk, en zie er dikwijls zo ongemeen helder uit! Mijne dierbaare Moeder stierf aan de de Teering; dat was, zult gij zeggen, het gevolg haarer verdrietelijkheden en zorgen. Er zijn echter familieziektens.’Ga naar voetnoot1) Dan, wat was haar jeugd, haar leven, haar lectuur? ‘Ze leefde zeer stil, huislijk, onbekend. Zij las veel, en veele zulke schriften, die den smaak verfijnen, en onze gevoelens verteederen. Hoe veel geest zij ook bezit, het klugtige, het vroolijke, hoe wel uitgevoerd, behaagde haar nooit. Zij was, voor zo een jong Meisje veel te los aan dit leven; geenzins uit onvergenoegdheid; dit is nooit in haare denkwijze opgekomen: integendeel haare Godsvrugt was geheel dankbaar; aan alle de schikkingen der Voorzienigheid deed zij hulde; zij was alleen onverschillig voor alles, wat haar niet gewigtig toescheen. Haare aandoenlijke, eenigzins zwaarmoedige, immers te peinsagtige ziel, was geheel vervuld met twee groote voorwerpen, Dood en Eeuwigheid. De voorbereiding tot die groote standsverwisseling hield haaren aandagt beezig; het leezen van Youngs Nagtgedagten en eenige Gedichten van Mistris Rowe, werkten deeze neiging maar te veel in de hand. Uit zagte geleidelijkheid, nooit uit verkiezing, nam zij met ons deel in zulke uitspanningen, die de beste menschen niet verwerpen. De dood haarer Moeder, die eene uitmuntende Vrouw was, en die mij, eene verlaatene wees in een vreemd land, uit medelijden aannam, en in staat | |
[pagina 520]
| |
stelde, om geen onnut lid der maatschappij te worden, vermeerderde dat voor haar zo nadeelig peinzen; en ik geloof, dat zij deeze vier laatste jaaren daaglijks der gedagtenis deezer zalige veele tranen wijdde!... Zo was mijne Lotje, vóór zij u leerde kennen!’Ga naar voetnoot1) Aldus Belcour aan Willem Leevend. Met deze koel ontledende uiteenzetting van den stand der zaken zijn de auteurs als realisten volkomen verantwoord. In deze halve pagina is meer psychologie en karakterstudie dan men in Feith's beide romans vinden kan. Al de punten, die het verder verloop van de ziektegeschiedenis zullen bepalen, zijn vastgesteld; men weet wat men naar alle menschelijke berekening noodzakelijk verwachten mag, als zulk een sentimenteel, ziek schepsel het ongeluk heeft met een egoistischen, fraseerenden zwakkeling, als Willem Leevend blijkt te zijn, in aanraking te komen. De belangstelling in den jongen, vriendelijken, gevoelvollen student ontstaat bij de tuberculeuze hospita zeer geleidelijk. De liefde slaat niet in als een bliksemstraal gelijk bij Siegwart en in de Feithiaansche romans. Langzaam aan gaat de belangstelling over in de verraderlijke vriendschap, die liefde blijkt,Ga naar voetnoot2) terwijl de lijderes zelf zich steeds meer suggereert, dat er van liefde geen sprake is. Met wat een heerlijke naïveteit laat ze haar hartsgeheim doorzien: ‘Hij bemint mij niet; dit is zeker - ik bemin hem ook niet: maar ik heb zijn vertrouwen; behoef ik iets meer om op mijne wijs gelukkig te zijn? De dagen vliegen. O, hoe welvaarend, hoe bloozend, hoe welgedaan zie ik er nu uit! Ik gevoel naauwlijks, dat ik een lichaam heb! Hoe gemaklijk zijn nu alle mijne verrigtingen! Hoe helder is mijn geest, hoe gerust mijn hart! Onze harten zijn met het liefelijkste accoord gestemd. De natuur is voor ons beiden even heerlijk. Als wij met mijnen Broeder eens eene avondwandeling neemen, terwijl het fraaie Landschap in het zagte maanlicht insluimert, dan zien wij elkander aan. Wij verstaan dit aanzien.’Ga naar voetnoot3) Is deze ontwaakte liefde niet uitstekend geteekend in dit zich physiek en geestelijk lekker bevinden. Welke vrouw, die zich bemind voelt, weet zich niet tegelijkertijd schoon? Mogen we de lieve, die zich koestert in de zoete | |
[pagina 521]
| |
warmte harer eigen droomen, haar sentimenteelen blik op de maan, de maan der verliefden, niet vergeven? Mogen we het arme kind niet vergeven, dat ze tot hoogst gevaarlijke handtastelijkheden komt - o, alles in eer en deugd, zeker - bleeke lippen op haar arm, in de armen-sluitingen etc., een spel dat hachelijke gevolgen hebben kan en zal, doch slechts misdadig is van de zijde van haar partner, den zwakkeling, die zich beheerschen laat door zijn eigen ploertig egoïsme. Is er een ander woord te vinden voor de handeling van den man, die aan het meisje, dat hij aan den rand van het graf gebracht heeft, schrijven durft: ‘Ach mijn Lotje, meer dan ooit ben ik aan u gehecht, door de banden der zuivere vriendschap en het volmaaktste vertrouwen. Mijn gevoelig hart kan u niet missen. Grief mij des niet door zulke naare denkbeelden. Het Graf, en mijne Lotje... afgrijsselijke gedagten. Voor u, die zo wel voorbereid zijt, om in de Maatschappij der Engelen te worden aangenoomen, voor u, die los zijt van deeze Waereld, voor u, die gelooft, dat gij in de barmhartige handen van uwen Maaker zult wederkeeren en eeuwig gelukkig zijn; voor u moge dit denkbeeld niets verschrikkelijks hebben; ik ken uwe Godvrugtige denkwijze; ik ken uwe edelaartige begrippen, maar voor mij... Ik zoude leven, en mijne Lotje zoude er niet meer zijn?... Mijn bloed stolt, mijn hart trekt zich ineen... Mijn adem is beklemd. Mijne pen is mij te zwaar. Ik moet wat zien te bedaaren.’ En als de wreedaard dan bedaard is, komt hij heel gemoedelijk in denzelfden brief met eischen op de proppen, die alle perken van menschelijkheid te buiten gaan, met verzekeringen aandragen, die het arme kind het hart moeten verscheuren. ‘Ja, ik bemin juffrouw Helder! Voor ik u ontmoette, beminde ik haar. Mijne liefde voor haar is met mij opgegroeid, in mijn weezen ingeweeven. Maar! ik ben ongelukkig! Zij zal eenen anderen man in de armen vallen. Ik ben haar onverschillig. Dat was ik haar niet, toen wij zeer jong waren. Bij u, bij u, mijne vriendin, zocht mijn afgepijnigd hart troost, verligting. Gij moet mij boven moedeloosheid verheffen, geduld inboezemen, verbeteren; gij moet mij gelukkig maaken, door mij niet te verlaaten.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 522]
| |
Is er krasser voorstel denkbaar? Dit meisje, dat hij eerst door zijn sentimenteele zwakheid, zijn zoogenaamde teerhartige vriendschap in een schoonen waan heeft gebracht, waardoor ze opbloeide tot physieke en geestelijke welgedaanheid, dat daarna, toen ze tot inzicht van de werkelijkheid kwam, wegteerde en thans den dood nabij is, kan rustig opstappen, voor haar is dat een kleinigheidje, maar hij, hij kan haar niet missen, hij is er het ergste aan toe, hij heeft haar noodig om hem geduld in te boezemen, nu zijn eigenlijke liefde, die steeds in de lucht heeft gehangen, hem in den steek laat als troosteres. Een dergelijke zelfverblinding en zelfvergoding, enkel voortgesproten uit het simpele gevoelig hart, wordt een monstrueuze onnatuur. Als zoo iemand zoo nu en dan ‘door het nederschieten van eenige moeilijke vaste traanen zoveel luchts krijgt’, dat hij spreken kan, dan wordt het al te gek. In de teekening van Willem Leevend zijn de auteurs niet meer de kranige, knappe lui, die zoo weergaas helder het leven inzien en begrijpen en zoo raak de werkelijkheid er op zetten. Hier hebben ze zich eenvoudig laten meesleepen in den grooten stroom van malligheden en abnormaliteiten, die in het werk der mindere goden voortspruiten uit dat der groote sentimenteele artisten. Hoe waar en eenvoudig is daarentegen de schildering van de lieve Lotje en haar lijden volgehouden. Zie zoo'n teekening van haar uiterlijk in haar laatste dagen: ‘Haar schoon bruin hair valt met een vloeijende bogt een weinig over den regter kant van haar voorhoofd. Haare eenigszins geopende lippen toonen twijfelagtig een rei yvooren tanden, die nog niets van hunne schitterende zuivere witheid verboren hebben. Zij ziet door den slaap er wat bloozender dan gewoonlijk uit: haar wit peliesje verbergt het edel fijn en rijzig tedere van haar postuur niet geheel. Haar eene voetje steekt een weinig voorwaarts; zij zit in eene zeer gemakkelijke leunende houding.’Ga naar voetnoot1) Is dit niet een teere, aandoenlijke aquarel? En als Willem haar pijnigt met dwaze vragen: of ze nog wel eenige jaren zou willen leven, hoe diep treurig is dan het antwoord, waaruit berusting naast den weedom over | |
[pagina 523]
| |
naar verwoest leven spreekt: ‘Die vraag moet ik met onderscheiding beantwoorden, Er is een kort tijdsbestek geweest, waar in ik wenschte om nog wat te mogen leeven. Toen was er iets (zij sloeg haare oogen neder), dat mij hier hechtte... Onnoodig is het u te zeggen wat; er was toen zo iets; dit is genoeg. Doch zedert ik zag... ik kan niet uitspreken... Weet alleen, dat ik nu, nu ik zo verzwakt ben, en gesloopt worde door eene aaneenschakeling van moeilijke ongesteldheeden, niet wensch, om nog maar zelf een rasch vervlogen jaar te leeven; ook niet, al kreeg ik mijne gezondheid weder; ook niet... maar ik kan met u daar niet over spreeken.’Ga naar voetnoot1) De lummel is bot genoeg om uit te roepen: ‘Met mij niet, mijne Lotje!’ De teekening van Lotje is waar en natuurlijk, zonder eenige overdrijving. Die echtheid en zuiverheid, die groote virtuositeit bij onze beide auteurs treft ons vooral, als we Lotje vergelijken bij de Cecilia van Feith, die ongeveer in gelijke omstandigheden verkeerde. Als Willem na een van zijn heldenstukken in de studentenwereld, waaruit zijn nobel hart en zijn hartstochtelijkheid moeten spreken, thuis komt bij het reeds zieke Lotje, zorgt ze terstond voor een ‘proper soupé’ en verder: ‘Zij was wat heel stil, doch teekende niets dan vergenoegen. Zij at (gij weet, hoe weinig zij eet) nog beter, dan ik gevreesd had; en dronk zelf een glaasje wijn zonder water.’Ga naar voetnoot2) De helden van Feith eten niet. En dan dat sobere laatste ontbijt, dat Willem meemaakt. Dat is alles de pure, pijnlijke, treffende werkelijkheid. ‘Lotje: “Zie zo, kom, wij moeten den moed niet opgeeven.” Ik: “Hebt gij moed ?” (Dit vroeg ik zoo driftig en zo machinaal oprijzende, dat het haar ontzette). Lotje: “Moed op mijn herstelling? Neen: maar had ik die, behoefde ik u beide dan wel moed in te spreeken?” (Wij zwegen. Zij dronk een kopje thee, proefde van het beschuitje, lag het neer en zette het ter zijden, zag Roulin teder aan, hield zijne hand in de haare, kuschte zijn voorhoofd). Roulin: “Lotje, mijne geliefde Zuster, zullen wij u verliezen? Zo jong... ” (Hij zonk in zich zelf geheel weg).’Ga naar voetnoot3) Dit is werkelijk een teringlijderes, die haar stervensuur voelt naderen. En als het kind eenmaal dood en begraven | |
[pagina 524]
| |
is, dan komt het gelamenteer der wroeging bij Willem, dan noemt hij zich haar ‘moorder’, dan pas krijgt hij besef van het misdadig spel der sentimenteele vriendschap, dat hij met haar gespeeld heeft; ‘Liefde laat zich niet door vriendschap voldoen’; dan wil hij uit wanhoop den débauché gaan spelen. De resolute Aal weet er wel weg mee, met al dat gezeur over vriendschap en liefde en zielegemeenschap; op de vraag, of er tusschen een paar jongelui van beide sexen vriendschap kan zijn, die niet tot ‘sexen liefde’ overslaat, antwoordt ze kort en goed: ‘Weet gij wat, het is met de Limietscheiding tusschen liefde en vriendschap precis eender, als met het Groningsche en Friesche grondgebied op den Hoek van Strobosch. Op dien hoek staat, zo als mij verteld is, eene Herberg; in die Herberg is een Bedstede of Bedsponde; die vóór slaapt, slaapt op het Groningsche, die agter slaapt, op het Friesche grondgebied. In het gestelde geval is de afstand van liefde tot vriendschap even na aan elkander. Zo dra two Bedfellows, zeggen de Engelschen, maar een weinig, en dat is zeer maklijk, naar elkander af, en naar het midden van de Bedstede zakken, slaapen zij op elkanders bodem.’Ga naar voetnoot1) Men herinnert zich de verdere geschiedenis van Willem, zijn duel, zijn vlucht, zijn zwerftochten bij de boeren in Duitschland, zijn valsche-spelers-avonturen, zijn romantische kennismaking met de Duitsche gravin, wier kind hij redt; dankbaarheid, vriendschap, zielsgemeenschap, een tweede editie van het avontuur met Lotje, zonder dat de vrouw heel erg zijn slachtoffer wordt ditmaal, alleen alles hyperromantisch en avontuurlijk. De brave degelijke Renting, die vues op Chrisje Helder heeft en eenige kans krijgt, dat hij haar nog voor den neus van Willem wegkaapt, wat deze na zijn dwaze strapatsen wel verdiend zou hebben, verklaart ergens, dat hij de grens tusschen het Romanesque en het natuurlijke niet zoo net kan trekken. ‘Voor mij zou mooglijk zeer natuurlijk zijn, dat voor een ander Romanesq zijn moet.’Ga naar voetnoot2) Daarmee zijn Willem's Duitsche avonturen niet goed te praten. Hier zijn de auteurs zich zelf niet meer. Dit is alles | |
[pagina 525]
| |
maakwerk. Die zonderlinge schaking, die romanesque toevallige ontmoetingen met vrienden uit Holland, die nachtelijke laatste samenkomst met de gravin en de pathetische scène aan het bed van haar kind, dat is alles postiche van vooral Duitsche gelijktijdige romanlectuur. Ja er is zoowaar een zuiver Fransch intermezzo'tje, dat teruggaat op den picaresken roman, als Paulus Helder vertelt van zijn relaties met een zoogenaamd edelman en zijn zuster. ‘Deeze zo genaamde Zuster was niet jong, niet bijzonder schoon; maar zij bekoorde mij - - Verlooren in den fijnsten wellust eener doorsleepene Courtisane, die mij bedroog, en haare schandelijke lief-koozingen ook aan anderen voor geld veil had... Zij was verzot op het spel.’ Brr! En hoe hij dan zijn ‘fraai copy naar de schilderij van Poutsyn’Ga naar voetnoot1) terugkrijgt, die voor zijn zuster bestemd was, met de onmisbare kamerdienaarscéne. Dat is alles nog zuiver Gil Bias. Er is geen spoor van onze geestige Hollandsche auteurs meer in te ontdekken. Merkwaardig is hier ook, dat zij het sentimenteel huilen zelfs kunnen laten uitstellen tot gelegener tijd: ‘Maar niet meer voor ditmaal! Als ik mij in staat voel om daarover te spreeken, zullen wij onze traanen eens den vrijen loop geeven.’Ga naar voetnoot2) Zoo komt Willem dan ten slotte in de veilige armen van zijn Chrisje, hij, de jongeling, ‘wiens liefde door zijn verstand’ (en door de respectabele Hollandsche familie) ‘wordt goedgekeurd.’ En Chrisje: ‘Dit kan ik u verzekeren, dat ik U met agting bemin, dat ik zeer gelukkig ben in de overdenking: “Ik zal het zijn, die deezen waardigen jongelings geluk ga voltooijen.” Ik heb immers, naar alles wat menschelijke voorzichtigheid vooruit zien kan, de verwachting op een bestendig huisselijk vergenoegen; en, zo ik mij wel ken, zal mijne geneegenheid voor u geduurig toeneemen.’Ga naar voetnoot3) Kan men iets beters en solieders verlangen voor een waardig jongeling, die een paar vrouwen door zijn vriendschappelijke zielzuchten zooveel narigheid bezorgd heeft? Het aantal personen en karakters, dat in den Willem Leevend voorkomt is nauwelijks te overzien. Ik heb mij hier moeten bepalen tot de hoofdlijnen van een paar der | |
[pagina 526]
| |
voornaamste karakters en situaties, waarin het sentimenteele bij Wolff-Deken, naar het mij voorkomt, het duidelijkst spreekt. Mag ik hopen, dat bij menigen lezer de herinnering kan aanvullen? Wij stellen nu ons de vraag: Wat domineert in den aard van het sentimenteele bij onze beide auteurs? We kunnen dan thans constateeren: Er is in Leevend en in Sara Burgerhart een zachte aandoenlijkheid, die aan het sentimenteele verwant is, maar met de sentimenteele wereld-mode niets heeft uit te staan. Er is in den Leevend een volkomen juiste en in zich zelf schoone realistische schildering van een sentimenteel meisje, die naast het zeer goede in het overige werk der auteurs staan kan. Er zijn in den Leevend talrijke sporen van de sentimenteele modelitteratuur, die bewijzen, dat ook deze beide knappe artisten zich niet hebben kunnen onttrekken aan den geest des tijds en onder den invloed van de litteratuur van den dag verscheidene pagina's hebben geschreven, die slechts litteratuur-historische waarde hebben. Dat haar kennis van de schoone letteren harer tijdgenooten zeer omvangrijk en geenszins oppervlakkig was, kunnen tal van plaatsen uit de verschillende inleidingen op den Leevend en uit het boek zelf ten overvloede bewijzen. Dat de invloed van het werk van Richardson op de dames van groote beteekenis is geweest, behoeft niet verder te worden aangetoond, na hetgeen door dr. Moquette en mejuffrouw Naber hierover is te berde gebracht. Cornelia Wilschut komt in opzet Clarisse Harlowe zeer nabij en ook in den Leevend zijn tal van familietrekken met het werk van Richardson aan te wijzen. Toch heeft dit alles slechts hoofdzakelijk beteekenis voor den uiterlijken bouw van den roman; de geest, die er in heerscht, is een geheel andere. In de psychologische ontleding van karakters, in de realistische teekening van menschen en dingen staan de auteurs naast Richardson; doch waar zijn realisme naturalisme wordt, wijzen ze alle gemeenschap van de hand. Al het harde, lugubere, stuitende, de geweldige botsing van hartstochten, het feit, dat de diep beleedigde, onteerde vrouw toch nog liefde voelt voor haar beul, wat toch eigenlijk de kern is van Clarisse, dat alles staat buiten den geest van Wolff- | |
[pagina 527]
| |
Deken. Al het bittere en scherpe wordt bij haar gemist. Haar vlotte, teekenachtige stijl is vaak na verwant aan dien van Fielding, maar het ruwe en platte in zijn werk schuiven ze ter zijde, het aan Fielding verwante werk van Hogarth eveneens. ‘Mij vroeg gewend hebbende, beweert Wolffje, om het geheele menschdom als één Huisgezin, als kinderen van éénen Vader te beschouwen, kan het niet uitblijven, of het bedroeft mij, zo dikwijls ik zie, dat er schrijvers zijn, die een wreed vermaak vinden, in hunne natuurgenooten bespottelijk, of verachtelijk af te beelden; die ons altoos van laage, verfoeilijke, en in ons zelf uitloopende roerzeis verdenken, ook als wij wéldoen; schrijvers, die altoos met roet en gal schilderen, en die nooit groot zijn, dan als zij monsters afbeelden, of wanneer zij, met het penseel van Hogart, zwakheden en gebreken ten toon zetten. Is het wel verantwoordelijk, de menschelijke Natuur van buitenspoorigheden te beschuldigen, waar aan alleen sommigen schuldig zijn? ‘Welk een bitter vernuft is dat van Swift, en evenwel zijn karakter was zo gebrekkig, als zijn humeur onverdraaglijk. Mag de gehoonde Menschheid hem niet toeroepen: “En gij ook, Swift?”Ga naar voetnoot1). En elders zegt Wolff door den mond van Alida: ‘Ik eisch, uit naam der Sexe, dat de schrijvers, die wel zo goed willen zijn, van ons onder hunne bescherming te neemen, zich bevlijtigen, om bij het aangenaame het duidelijke, het klaare te voegen. Die duidelijkheid moet niet zo zeer ontstaan uit de onderwerpen, die zij voordragen, maar uit hunne eigen gedagten; zij is eene vrucht van 't geregeld denken des geenen, die onderwijst; zij ontstaat uit de gemaklijkheid, waar mede hij zijne eigen voorstellen omvat. Hoogdravend schrijven is luidkeels schreeuwen (het woord zelf vind ik vrij gek). Geene naargeestige allegoriën van den donkeren Young, geen geaffecteerd Poetisch proza; (daar ik nog een meisje zijnde, zo bijzonder mee in mijn schik was!) klaar, duidelijk.’Ga naar voetnoot2) Zoo staan ze ook geheel buiten het sombere, geweldige van Young.Ga naar voetnoot3) Klaarheid en duidelijkheid, ze hebben ze, waar | |
[pagina 528]
| |
ze zich zelf zijn, maar bovenal hebben ze de liefde, de warme goedhartige gezindheid voor alles wat haar omringt, bovenal heeft Wolff een lieve krachtige hartstochtelijkheid, die den hoofdtoon van haar sentimentaliteit bepaalt. Terecht heeft Valkhoff er in zijn studie over Rousseau in Holland op gewezen, dat de Julie Betje's hart zeer moet getroffen hebben. ‘Ze zal gedacht hebben aan haar eigen jeugdliefde, haar faux pas, zoals de heer Van Lelyveld zou zeggen. Haar jeugdige, vertrouwensvolle, verlangende natuur had haar in de armen van een lichtzinnigen vaandrig gedreven. Denkt men niet even aan Julie d'Etange? Is er niet eenige overeenkomst tusschen het huwelijk van die met de bezadigde Wolmar en het huwelijk van Betje Bekker met de vijftigjarige dominee Wolff?’Ga naar voetnoot1) Ook is het volkomen waar, dat Betje in allerlei opzicht van Rousseau afweek, in geloof, in levendigen geest en humoristischen kijk op de dingen, en dat ze ‘zo echt hollands-natuurlik en evenwichtig’ bleef. Toch domineert voor mij in het opzettelijk sentimenteele gedeelte van haar werk de geest van Rousseau. ‘J'oserai le dire, qui ne sent que l'amour ne sent pas ce qu'il y a de plus doux dans la vie. Je connois un autre sentiment, moins impétueux peut-être, mais plus délicieux mille fois, qui quelque fois est joint à l'amour, et qui souvent en est séparé. Ce sentiment n'est pas non plus l'amitié seule; il est plus voluptueux, plus tendre: je n'imagine pas qu'il puisse agir pour quelqu'un du même sexe; du moins je fus ami si jamais homme le fut, et je ne l'éprouvai jamais près d'aucun de mes amis,’ aldus Rousseau over zijn aanvankelijke verhouding tot madame de Warens.Ga naar voetnoot2)) Nu gebeuren er later rare dingen tusschen madame de Warens en Rousseau, die in een Hollandschen roman niet te pas kwamen, evenmin als de zelfmoord van Werther, zeker, maar is die bijzondere vriendschap niet geheel de verhouding tusschen Willem Leevend en Lotje en later de Duitsche gravin? Wordt daardoor niet de geheele geest van den Willem Leevend, voor zoover hij een sentimenteele roman is, bepaald? | |
[pagina 529]
| |
Nu wil ik geenszins beweren, dat Wolff en Deken eerst deze plaats in de Confessions hebben moeten lezen om tot de conceptie van hun roman te kunnen komen. Ik denk er niet aan om te betoogen, dat er in de Leevend opzettelijke navolging van Rousseau is. Ik beweer echter, dat in het bijzonder Betje's geest na verwant is geweest aan dien van Rousseau en dat daardoor onbewust het Rousseauaansch sentimenteele in haar boek domineert en dat hierin juist de groote tegenstelling spreekt tot Feith's werk, waarin het Fransch-Engelsch romanesque, het geweldige en sombere van Young en Ossian, den toon aangeven. Betje had een enthousiaste vereering voor Rousseau. ‘'t Komt mij voor dat er niets volmaakter geschreven is dan de werken van Rousseau. Zijne Julie alleen - o zijne Julie! - Hij is de Confident der Natuur - hij schildert het hart; zo is het. Ik heb opgemerkt, mijn vriend, dat zij die zijne Julie mepriseerden door hunne lofspraak hem geen eer zouden hebben gedaan. 't Zijn Lieden die niet voelen en gevolglijk (hoord ons niemand?) niet sterk doordenken kunnen; of ze zijn van Fontenelles volk. Gij weet wat zekere dame, haar hand op Fontenelles boezem leggende, eens zei, nadat hij haar zeker vaers hadt voorgelezen, “ook daar zijn harssen!” Keurlijke berisping; hij hadt geen hart. Welke schoonheden vervat zijnen Emile! Trouwens, wat is, in zijn soort, zijns niet waardig? Zijn “quant on sait aimer et plaire”, zijn “Non, non, Colette”, zijn meesterstukken. En zijn Dictionaire de la Musique - wijs mij zoo een werk eens! Wolff en ik zijn zijne aanbidders, en zo hij jong was, wij gingen naar Rousseau in Bedevaart; ik zou (ben ik geen vrouw?) allerlei stratagêmes gebruiken tot dat hij ons toeliet, hem de hand te kussen’.Ga naar voetnoot1) Zie hier een gedeelte van de vele, hartstochtelijke verheerlijkingen van Rousseau, die in wat Betje ons naliet, te vinden zijn. Die vereering is alleszins verklaarbaar, daar Betje, bij veel verschil, in haar aanleg, haar natuurlijke geaardheid, haar temperament iets bezat, dat zeer na verwant was aan de persoonlijkheid van Rousseau, die zoete en toch zoo | |
[pagina 530]
| |
krachtige harts ochtelijke overdrijving in alle uitstraling des harten, in al wat genegenheid, vriendschap, liefde heet. Om van haar eerste groote passie niet te spreken, die haar met Michal deed uitroepen: ‘'k Heb David teer bemind - wie zou mij tog bekoren?’ hoe heeft ze steeds heel haar hart in hare vriendschap gelegd. ‘Vriendschap,’ schrijft ze aan Maarten Houttuyn, ‘is sedert mijn idole, maar mijn vriendschap is zo teder, dat zij niet behoeft te wijken voor de liefde van een Duitscher (ik durf geen ander volk te noemen). De waereld kennende is 't onmogelijk dat ik haar zoude nodig denken tot mijn waaragtig geluk! Eén ding is jammer, dat ik mijn wensch niet heb’ (haar groote passie n.l.); ‘de geheerde waereld zoude nooit met mijn Poëtische fratsen zijn opgescheept geworden. Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben dan mijne lieven jongen beminnen en nagt en dag mijn harsens hebben gebroken om tog zijn heele hart te houden, want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen, als eene speldeknop groot.’Ga naar voetnoot1) Waar haar rijke hart zich niet geven kon aan den gedroomden lieven eigen jongen, heeft het steeds gegloeid voor alle goedgezinden, waarmee het vertrouwelijk in aanraking kwam. Wat een hartstochtelijke toewijding aan de belangen van die ons onbekende vriendin, wier familie den omgang met Betje gevaarlijk vond.Ga naar voetnoot2) Kan Betje anders dan hoogstens van een ideale vriendschap gedroomd hebben, toen ze haar hand aan den ouden Wolff schonk? Wat een opgewonden toon is er in de vriendschapsbetuigingen aan den reeds bejaarden Noordkerk. Hoe spreekt haar vurig temperament uit een uiting als deze: ‘Mijn lieve waarde man heeft UwelEd. Gestr. met traanen in zijn oogen alles doen toewenschen, wat zulk een waardig voorwerp zijner hoogste achting en, zeide hij, de vriend zijner uitmuntende vrouw (zijne eige woorden) verdient; wij zaten aan tafel toen Uwen geëerden mij gebracht wierd; hij schonk in en zeide “dit op de gezontheid en het genoegen van dien waaren man”. - Ik heb hem hierom wel duizent kussen gegeven, och ik ben | |
[pagina 531]
| |
zo gelukkig!’ We zien ze opstuiven en omstuimig haar gemaal, die niet meer dan haar vaderlijke vriend kon zijn, omhelzen, enkel omdat hij een hartelijk woord sprak over den vriend, waarvoor ze zulk een hartelijke warme genegenheid koesterde. Dan haar innige, sublieme verhouding tot Aagje en niet te vergeten tot Cornelis Loosjes. Hoe uiterst dicht moeten de gevoelens, waarmee de 31-jarige domineesvrouw den 40-jarigen predikant te gemoet komt, gestaan hebben bij de gevaarlijke bedwelmende vriendschap waarmee Rousseau zijn verhouding tot de Warens opent. ‘Ende hij ging voort te spreeken, zeggende, zo gij wilt dat uw Vriend die zich neder sloeg aan de overzijde der RiviereGa naar voetnoot1), hij die Doopt ende Predikt, ende zijne talenten in geenen zweetdoek weg leidt, leeft, zo leeft gij, want ik weet ganschelijk zeer, dat hij sterven zal ende niet leven, indien gij sterft ende niet leeft.’ Aldus Betje in haar geestigen zendbrief aan Loosjes over hare ziekte in December 1770.Ga naar voetnoot2) En verderop: ‘Groet hem die aan de Riviere is, en zeg hem: O Gij Zoone der Wijsheid, zij, die U lief had, is gestorven, ende zal niet meer uw aangezichte zien.’ - Toen hief ik mijne oogen op, ende ziet! was niet zijne gedaante als de gedaante van hem, die mijne Ziele liefheeft.‘ Betje teekent zich zelf aldus: eene vrouw die mogelijk alle de dwaasheden, alle de zwakheden harer eigene sexe meer of min tol betaalde; eene vrouw die in haar aart zacht en blijmoedig, goedhartig en lichtbeweeglijk is.Ga naar voetnoot3) Komt dit niet in vele opzichten het karakter van Rousseau nabij? Haar levensbeschouwing en haar geloof hebben haar voor buitensporigheden behoed. Het petillante, levendige, bruuske, dat haar hartstochtelijkheid doortintelt, mist Rousseau volkomen, doch is dit misschien bij haar weer niet ten deele de Hollandsche trek, om onder een toon van luchthartigheid haar hevige aandoening te verbergen? Rousseau is te weinig een subjectief kunstenaar, te zeer in al zijn werk een Confessionsschrijver, te zeer lyricus, | |
[pagina 532]
| |
doch de schildering van een Lotje Roulin past geheel bij zijn aanleg, het beeld van de lieve teringlijderes in de zachte straling van haar passievol zieleleven kon tot op zekere hoogte een schepping van Rousseau zijn. En ook in de teekening van Willem is veel, dat aan Rousseau herinnert. Dr. Moquette heeft eenige plaatsen bij elkaar gebracht, waaruit een bijzonder zinnelijke sentimentaliteit in Willem spreekt, die zij onvereenigbaar acht met zijn oprechte liefde voor Chrisje HelderGa naar voetnoot1). Heeft zoo ook Rousseau niet steeds met egoistisch welgevallen en onbezorgdheid van de sentimenteele vriendschap of liefde, die hem gelijktijdig van verschillende zijde geboden werd, genoten, al ging hij dan ook, als hij de kans ertoe schoon zag, meestal een schrede verder dan de Hollandsche kuizigheid toeliet? In één voornaam punt echter is er een onmetelijke afstand tusschen Wolff-Deken en Rousseau. Een machtige, groote natuurliefde hebben de Hollandsche auteurs nooit gekend; naast de schitterende natuurschilderingen van Rousseau is al wat zij ooit over de natuur hebben gezegd, tam en mat en traditioneel. Zij missen op dit gebied alle levende lyrische kracht. Ik zou geen enkele pagina kunnen aanhalen van natuurbeschrijving, waarin gloed en fleurige eigen visie leeft, ook niet uit hare gedichten; dat is nog alles zoet achttiende-eeuwsch Hollandsch, een natuur van karton. De zuivere, echte natuurliefde vinden we bij Elisabeth Post. | |
V.Elisabeth Post, stellig de minst bekende der drie bij het groote publiek. Een onlangs verschenen opstel van Koopmans ontslaat mij echter van de verplichting, hier de schrijfster aan u voor te stellen en een algemeen overzicht van haar werk te geven.Ga naar voetnoot2) Als bij de beide voorafgaanden kunnen we ons direct rekenschap geven van het sentimenteele in haar voor- | |
[pagina 533]
| |
naamste proza. Dit proza bestaat uit Het Land, in Brieven (1787), een briefwisseling tusschen twee vriendinnen, Emilia, die buiten woont, en Eufrozyne, die aan de stad ‘gekluisterd’ is. De brieven loopen van December tot in November en geven een verheerlijkende schildering van het landleven in alle jaargetijden. Reinhart, of natuur en godsdienst (1792, 3 dln.), waarin de schrijfster de lotgevallen, maar vooral het gemoedsleven schildert van een Nederlandschen jongen man, die zijn fortuin gaat zoeken in onze Zuid-Amerikaansche kolonie. Hiertoe is zij wel geinspireerd door het verblijf van haar eigen broer in Suriname, door zijn indrukken en verhalen. Dan komen nog eenige belangrijke proza-stukken voor in een bundel Voor Eenzamen (1789). Elisabeth schreef nog heel wat meer, ook verscheidene gedichten, die hier voorloopig buiten beschouwing kunnen blijven. Ik ken geen Hollandsche auteur, waarin al het typisch sentimenteele zoo mooi harmonisch vereenigd is, geen zuiver Hollandsche sentimenteele, wier werk we ook thans nog, als we ons eenigszins in den geest des tijds hebben ingeleefd, met een zoo rustig welgevallen kunnen lezen, met dien stillen tevreden glimlach van verrassing over al dat oude en schijnbaar vergane, dat toch nog zoo aardig blijft en waarin nog altijd het warme, levende menschenhart klopt. Heel haar werk is gemoedsontleding, naspeuren van het gevoel, schildering van wat de observatie van het zijnde doet trillen in den boezem, met die overdrijving wel, die het kenmerk is van de sentimenteele ziel, geheel in den geest der eeuw; doch eenvoud en natuurlijkheid blijven die schildering beheerschen, verstandige redeneering en goede smaak weten wat voor vele anderen een uiterst ridicuul modepak werd, te formeeren tot een passend, aangenaam kleed, waarmee ze er ook nog voor ons onder haar tijdgenooten goed uitziet. Vriendschap, liefde, natuur, dood en eeuwigheid zijn natuurlijk ook hier de stoffen, waaruit het kleed is geknipt, maar een individueel gevoel voor de juiste maat hebben ervoor gezorgd, dat, hoe zeer de mode van den dag ook gevolgd werd, de lijn en de toon van het geheel bleven behagen, nimmer tot die dwaze grillige verhoudingen vervielen, die velen thans onbedaarlijk aan het lachen brengen. Dit individueele zat wel vooral in haar stille opgeruimdheid, | |
[pagina 534]
| |
haar rustige tevredenheid, waardoor haar werk mist dat uitzinnig zuchten en klagen over gesuggereerd leed, dat hopeloos zeuren en tobben, wanhopig gillen en radeloos te keer gaan over allerlei geweldige smart, waarvoor we geen logische motieven kunnen opsporen. Haar werk is wel het beste bewijs, dat met het sentimenteele niet noodzakelijk gepaard moet gaan, dat welbehaaglijk zich verdiepen in eigen leed, dat wellustig koesteren van eigen weemoed. ‘De eenzaamheid is niet zoo onbehagelijk als zij schijnt voor iemand, die lust heeft het verstand te oefenen,’ schrijft Emilia aan Eufrozyne, ‘Hoe eenparig, hoe zagt, hoe bestendig is dat genoegen, dat uit onze eigen ziel voortvloeit. Hoe ongelukkig reken ik ieder, die de bron van zijne vergenoeging in anderen moet zoeken! - - Doch zekerlijk, altijd is de eenzaamheid niet nuttig, nog behaaglijk voor een mensch, met vermogens tot de samenleving voorzien. Zij maakt somtijds droefgeestig, doch dan schuuw ik haar. Dan ga ik eenige mijner goede Landlieden bezoeken, wier opregte gulheid het gebrek van hunne schranderheid vergoedt. - - Wijl wij gelukkig zijn, naar mate wij voldaan zijn; en lichter voldaan naar mate wij minder begeren, zoek ik die begeerten, die niet kunnen voldaan worden, slapende te houden, om dus zoo gelukkig te zijn als de stand, waarin de Voorzienigheid mij plaatste, gedoogt.’Ga naar voetnoot1) Men ziet het, met zoo iemand valt te praten. Zet daar Eduard en Ferdinand eens naast. De arme kinderen, die hout in het bosch sprokkelen, zijn verkleumd ‘en nogtans vrolijk, maar zij wierden het nog meer, toen ik mijne beurs opende’; dito de visscher, wien ze de paling afkoopt. Zelfs een vieze arme vrouw in de stad kan gelukkig zijn. ‘Zoo dwaas het is gewillige armoede te verkiezen, zoo dwaas is het ook, elken arme voor ongelukkig te houden. Want is God niet de bedeelder, ook der armen? is die God niet goed voor alle zijne schepselen? en heeft Hij geen vermogen, om dengenen, wien Hij uitwendige rijkdom onthoudt, de gelukkige vergenoegdheid van geest te geven, die rijk maakt?Ga naar voetnoot2) ‘Het geluk is toch niet | |
[pagina 535]
| |
aan onzen stand, maar aan onze zielsgesteldheid verbonden.’ Onze beide vriendinnen laten hare vroolijkheid niet door tandpijn verwoestenGa naar voetnoot1), maar evenmin door denkbeeldig zieleleed. ‘O wat is de droefgeestigheid een onbetamelijke staat!’ roept Emilia uit, als ze zich in een treurige stemming heeft laten brengen door het lang uitblijven van de lente. ‘In de gevoeligste ziel werkt zij koele onverschilligheid of norsche gemelijkheid; zij bedwelmt de reden, die ons, als zij werken kon, verheffen zou boven die onstuimigheid der hartstogten; zij werpt een floers op al het genoegelijke, dat ons omringt; ze doet ons murmureeren over het lot, waar voor wij in bedaarde oogenblikken danken. - - Weg dan, onbetamelijke zwaarmoedigheid, ik wil u voortaan door lichaam of zielverbeterende middelen zoeken te weren, opdat Gods aarde, die nog een Eden worden kan, geen treurspelonk zij,’Ga naar voetnoot2) Zoo zien we haar wel gewapend tegen de vale, grillige monsters van haar eeuw, droefgeestelijkheid en de suggestie van nameloos wee. Maar de grootste kracht voor haar gezonde vroolijkheid en tevredenheid vindt ze toch in haar leven in en met de natuur, waarvoor ze oog en gevoel heeft. ‘De bijen vliegen er rondom (in het lentelandschap) en het gesnor harer wiekjes is mij muzijk. Een enkel kapelletje vertoont zig, doch de meeste blijven nog om de onzekerheid des weders in hunne celletjes; waar ik zie, overal zijn de riete daken vervuld met af- en aan vliegende duiven, die, onder een vreedzaam gekor, de taal der liefde spreken. De weilanden zijn droog, de leeuwerik zweeft er op heen en weder, en opent al orgelend, het consert der lente. Van verre hoor ik de luchtige veldzangen der ploegende boeren. Ik kom bij een akker, blijf er staan, zie den gezonden landman, met een vergenoegd gelaat, de ploeg door de zwarte kluiten drijven, de glimmende doorgesneden grond behaagt mijn oog. Wat verder gaat er een met afgemeten treden, met een zaaikleed omgord, werpt het zaad, met kunstige gelijkheid in de opgeploegde voren; terwijl een ander met een niet minder wel te vrede gelaat, de egge volgt, de voren weer toesluit, en zoo het zaad aan den vrugtbaren invloed van lucht en weder, en vooral aan de zorg des Hemels overlaat. Ik heb meer | |
[pagina 536]
| |
dan een half uur op een grasheuveltje, onder een eenzamen dennenboom, gezeten; en mij in dit aangenaam gezicht vermaakt.’ Zooiets lijkt ons nu wel wat simpel en droog misschien, maar laten we bedenken, dankbaar bedenken, dat we in de 18de eeuw zijn en waardeeren het rustig waarnemen en gevoelen en de eenvoudige, natuurlijke uiting daarvan, zonder traditioneele poetische fratsen. Wat een kuische, lieve, jonkvrouwelijke verheerlijking van paringsdrift en teeltkracht: ‘Ik stond een wijl stil in het diepst van het bosch en onverwagt hoorde ik de lieve stem van een tortelduifje: met zagt zuizende wiekjes vloog het uit een hooge den, naar een andere en liet daar zijn verliefde loktoon hooren, die het vertederd wijfje uit den eersten boom op dezelfde wijs beantwoordde. Mijn hart verwelkomde deze schepseltjes die hier de genoegens der kuische liefde genoten. Mogelijk was het een paar, dat hier voorleden jaar zijn nest agterliet, dat met standvastige min in elkanders lot gedeelt - met elkanderen in vreemde landen omgezorven had, en nu in zijn oude verlaten hut het echtelijk geluk weder komt genieten; of mogelijk waren het jonge gelieven, die een nieuwe hut tot zetel van hunne huwelijkstrouw bouwden.’ Zoo ziet ze de konijnen bij paren door het bosch dartelen, hoort de eerste toonen der nachtegalen. Haar vroolijke welgemoedheid ziet overal goedheid, orde, liefde; alom ziet ze de verheerlijking van den Schepper in de natuur, den zorgenden weldoenden vader. ‘De barre winter kan geen plantje, geen zaadje, hoe klein ook, hoe toevallig neergestrooid, doen sterven, wijl het de Almachtige Behouder van alles beschermde.’ Overal, tot in het kleinste ziet ze de Almacht en grootheid van God. ‘Ik ging langs een dikstammigen boom, die geheel met verschillend mosch begroeid was; deze scheen mij een wijden hof: en daar ik de duizenden van leventjes nadacht, die hier een geschikte schuilplaats vonden, werd hij mij een wijde wereld. Ook op deze, dagt ik, regeert God: het leven, het kunstvermogen, de schranderheid of werkkragt van elke wordt door hem bestierd, en mijne aandoening groeide met het gevoel van Gods grootheid.’ De storm heeft een van haar geliefde boomen ontworteld. En dan komt ook bij haar de stille droefheid, maar het is | |
[pagina 537]
| |
echt, we voelen het als iets natuurlijks in dit zachte gemoed, dit is geen gekweekte, kunstmatige smart.Ga naar voetnoot1) ‘Dat trotsche pronkstuk, waar aan natuur eene menigte van jaren had gearbeid, het behoud van een heir levendige schepselen, en de muzijkzaal der gevleugelde chooren, heeft dees vernielende storm met eene norsche sterkte in een oogenblik vernietigd.’Ga naar voetnoot2) De toon van haar lijkklacht mag ons een glimlach ontlokken, maar toch hoe voelen we bij die liefde voor zoo'n boom in ons eigen hart, dat het sentimenteele van alle tijden is. Hoor het in de heerlijke natuurlyriek van Felix Timmermans' Pallieter bij de houtverkooping in het bosch. (Een groote beuk) ‘spreidde zich ver uiteen en verborg zijn kruin in den mist; zijn voet stond struisch met veel woest kronkelende en ver loopende armen rotsvast in den grond. Als Pallieter dacht, dat deze reus binnen eenige dagen zou neergelegd worden! neen dat kon hij over zijn hert niet verkrijgen en tot de boom zei hij ‘groeit!’ en riep tot den roeper zulke groote som, dat deze bijna omver viel en met moeite ‘gebod’ kon geven. Nu had Pallieter een boom, maar een boom menheer zooals er misschien geen twee meer waren,'t Was maar een enkele boom, maar hij was er blij mee, alsof hij heel de wereld gekregen had. ‘Mijnen boom,’ zei hij. ‘Als d'anderen gevallen zen, stade' gij hier nog, da' beloof ik u! groeit, mokt blare en nootjes, groeit gelijk ge wilt en verberg de konijntjes onder uwen grooten voet, groeit!’Ga naar voetnoot3) Die Pallieter is hier in veel opzichten een aardig en leerzaam punt van vergelijking. In den nevel worden een partij slachtpaarden voorbijgedreven. Pallieter dient den drijver, die een half lam beest mishandelt, een duchtige welverdiende aframmeling toe en loopt daarbij zelf een blauw oog op. ‘Tegen een boom geloopen’, zegt hij later tot Marieke. Is dit niet dezelfde schroom voor den schijn van overgevoeligheid? Pallieter neemt stillekes de vossenklemmen | |
[pagina 538]
| |
weg en wil niet eten van zijn eigen beesten. Pallieter ziet in het vroege voorjaar onder een houtmijt de eerste nieuwe viooltjes. ‘Vor Marieke’, riep hij. Hij begon te zoeken en daar, tusschen het korte nieuwe gras stonden ze purper en nat, die lieve goê-vrijdagsbloemekes! Hij meende ze af te plukken, maar stond weer recht en zeide: ‘Neeë, 't is te schoon, ik laat ze staan!’ Dat is wat anders als baars vangen en mollen kapot laten bijten. Pallieter hoort de Paaschklokken luiden in de jonge herlevende natuur. ‘En toen smeltend van ontroering, kuste Pallieter den grond’.Ga naar voetnoot1) Ja, die eigenste Pallieter, die ruwe, oubollige, struische Pallieter is sentimenteel als de beste achtiende-eeuwer. Het rijke, teere sentimenteele leeft en groeit door alle tijden heen in de menschenziel, die zich steeds meer bewust één voelt met de natuur. Tegenover de malsche taalweelde van Timmermans wordt het proza van Elisabeth Post voor den lezer, die de historische verhoudingen niet weet te meten, een duf kostschooljuffiesgeleuter, maar voor wie de historische waarde der dingen kan bepalen, is haar eenvoudig woord tegenover de schittering en klatering van Pallieter, jonge, groeiende kracht. Hij ziet, hoe dat vrij en natuurlijk voelen van het zijnde in uitbundigen wellust van stralende heerlijkheid zwak, rustigjes opschiet en hij voelt, hoe dat rustige en zwakke goed en mooi is voor den tijd, waarin het ontstond, een schoone belofte voor de toekomst. Hij ziet daar de bron van de krachtige rijpe kunst van Gezelle en Streuvels en daarna van Timmermans, kunst die geen kunst meer is, maar zuiver natuur, een opgaan in de blijde lichtglinstering van het bestaande, van wolken, aarde en water, bosschen en velden, in de broeiende trilling van algemeenen levenswellust. Dàt is Pantheïsme, buiten alle gerei van filosofen. ‘De fillesofie moet geleefd worden, niet geschreven’, zooals Pallieter het uitroept. En ook Post reeds heeft perioden geschreven, die den tijd doen vergeten, die getuigen van een prachtige, zuivere visie | |
[pagina 539]
| |
en schoonheidsontroering. De zee heeft ze goed gezien en uitgebeeldGa naar voetnoot1). Pakkend is de schildering van een ijsgang:Ga naar voetnoot2) ‘Trotsch gezicht! met het woest geruis van een onstuimige zee, drijven, geen golven, maar ijsschotsen voor mij henen. Zij stooten, zij rollen, zij draaien, doen elkander beurtelings zinken, keeren den oevergrond van den stroom om en komen met slijk en zand en watergroen beladen weer boven. Snel is hun vaart; wonderlijk verschillend hunne vorming. Hier schijnt zig een woest eiland; daar een spitse rots of een puntige klip; wat verder kolommen of gebroken overblijfsels van een trotsche ruïne te vertoonen. Ginds, dunkt mij, zie ik vreeselijke hoekige keien, die, van den aanvang der wereld door de moederlijke aarde gevoed, tot deze ontzettende grootte opgroeiden. Hoe veel verschijnselen vindt hier mijne verbeelding. Doch alle die nieuwe denkbeelden vermeerderen de schoonheid niet van het geheele tooneel, dat mijn oogen doet schemeren, dat mij aangenaam ontzet.’ En nu komt een zin van ongerepte schoonheid: ‘Met welk een statige effenbaarheid schuiven zij voorbij mij henen. Iets van de majesteit, die een welgeregeld krijgsheir verzeld, als het in zwijgende orde voorttrekt, om door een stillen aantogt den vijand te verrassen: iets dat eerbied en ontzach, dat een heimelijke verbaasdheid instort, hoor ik, in dit eenpaarig, in dit dommelig geruis.’ Dit is van een schoone plastiek. Dit is gezien en diep gevoeld, met stille bewogenheid in vaste evenmaat uitgebeeld. Waar vindt men bij Feith natuurschilderingen van zoo zuivere schoonheid, als deze ijsgang? De schrijfster weet zich nog niet geheel op deze hoogte te handhaven, maar toch blijft ook het verdere van een zekere, vaste kracht: ‘En zeker, even als alle verschijnselen der natuur, zijn ook die zware ijsschotsen, de legerknegten van den God der aarde. Op zijn bevel is hunne vernielende kracht onweerstaanlijk; dan vergruizen zij afweeringen of verheffen zig als trotsche bergen; en de tegengehouden, de ontembaare, de altijd vootsnellende vloed, baant zigzelven een spoor. Hij breekt dijken door, spoelt huizen weg, rukt boomen uit den grond; maakt ellendige menschen | |
[pagina 540]
| |
of doode lijken; stelt geheele landstreken tot verwoesting; vernietigt de oogsten, en doet de dwalende kudden loeien van honger. Doch als ook die zelfde God de aarde en het menschdom wil beveiligen, laat dan vrij de wateren bruischen en beroerd zijn, zij mogen toch niet schaden; op zijn bevel wandelen zij vreedzaam binnen hunne oevers en stroomen den wijden Oceaan in.’ Als in alle sentimenteelen van haar eeuw zit ook in Emilia iets van de âme vagabondeGa naar voetnoot1). In het licht der ondergaande zon beklimt ze een heuvel op de heide en tuurt door haar ‘teloskoop’ en droomt over verre gewesten, over de ‘bevroren Laplander’ en de ‘half verhongerde Esquimaux’. ‘Deze schoone aarde (dagt ik verder) zal met al hare voortbrengsels eens verbranden! wanneer de planeten met een ontzachlijk gedruis uit hunne kringen geschokt zullen worden; terwijl Gods krakende donders en zijne onafgebrokene blikxemstralen de schepping zullen doen beven. Wanneer de trotsche Pireneën, en de onbeklimbare Alpen, evenals de heuvelen, die mij omringen, in gapende afgronden zullen verzinken; maar in dat noodlottig tijdstip, dan zal Gods verbond vaster zijn dan de wankelende bergen, schoon hemel en aarde voorbij gaan, zijn woorden zullen in haar geheel blijven.’Ga naar voetnoot2) Toch blijft ze gehecht aan haar bosschen, velden en heuvels. Haar verbeelding is haar genoeg. ‘Zij geeft ons het driedubbel genot van een enkel genoegen; en somtijds, wijl zij vrij werkt, en alles bij elkander voegt, dat de natuur verdeelt, heeft zij iets vooruit boven het zintuigelijk genoegen.’Ga naar voetnoot3) Reeds meermalen hebben we kunnen zien, hoe bij Elisabeth Post haar meeleven in de natuur uitloopt in de verheerlijking van den schepper. Koopmans heeft in zijn interessante studie over onze schrijfster met nadruk betoogd, dat haar werk een pantheistisch karakter draagt. Dit is tot op zekere hoogte juist. Zij voelt inderdaad een zoo groote eenheid met de natuur en de daarin levende en werkende Godheid, dat ze in de stille eenzaamheid - we merken niet, dat Emilia in haar landhuisje er zelfs een dienstbode op na houdt; haar eenig gezelschap zijn haar huisdieren; als ze haar 25-jarigen levens- | |
[pagina 541]
| |
loop overziet, rept ze zelfs niet van haar oudersGa naar voetnoot1) - in voortdurende gemeenschap leeft met dien God in de natuur en dit heilige gemeenschapsgevoel haar genoeg is. Toch dient er op gewezen te worden, dat dit een volkomen onbewust ‘pantheisme’ is. Emilia - en we mogen haar wel grootendeels met de schrijfster vereenzelvigen - heeft geleefd en is gestorven in de vaste overtuiging, dat ze een volgeling was van de heerschende kerk, dat ze geloofde in een persoonlijken God buiten de scheppingGa naar voetnoot2), in een leer, die, ze mag dan niet in alle punten met die van de Dordtsche synode overeenstemmen, toch gebaseerd was op de openbaring in de Schriften. Voor haar is het hiernamaals haar Geldersch bosch- en heuvelland. Maar vol vertrouwen stelt ze Adam en Eva in het Paradijs zooals ze die uit haar Bijbel kent, daarnaast en voelt ze zichzelf gevallen en voor verlossing vatbaar. ‘Heeft nu de natuur nog zulk een vermogen op gevallen menschen, wat moet de schuldelooze Adam, in het gelukkig Eden, wel genoten hebben! en wat heeft de verloste Kristen in het ander leven te wagten, als hij op de herstelde aarde onveranderlijke schoonheden, met hemelsch gevoel, beschouwen zal, als valleien en bergen, bosschen en bronnen, ja zelfs woestenijen hem eenen nooit gezienen luister vertoonen zullen, als mogelijk, zelfs de afgelegene planeeten, door ongekende wonderen zijn ziel verrukken zullen.’Ga naar voetnoot3). Klopstoek's Messiade is Emilia's geliefde lectuur; een vloeiende bron is haar het beeld van haar zaligmaker ChristusGa naar voetnoot4). Ze gelooft in het persoonlijk bestaan van engelen en serafs, ‘die op onze aarde wandelen om hunnen God, ook in de schoonheid van den nacht te aanbidden.’Ga naar voetnoot5). En toch er heerscht in haar werk een pantheistische geest. Echter volmaakt onbewust. Uit niets blijkt, dat ze er door eenige studie toe gekomen is. Hier is inderdaad het woord van Pallieter: ‘de filosophie moet geleefd worden en niet geschreven’, in zijn kern reeds tot leven gewekt en juist | |
[pagina 542]
| |
hierin zien we een nieuwe band tusschen het werk van Post en onze moderne natuurliefde. Ook liefde en vriendschap, die andere groote bron van sentimenteele uitingen, vloeit bij Elizabeth Post rijkelijk. Heel. haar briefwisseling over het Land, is gebouwd op de intieme vriendschap tusschen Emilia en Euphrozyne. Reinhart vindt zijn oorsprong in haar liefde voor haar broer en uit haar overig werk blijkt, dat ze voor haar ouders teere liefde heeft gekoesterd. ‘Harmonisch gevoel boeit onze zielen aan elkander,’ schrijft Emilia van Eufrozyne. ‘De gedagten mijner eenzaamheid zal ik aan den boezem mijner Eufrozyne ontlasten; geen onheil zal mij doen weenen, of haar getrouwe ziel zal er in deelen, in haar vreugd zal ik vroolijk zijn; daar ik hulp behoef, zal zij gereed zijn! De Godsvrugt, ons beide even dierbaar, zal onze banden versterken en ons doen ijveren om elkander op het pad der deugd voorbij te streven.’ Hevige smart vervult Emilia, als haar vriendin haar na een bezoek op het land verlaten heeft, en Eufrozyne krijgt een plaats in de tombe, die Emilia diep in het sombere woud voor zichzelf heeft laten bouwen en waarbij de beide hartsvriendinnen zich verloren hebben in droomerij over de geheimenissen van het hiernamaals. 't Komt me echter voor, dat dezelfde juffer, die met zekere liefhebberij de tortelduiven zag vrijen en konijntjes uit spelen gaan, aanvankelijk een beetje à sec is geweest voor de eigenlijke groote liefde. Emilia, in wie we wel het meest de persoonlijkheid der schrijfster mogen terugvinden, heeft de liefde gekend, een ongelukkige liefde, maar die lijkt me maakwerk, iets waarbij het hart niet gesproken heeft. Een belletristisch boek zonder liefde ging nu eenmaal niet. Heel in het vertrouwen deelt Eufrozyne, als ze bij haar vriendin buiten is gelogeerd, aan een andere vriendin mede: ‘Neen, Elize, mijne vriendin heeft bemind; haar hart is het heiligdom der edelste liefde; zij bemint nog, maar hopeloos; haar minnaar is dood’ en ze laat Emilia vertellen: Ik was met de zugt voor de vrije eenzaamheid bijna geboren; ik had een te levendigen indruk van de zorgen aan het huwelijk verbonden; en sedert ik verscheidene van de beste Romans gelezen had, kon een daagelijks minnaar mij niet bekooren; | |
[pagina 543]
| |
maar een gelukkig toeval bragt mijnen Melidor, den zoon van eenen ouden vriend mijns vaders, bij ons.’Ga naar voetnoot1) Met dezen Melidor (zijn naam hoort nog in den herdersroman thuis) heeft ze een kort, uiterst poëtisch sentimenteel engagementstijdje, vol eeuwige trouw, onuitsprekelijk gevoel te midden van sombere boschjes en murmelende beekjes, omstraald door de ‘tederheid voedende maan’. ‘Eens wandelden wij in het rozenlaantje, hij wilde mij een roosje plukken, en vond twee gelijk ontloken knopjes op eenen steel, maar het ééne had een wormsteek, en verloor zijn blaadjes.’ Dat was een leelijk voorteeken en de jongeheer Melidor is dan ook gauw dood gegaan. Ze heeft er zich best in weten te schikken. ‘Het is nu vijf jaar geleden, dat ik mijnen zielevriend verloor. Reden, en godsdienst, vooral de laatste, hebben al hun vermogen aangelegd, om mij nog weer gelukkig te doen leven, op eene wereld waar hij niet meer is. - Mijn ziel gaat met hem om, als met eenen zaligen, en nu heeft de tijd de hevige smerten, in een aangename droefgeestigheid veranderd.’Ga naar voetnoot2) Dit heele liefdesverhaal is onecht. Daar zit de ziel van deze wezenlijk fijn voelende schrijfster, die zoo goed ziet en opmerkt, niet in. Elisabeth Post is later, in 1794, op bijna 40-jarigen leeftijd, toen ze haar roem met Het Land had verworven, getrouwd, maar in haar bloeiende jeugd heeft ze wel nooit de ware vlammende liefde gekend. Dit blijkt ook wel uit de nuchtere bezwaren, die ze tegen het huwelijk in haar eerste belangrijk werk uit: ‘Is niet dikwils een onvoldane zugt naar kinderen een scherpe doorn? of kan niet de vervulling van dien wensch oorzaak worden van noch grooter ongeluk?’Ga naar voetnoot3) En dan komt ze aan met het verhaal van Lucinda, die een miskraam heeft gehad. En als er kinderen zijn, wat kan je dan niet een getob hebben met allerlei ziekte. Ze zegt dat alles wel heel erg sentimenteel poëtisch, maar een vrouw, waarin eenmaal de groote passie om zich te geven is ontvlamd, denkt niet aan zulke kleinigheidjes. In den Reinhart is een mooie bloeiende liefde geteekend | |
[pagina 544]
| |
tusschen den jongen planter en Nannie (deze dweept met Clarisse HarloweGa naar voetnoot1) die daar ginds op een andere plantage geboren is. Maar toen ons Postje dit schreef, was ze zelf verliefd op den zeven jaar jongeren dominee, die haar echtvriend worden zou. Na een gelukkig, voorspoedig met kinderen gezegend huwelijk gaat die Nannie dood en Reinhart laat haar achter in het verre land. Dit feit en Emilia's ongelukkige liefde brengen ons van zelf tot de gedachten over dood en eeuwigheid bij Post. Ook zij heeft haar sombere diep melancholische momenten gekend, als zwarte wanhoop haar aangreep. Naargeestigheid! Uw nacht bedwelmt een heldre ziel.
Als ruischend boven mij uw zwarte vlerken zweven,
Dan grimt mijn lot mij aan; dan vind ik nergens heul;
Dan is voor mij 't heelal een lege nare woestheid.Ga naar voetnoot2)
dicht ze, als haar geestdriftige sentimenteele tijdgenoot Bellamy, in rijmlooze verzen. Doch een dergelijke stemming past den mensch niet, ‘een Christen allerminst’. Hem wacht het eeuwig heil, ‘ver van 't naar gebied des ras vervlogen tijds’. En ze weet dit in practijk te brengen bij haar doodsgedachten. Feith beweerde wel hetzelfde, maar dit verhinderde hem niet om zijn helden toch zonder ophouden te laten lamenteeren over verganke! ijkheid en dood. In een van zijn laatste gesprekken met Nannie betoogt Reinhart: ‘Ook vrolijkheid in den dood, dit is zoo; want (Jezus) is de overwinnaar des doods; dit zien wij bevestigd bij het graf van Lazarus; hij is de opstanding en het leven, en die in hem gelooft, zal leven, al is hij gestorven; wat zou zonder deeze hoop, het sterven akelig en vernederend zijn! maar hoe vroolijk wordt het treurig doodsdal door het zaligend geloof! Jezus is mijn Verlosser! Hoe vergenoegd doet het ons scheiden van het stof, dat onze reisgenoot in dit leven was, daar wij een beter ligchaam uit het zelve hoopen! En hoe zal dat geloof ons eens doen juichen, wanneer wij in den hemel aanlanden, wanneer wij, geheel dankbaarheid, geheel aanbidding, voor dien Verlosser knielen, en de kroon, die | |
[pagina 545]
| |
zijne genade op ons hoofd drukte, zullen nederwerpen voor zijne voeten!’Ga naar voetnoot1) En als Nannie dood is, komt de droefheid wel in zijne ziel, maar hoe rustig en gematigd, hoe stil kwijnend is ze tegenover de woeste onstuimige uitbarstingen van Feith. Reinhart keert terug naar zijn vaderland en laat de ‘tombe’ van Nannie achter. Dit drukt zijn hart ‘onbeschrijvelijk’, maar ‘die asch, ja, blijft mij heilig, maar helaas! troosten kan zij mij niet; mijn geest intusschen blijft, waar ik ook zwerve, vereenigd met haar geest.’Ga naar voetnoot2) Zoo beheerscht het rotsvaste geloof in het voortbestaan der ziel en in de eeuwige zaligheid al het sombere, dat de dood ook voor Elisabeth Post heeft. Emilia heeft, prachtig sentimenteel, als wandversiering op haar kamer ‘ook een geschilderd doodshoofd met het bijschrift: Dát zal ik worden; en een verwelkte bloem met de spreuk: Zoo is het leven.’Ga naar voetnoot3) Dit zijn haar ‘sprakeloze leeraars’, maar ze bederven haar zachte blijmoedigheid niet. 's Avonds laat zit ze te lezen en te mediteeren; haar lamp gaat uit. ‘Zoo, dagt ik, zal mijn levenslamp, als de groeisappen, die het lighaam voeden, verteerd zijn, eens worden uitgebluscht in zwarte donkerheid.’Ga naar voetnoot4) In haar verbeelding ziet ze haar eigen sterfbed, het sterfbed van millioenen, de stervensnacht en het oordeel over hem, die geleefd heeft in de genoegens der wereld alleen, over hem, die in het leven een voorbereiding zag tot de hoogste zaligheid; zij ziet Christus in den Hof van Getsemane en Petrus bij het kraaien van den haan. Zij stak toen de lamp weer aan, en las ‘in den onvergelijkelijken Klopstock, dit zoo allertreffendst geschilderd stuk’, om met den onsterfelijken dichter tranen te storten over de tranen van Petrus en met een bemoedigend: ‘Waakt en bidt, opdat gij in geen verzoeking komt’ eindelijk 's nachts om één uur haar mandje op te zoeken. Voor dat zoete, rustige, naieve vertrouwen, waarmee haar temperament haar had gezegend, werd het sterven een aangename overgang, die bijna tot vroolijkheid stemt. ‘Stel u haar lot in het zaligst licht voor,’ schrijft Emilia bij den | |
[pagina 546]
| |
dood der moeder van haar vriendin, ‘Volg met uwe verbeelding, die ziel na, die hier op aarde hare sombere dagen door kwellingen aaneengeschakeld zag, en verlangde naar den overstap, in de ruime lucht der Eeuwigheid; bij den laatsten snik van het gefolterd lichaam houden pijn en lijden op. Zij voelt zich geheel vrij, zij ziet op het afgelegde deel, als iets dat zij niet meer noodig heeft, dat ze gerust aan 't verderf overgeeft. Jezus, wien zij op haar ziekbed met oogen des geloofs aanzag, is nu bij haar; op zijn bevel voert haar een seraf bij al de zaligen. Daar vindt zij alle hare vrienden; daar wordt zij van de engelen begroet; van Jezus verwelkomt.’ Eufrozyne zegt het: als de beide vriendinnen laat en diep in het duistere woud, op de zodenbank bij de graftombe, die bestemd is om beider stoffelijk omhulsel te bewaren, een lang gesprek over dood en eeuwigheid hebben gevoerd: ‘Dat gesprek had mij geheel vervrolijkt; ik nam voor deze plaats meer te bezoeken.’
Ten slotte nog een enkel woord over Reinhart en Voor Eenzamen. Natuurschildering is de groote kracht van Elisabeth Post en in Reinhart zien we, dat ze zich niet te vergeefs beroemt op de zegeningen harer fantasie, nu ze niet de natuur, waarmee ze door een dagelijksche inleving intiem was geworden had te teekenen, maar Zuid-Amerikaansche landschappen, bosschen van geheel andere makelij, plantages en cultuur-velden, die ze nimmer gezien had, met groote aanschouwelijkheid uitbeeldde. Citaten om dit te bewijzen zouden gansche pagina's in beslag moeten nemen.Ga naar voetnoot1) Bernardin de Saint-Pierre is de eerste, die de tropische natuur gebruikt heeft als kader voor een romantisch verhaal. Zijn Paul et Virginie is van 1788. Het doet ons aangenaam aan, Post zoo spoedig naast hem te zien staan, al is de romantische kern bij haar dan ook zwak, terwijl uit niets blijkt, dat ze dit werk van Bernardin nagevolgd heeft. De exotische verhalen en reisbeschrijvingen van Chateaubriand komen na haar Reinhart. Iets als de Voyage à l'Ile de France (Mauritius) van Saint-Pierre (1773) moet wel invloed op onze schrijfster gehad hebben en inderdaad, als men de | |
[pagina 547]
| |
lange aanhaling uit dit werk bij HuetGa naar voetnoot1) leest, wordt men getroffen door zekere overeenkomst in stijl en bouw met de schildering bij Post. In beide vindt men dat rustig sobere, die trouwe, nauwkeurige voorstelling, dat warme godsdienstige gevoel. ‘In de natuur leefde voor hem eene onzigtbare, maar overal tegenwoordige godheid; en zich in den omgang met deze te verdiepen, aan haren wil zich te onderwerpen, bij haar troost te zoeken, met haar te spreken als een kind met zijnen vader, was voortaan zijn hoogste genot’Ga naar voetnoot2). Aldus Huet over de Saint-Pierre. Houden deze woorden niet de kern in van Elisabeth's ‘pantheistisch’ godsvertrouwen, dat plaats liet voor de uiterlijke vormen van den bestaanden eeredienst? In de Eenzamen heeft ze soms aan Ossian geofferd, die toch eigenlijk geheel buiten haar opgeruimde natuur lag. Zoo b.v. in De bouval, aan Eucrates: ‘Gij, die zoo gaarn in Ossian leest van vorstelijke paleizen met riet en gras begroeit, van wapenen en schilden der Helden, die ongebruikt wapperen en klinken door 't stooten der winden, van winden die fluiten door de vervallene reten der tot stof zinkende woningen, Gij mijn Eucrates! verlaat voor een wijl de woningen, daar de vreugde dartelt, daar het leven ademt en kom met mij bij dezen Bouval...... Hij zij ons een tempel der wijsheid’. Hoe weet ze daar de fantasie op te zwiepen tot pijnlijke verbeeldingen over alles wat geweest is, in gruwbare tegenstelling met wat thans is. ‘Wijde gragten met helder water, stroomden eens om deze ruime muren en het trotsch gebouw spiegelde zich in het golvend kristal waaruit het oprees. De fiere zwaan zweefde met uitgestrekten hals, trotsch zoo 't scheen op den adel van haren Meester, rondom dezelve. Maar de wijde stroom is verdroogt, riet en biezen groeien daar, de hagedis wemelt, de slang schuifelt daar; en de gevlekte pad kruipt er met lamme treden tusschen door. De schoone vijver is in een woest moeras verkeerd.’ Hier staat Post inderdaad geheel in de sombere, naargeestige Engelsche sentimenteele romantiek. Maar hier ìs niet de holle klank, het zwatelend woordgeklepper van den man, die zonder innerlijken drang, eens doen wil | |
[pagina 548]
| |
als een ander. Wat zij geeft, heeft ze werkelijk als artiste gevoeld en die Bouval is voor haar tijd een werk van groote schoonheid. Haar ingenomenheid met Gessner blijkt aardig uit De Grot, aan SelindeGa naar voetnoot1) ‘Geen grot van Gessner is schoonder dan de mijne’. ‘Haar toegang is romanesk’. En toch is het ding waarachtig niets anders dan een uit boomwortels en steenblokken opgebouwd holletje, zooals we thans nog wel eens in de parkjes van provinciestadjes aantreffen. Ja, ze leefde haar tijd mee, aan de dwaasheid der mode heeft ook zij zich niet geheel kunnen onttrekken. Zoo is het ook met de verheerlijking van den Rousseauaanschen Engelschen tuin.Ga naar voetnoot2) ‘Hoe romanesk is alles bij elkander gebracht. Berg en dal, beek en meir, bosch en bloemtuin, alles binnen een kleinen omtrek verzameld’.Ga naar voetnoot3) Doch met de wijsbegeerte van den philosoof van Genève kon Reinhart zich niet vereenigen, al had hij ze goed bestudeerd, al ging hij in het verre westen op zijn rug in een bootje liggen drijven, zooals hij het van Rousseau had geleerd.Ga naar voetnoot4) Veel had ze gelezen, velerlei invloeden zijn in haar werk te raden en aan te wijzen; daardoor is haar gemoed bewerkt als een akker bestemd om een bepaalde soort vrucht te dragen. Ze las met waardeering eenige Hollandsche tijdgenooten (o.a. Betje Wolff, Van Alphen en haar vriend Van den Berg). Ossian en Young waren voor haar meer dan goede bekenden. Haar lectuur moet echter vooral Duitsch zijn geweest. Kleist en Croneck, Hirschfeld en Lavater, Miller en Jacobi, Klopstock en Gellert, Gessner en Hölty en nog verscheidene thans geheel vergeten beroemdheden, worden in haar werk genoemd en opgesierd met prijzende en geestdriftige epitheta, als ze van hen eenige regels aanhaalt of gansche gedichten vertaald invoegt. De ernstige verheven natuurverheerlijking, de ideale vriendschap, het teeder rein gevoel, dat sprak uit Klopstock's Oden moeten haar wel het naast en het innigst verwant zijn geweest. Bij nader onderzoek zou wel eens kunnen blijken, dat Hirschfeld, de Kieler hoogleeraar, die tot mijn spijt voor | |
[pagina 549]
| |
mij een onbekende blijven moest,Ga naar voetnoot1) grooten invloed op haar werk had gehad. Met welk een warmte roemt zij juist hem als natuurschilder. ‘Zoo even las ik in den bevalligen Hirschfeld; hoe verrukkend maalt hij dit Landleven af! Ik gevoel er al de schoonheid van, maar kan hem niet navolgen. Om zoo te schilderen, moet men niet slegts Hirschfelds penseel hebben, maar ook in zijn land wonen. Hier is de natuur schoon, maar daar vereenigt zig het grootsche en het schoone, de orde en woestheid, op een verrukkende wijze. Doch zal ik nu de pen nederleggen om dat ik zoo niet teekenen kan?’Ga naar voetnoot2) En dan steekt ze van wal. Reinhart schrijft aan zijn correspondent in Europa: ‘En nu ga ik weer wat leezen: in welk boek denkt gij misschien? en hoe gaarn zeg ik u dit! In Hirschfeld's Brieven over Zwitserland; zulk een boek is, na een meerder vermoeiende en inspannende leezing, voor mijnen geest als de nachtdauw voor het dorstig bloemtjen; hoe lustig, hoe onvermoeid volgt mijne verbeelding den gevoeligen Reiziger na, en beschouwt hij met hem de zachte, de grootsche, de statige, de eenvoudige, de sombere, de vrolijke tooneelen van dit heerlijk Land! ik rust met hem in zijne zalige dalen, waar vrede en onschuld nog woonen; wensch mijn Solitude in dezelve; luister met hem naar 't bruischen der majestueuze watervallen en naar 't murmelen van een kleine vliet; ik zie hoe rots op rots gestapeld, zig spiegelt in een effen meir, en, terwijl zij den weg des reizigers beschaduwen, zijne ziel met eene bevallige akeligheid en met eene aangenaame beklemming boejen; eindelijk beklouter ik met hem’...Ga naar voetnoot3) Ja, hij doet nog een boel meer met hem, maar ik wou enkel maar wijzen op de meer dan gewone belangstelling in dit werk van Hirschfeld, waarmee dat van Post wel gelijksoortig schijnt te zijn. Hettner in zijn groote boek over de achttiende-eeuwsche litteratuur spreekt slechts terloops even over Hirschfeld's ‘Theorie der Gartenkunst’.Ga naar voetnoot4) Een vergelijking met het werk van Hirschfeld zou ver- | |
[pagina 550]
| |
rassingen kunnen brengen. Bovendien heeft men nog al nadruk gelegd op de vreemde invloeden, die op Post zouden gewerkt hebben.Ga naar voetnoot1) Toch heb ik de overtuiging, dat we in Post een hoogere mate van oorspronkelijkheid waardeeren mogen, dan men oppervlakkig wel vermoeden zou. Zij gaf zich zelf geheel, zooals ze was en bij haar persoonlijkheid behoorde natuurlijk ook haar aanzienlijk fonds van litteratuurherinneringen. Maar ze leefde niet uitsluitend in litteratuur. Ze zag het verschil tusschen litteratuur en leven. Met haar nuchteren Hollandschen blik zag ze wel degelijk den afstand tusschen de onware sentimenteele wereld der overspannen fantasie in de boeken van haar tijd en het reëele zijn, zooals ze het om zich heen waarnemen kon. ‘Maar gij zijt immers,’ zegt ergens Eufrozyne tot haar vriendin, ‘geen vijandin van de liefde, denk ik? Gij gelooft toch ook, dat zij twee edele zielen kan gelukkig maken, bijvoorbeeld zulke als Kronhelm en Thereze, Emilia en Eduard’. Waarop Emilia: ‘Dat zijn Romans, mijn Eufrozyne! die schoon geteekend zijn, maar niet naar 't leven. Zulke egtgenoten bestaan alleen in het edel vernuft van den zagtgevoeligen Miller; maar zoek vrij onder al uwe bekenden, of gij de Kronhelms en Therezes wel ergens vindt. Rang en middelen hebben te veel invloed op eene keuze, die geheel vrij wezen moest; en dus worden dikwijls zielen, die volmaakt voor elkander geschikt waren, door een ongunstig lot gescheiden!’Ga naar voetnoot2) Op haar zwerftochten over de heide ontmoet de auteur in de schaduw van eikenstruiken een ouden herder. ‘Getroffen door dit romanesk gezicht’, denkt ze aan haar dichters, aan de bergers van Florian en Gessner. ‘Maar mijn herder, van naderbij beschouwd, was niet Menalkas, was Remistan niet. Stompe gevoelloosheid teekende zig in zijn geheel vlak en beenagtig gelaat. Zijne trekken waren grof, en zonder eenige uitdrukking van gevoel. Geen straal van menschelijke reden blonk in zijne sprakelooze oogen. De toon zijner stem was norsch en onbevallig. Hij scheen als buiten de maatschappij der menschen opgevoed, een inboor- | |
[pagina 551]
| |
ling van onbevolkte wildernissen. De weinige voorden, die ik met hem wisselde, lokten mij niet uit, om het gesprek voort te zetten. Ik ging verder op, ontmoette meer jonge knapen, die hem in onbevallige ruwheid geleken en mijn geheele begoocheling verdween.’Ga naar voetnoot1) Ze voelt, dat ze hier niet in Arkadië is, maar op de achttiende-eeuwsche Geldersche hei. En dat zou ze nu wel graag anders wenschen, doch ze ziet toch het verschil tusschen de kunst van haar eeuw en de werkelijkheid. De zuiver Hollandsche zin voor de realiteit heeft zich in het sentimenteele bij haar niet verloochend. De Duitsche gedroomde wereld is als gefiltreerd door haar eenvoudigen waarheidszin, door de ‘zagte nadenkende geaartheid’, het gezond verstand, dat Eufrozyne Emilia toekent; haar kalme gelijkmatigheid en rustige tevredenheid hebben haar behoed voor al te dwaze sentimenteele afdwalingen. De akker van haar artistiek gemoed bestond uit zuiver Geldersche klei en die heeft zijn invloed op de vreemde planten, die er in gezaaid zijn, doen gevoelen. Van haar eigen natuurschilderingen vooral mag men gerust aannemen, al is ze dan ook misschien geinspireerd door Hirschfeld en anderen, dat ze in hoofdzaak, de vrucht zijn van eigen impressies, van eigen rustig, welgevallig waarnemen van de werkelijkheid om haar heen. Haar litteraire beschaving spon er alleen een fijn dichterlijk waas om, een luchtige sluier naar de mode van den dag. Daaraan dankt ze haar frischheid en eenvoudige natuurlijkheid, daarmee heeft ze den lof verdiend, die haar tijdgenoot, de dichter Azuerius van den Berg haar biedt. ‘Velen hebben ons ‘poëtisch proze’ opstellen gegeven, zegt hij. ‘Maar dat kan men, zonder onrechtvaardig te wezen, van velen hunner zeggen, dat zij de schoonheden, die zij uitbeelden, vinden niet in de natuur, maar in schriften van anderen, die zij voor zich hebben.’ De schrijfster van Het Land bezit echter voor hem: ‘die koenheid van geest, die, boven slaafsche navolging verheven, zelf opmerkt en uitvindt. Haar naauwkeurig waarnemend oog zwerft allomme in het ronde, en overal vindt zij onuitputtelijke rijkdommen van schoonheden, waar honderd anderen niets vinden.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 552]
| |
En heel raak karakteriseert hij het verschil tusschen Feith en Post, als hij, de tijdgenoot, verder gaat: (Deze geschriften) ‘behooren eigentlijk onder dat soort van schriften, dat men sentimenteel noemt. Doch het aandoenlijke, het gevoelige van dezelve is, niet in uitroeptekens, gedachtenstreepen, tedere, helderklinkende woorden gelegen.’ (Ik weet) ‘dat Gij mij het laffe en belachlijke van zulken schrijftrant, in voorbeelden uit een onzer sentimenteele schrijvers, die toen voorhanden was, aanweest. Mijne vriendin spreekt in de gewoone beschaafde taal van het gemeene leven. Ik heb woorden in haar handschrift doorgestreken gevonden, die haar maar een klein weinig ongewoon en gezogt schenen. Zij behaagt en roert, niet door ijdele klanken, maar door natuurlijke en eenvoudige beschrijvingen van treffende zaken en waarheden.’ Feith noemt hij niet, we kunnen hem echter gerust achter dien ongenoemde denken. De tijden en smaken zijn veranderd, modes bloeien en vergaan, maar het oordeel van dien tijdgenoot over Elisabeth Post kan in hoofdzaak geheel gehandhaafd worden tot op dezen dag. Zoo iets overkomt niet de eerste de beste, die zich aan litteratuur waagt.
Reeds te lang hebben we gerommeld in de oude doos. Heel die oude garderobe van onze overgrootmoeders, er zijn aardige sitsjes bij, fijne moeselines, mooie bestorven kleuren van oude zijde, maar dat grillig snit, die knellende tailles bij die wijde, onevenredige flankerts, velen zullen zich nauwelijks meer kunnen denken, dat de menschen zich daar welbehagelijk in bewogen hebben en zich met welgevallen hebben bekeken in het spiegelend glas. Die oude pluimen, de krul zit er hier en daar nog wel in, als je ze zoo nog weer eens in het licht houdt. Doch schudt ze niet te veel, ondanks de onaangename duffe kamferreuk, hebben sommige danig van de mot te lijden gehad. Toch blijft de charme van het oude voor wie er gevoelig voor is; en wie andere en een beetje oudere doozen doorsnuffeld heeft, waardeert hier de poging om te breken met den sleur, te zoeken nieuwe vormen, nieuwe kleurcombinaties, te brengen afwisseling en leven, geest en verbeelding, waar eenige jaren te voren dorre eenvormigheid heerschte. En onze grootmoeders mogen dat alles dan niet zelf heb- | |
[pagina 553]
| |
ben uitgevonden. Ze zijn toch wakker geworden op het eerste teeken. Ze hebben dat teeken begrepen, naar haar beste krachten meegedaan en soms ook wel een wat aardig, eigen frisch ideetje uitgedacht. Dit opstel is voor uitbreiding en voortzetting vatbaar. Bellamy o.a. en zijn vrienden dringen met een druk opgewonden gebaar naar voren. Als er dan toch over het sentimenteele gepraat wordt, dan hij en de zijnen in de eerste plaats, hij die al meende er tot op den bodem toe doorgekeken te hebben en zich spot ermee te mogen veroorlooven. En de ouweheer Feith en zijn dames beklagen zich in een ernstig betoog, dat ze te eenzijdig zijn beschouwd, dat ze nog zooveel meer geschreven hebben, waarin.... Men houde het mij ten goede, dat ik enkel datgene in onzen gezichtskring bracht, wat mij het meest karakteristiek leek, wat ook het meest de aandacht van den tijdgenoot had geboeid en diens lof had verworven. Door meer te beschouwen waren de figuren, die ik heb trachten te teekenen, misschien rijker geworden, meer gedetailleerd, maar in karakter en aanleg vermoedelijk weinig verschillend van de paar hoofdlijnen, die ik thans heb trachten aan te geven. Ik sta gereed met mijn etiketten: d'Arnaud-Young-Ossian op Feith, Rousseau op Wolff-Deken, Klopstock op Post. Daar zitten ze. Als ze nu maar plakken! Nee, het rijke, bloeiende geestesleven is niet onder een enkel woord saam te vatten. Alle vier hebben gedacht en gewerkt, hebben hun geest laten dwalen door de nieuwe wereld van schoonheid, die zich aan hun verbaasde en verheugde blikken opdeed, hebben in verrukking genoten, er met heel hun levende ziel in meegeleefd. Maar ieders persoonlijkheid was anders, en waar ze zelf de hand aan het werk sloegen, daar vertoonden zich teekenen van heel datzelfde leven, dat ze hadden meegeleefd, maar toch bij ieder vooral van datgene, wat juist hem het felst had bewogen, het hevigst had aangegrepen, het streelendst had bekoord, van datgene, waaraan heel zijn geestelijke vorming, heel zijn eigen temperament hem als van zelf meer vertrouwd en innig deed aansluiten. En zoo overheerscht dan het geweldige en sombere, het grillige uit de Fransch-Engelsche sentimentaliteit wel het meest bij Feith, die, daar hij | |
[pagina 554]
| |
het minst zich zelf wist te zijn, ons het minst sympathiek bleef. Wolff en Deken zijn buiten alle wereldstroomingen, vrije en zelfstandige kunstenaars, ook in de teekening van zuiver Hollandsche sentimenteele uitingen. Waar ze in de wereldbeweging meegaan en toch zich zelf blijven, sluit de vurige en toch zoete hartstochtelijkheid van Betje zich het innigst aan bij Rousseau; waar ze zich zelf verliezen, geven ze dorren namaak van Duitsche sentimenteele romans. En Post, ze zat vol van de zoetelijk verheven Duitsche sentimentaliteit, maar met dat al is ze als sentimenteele nog het meest zich zelf gebleven misschien. Betje gaf in sommige deelen van haar werk een zuivere apart Hollandsche uiting van overgevoeligheid. Post gaf de wereldsentimentaliteit door haar eigen Hollandsch temperament van rustige kalme waarneemster der werkelijkheid.
Nijmegen. J. Prinsen J. Lz. |
|