| |
| |
| |
Liefdeleven.
Deel II.
3.
Mina had niet gemokt, was de hele dag vriendelik en vrolik gebleven. Als 's avonds in de eetkamer het ruisende teewater werd binnengebracht, had ze zelfs verklaard in de avonduren nergens liever te zitten dan in dit donker-kleurig vertrek met z'n deftig schilderwerk aan de wanden en de antieke meubels er voor, allemaal ernstige en vertrouwde oude dingen, die zo ontzettend veel zouden kunnen vertellen en juist daarom veel zwijgzamer waren dan al wat modern was in meubelen en kunst.
Dat Christiaan ook was blijven zwijgen, had haar niet gehinderd; maar toen de opgeheven waterketel plots verstilde, bleef ze, met die ketel in de hand, luisterend staan. Tot ze zei:
‘Wat is 't hier stil... wat is 't hier vreselik stil. Luister 's... Stia, luister toch 'es... Je hoort de stilte.’
Vluchtig, met afwezige blik keek Christiaan even van zijn krant tot haar op, pinkte wat as van zijn sigaar en... las door. Hij was juist verdiept in een beoordeling van schilderijen.
‘Neen, maar heus, Stia, luister 's. Luister 's goed. Wat 'en stilte! Vin je niet, dat er iets angstwekkends is in zulk 'en stilte... zo'n echt benauwende stilte?’
Nog las Christiaan door. Als hij een rookwolk uitgeblazen had, zei hij leuk:
‘Wel nee, kind.’
| |
| |
‘Hoe kan je dat nu zeggen?’ kregelde ze terug. ‘Hè, dat dampen van jullie mannen! Ik geloof, dat je niet eens verstaan hebt, wat ik je vroeg.’
Nu keek hij aandachtiger op.
‘Wel zeker. Je...’
‘Zeg nu niet wel zeker. Je luistert haast nooit als ik wat vertel.’
Christiaan bleef kalm.
‘Je vraagt, of ik de stilte hier niet angstwekkend vind. Nou... dat vind ik niet. Ik vind die stilte juist aangenaam. Ik hou niks van lawaai; maar jij immers evenmin.’
Mina trok de schouders op, zette de ketel, waaruit ze water over de teebladen had geschonken, weer boven de spiritusvlam en opnieuw doorzong het ruisen de ruimte.
Toen greep ook zij naar een blad van de krant, vouwde 't zenuwachtig open.
‘Jullie hebt alleen gevoel voor je pijp of je sigaar.’
Maar overheen glippen, dacht Christiaan en zijn sigaar neerleggend begon hij te vertellen van de schilderijententoonstelling, die zo ophemelend was gekritiseerd. Jammer dat hij zelf niets had ingezonden; maar tentoonstellingen te Brussel, te Parijs, te Venetië waren in zicht; daar hoopte hij minstens een dragelik figuur te kunnen maken.
Met welk stuk vroeg ze niet. Kennelik dacht ze aan gans andere dingen en reeds verwachtte hij een boosaardige uitval, toen ze eensklaps zei:
‘Laat me hier nooit alleen, hè. Ik zou 't besterven in dit grote, ouwe huis. Van nacht heb ik zulke rare geluiden gehoord. Zeker dwalen hier geesten rond; maar zolang jij bij me blijft, ben ik niet bang... voor geen geesten, geen mensen, voor niets, niets! Ach, Stia, ik ben eigenlik zo'n zwak, onzelfstandig schepsel. Steun me toch altijd, houd van me en val me niet hard. Ik kan niet buiten je. Soms denk ik: hoe heb ik vroeger zonder hem geleefd.’
Christiaan was al opgesprongen, had zijn leunstoel achter zich weggeduwd. En dadelik stond hij naast haar, drukte haar goudlokkig kopje tegen zijn brede borst, streelde haar de magere, koele wangen.
‘Dat mag ik horen. Met die geesten zal 't wel loslopen; maar dat je niet buiten me kunt... je weet niet hoe heerlik ik 'et vind als je zo spreekt. Dan is 't me net als op
| |
| |
'en mistige najaarsmorgen, wanneer onverwachts de zon door grijze nevels heenbreekt. En dan word ik weer zo dol op je... zo dol...! Je zult warempel nog ijdel worden.’
Schalks lachend keek ze tot hem op en aan het licht-dooraderde, diep blauw van haar ogen ontgloeide zo'n warme liefdeglans, dat Christiaan 't niet begrijpen kon haar ooit een boos woord te hebben toegevoegd. Wat was hij blij dit lieve, bekoorlike schepseltje te bezitten!
Maar nu vroeg ze heel zacht:
‘Ben je dan heus gelukkig met me?’
‘Stellig ben ik dat.’
‘Heel gelukkig?’
‘Heel gelukkig.’
‘Altijd?’
Waarom vroeg ze dat nu? Zouden zijn woorden niet waardeloos worden als hij tans een onwaarheid sprak? En hij zei:
‘Altijd... als je zo lief bent en... geen “scènes” maakt.’
Daar verduisterde het blauw van haar lichtende pupillen tot een dreigend glanzend zwart; krampachtige trillingen omsidderden haar vernauwde ogen, trokken haar wenkbrauwen omlaag; rimpels groefden zich vast in haar effen voorhoofdsvel. En de zenuwachtig samengeknepen vuisten hem toestrekkend, krijste ze met opgestrakte bovenlip over de nijdig-ontblote tandjes:
‘Waarom zeg je dat nu? Waarom spreek je dat woord weer uit... dat woord, waarvan je weet... weet, dat ik 'et niet uit kan staan? En maak ik ze dan die “scènes”... ik alleen? Ben jij zó vlekkeloos? Nooit zie je in... nooit erken je 's, dat ik m'n best doe je gelukkig te maken... dat ik dat elke dag doe en van de morgen tot de avond! Wil ik niet altijd wat jij wilt... wil ik ooit iets anders?’
Daar had je weer die onuitstaanbare bewering. Prikkelbaarheid, opvliegendheid, alles, alles had Christiaan haar o, zo gemakkelik kunnen vergeven, als ze maar één enkele keer erkend had: de fout is bij mij geweest. Zo graag had hij dan medelijden met haar gevoeld, gedacht: zij kan 't niet helpen; maar telkens maakte ze 't hem onmogelik, dreef ze hem naar een verbitterd stug-zijn. Ondanks haar eerste waarschuwing, dat ze wel beschouwd noch lief, noch goed
| |
| |
was... wat hij weer een schromelike overdrijving naar de andere zijde vond... had ze toch altijd van alles hem de schuld gegeven en dan in onbegrijpelike onrechtvaardigheid er nog bijgevoegd: ik wil immers alleen wat jij wilt.
Nog wist hij niet presies wat te antwoorden om haar eindelik de onwaarheid van die woorden te doen beseffen, toen zij al voortging:
‘Hecht ik aan iets voor me zelf? Geef ik wat om m'n leven? Denk je...?’
‘Nee, nee!’ overschreeuwde nu Christiaan haar stem, plots in een opscherping van ergernis besloten deze keer de ‘scène’ eens in haar geboorte te smoren. ‘Dat weet ik nou! Het leven heeft voor jou niet de minste waarde en al wat ik doe, kan je met dat leven niet verzoenen. Maar als je werkelik zo je best doet om mij gelukkig te maken, begin dan met te beseffen hoe beroerd 'et voor me zijn moet telkens en telkens weer je jammerklachten over je leven met mij te moeten aanhoren en zie dan ook in, dat 'et onnodig is elk ogenblik te herhalen wat ik nou weet... eens en voor altijd weet... goed, heel goed... weet!’
Overbluft door de dreunende mannestem wist Mina plots niets meer tegen zijn woorden in te brengen en nadat Christiaan een nieuwe sigaar uit zijn koker had te voorschijn gehaald en ontdaan van het puntje, kon hij kalmer doorgaan:
‘Ik schijn me lelik vergist te hebben, toen ik dacht, dat jij iemand was, aan wie ik alles zou kunnen zeggen en met wie ik alles zou kunnen bespreken. Geen op- of aanmerking, hoe onbeduidend ook, kan ik maken, of 'et is dadelik helemaal mis.’
Een lange tijd zwegen nu beiden. Tot Christiaan zag, dat Mina stil zat te schreien. Toen ging hij andermaal op haar toe, kuste haar op het voorhoofd, streelde haar over het zijïge, goud-bronskleurige haar.
En dan zei hij:
‘Kleintje, kleintje... ik heb je hard toegesproken... 't is waar; maar als je in m'n binnenste lezen kon hoeveel ik van je hou en hoe ellendig 'et me maakt je daar telkens en telkens aan te zien twijfelen... hoe afschuwelik ik 'et vind te moeten horen, dat je niet gelukkig met me bent...’
| |
| |
‘Maar ik ben immers wèl gelukkig. Dat weet je ook heel goed.’
‘Waarom zeg je dan zo dikwels, dat je 't niet bent?’
‘Omdat ik 'et op zo'n ogenblik zo voel. Ach, Stia, begrijp me toch. Wie zal me begrijpen als jij 't niet kunt? Ik ben je juist zo dankbaar... zo dankbaar voor alles. Maar als ik nu zie... als jij...’
Tranen verstikten haar stem.
Ongelijk erkend had ze niet; maar dat ze eensdeels geen klaar besef bleek te hebben van haar fouten, anderdeels zich machteloos voelde ze te veranderen, stemde Christiaan al zachter en in het berouw over zijn harde, verwijtende toon smoorde zijn vraag naar de onbegrijpelikheden in haar woorden. Zodra ze weer tot hem opkeek, zoende hij haar op de tranende ogen, op de trillende mond, suste hij haar in zijn armen als een vader zijn hevig bewogen kind.
‘Nou... nou... nou. Huil nou maar niet meer, dan is alles weer goed.’
| |
4.
Lag 'et aan het zonnige weer, lag 'et aan Mina's ontwaakte belangstelling voor haar nieuwe omgeving, lag 'et misschien alleen aan haar gezonder-worden en dus kalmer... Christiaan wist 'et niet; maar dag na dag vlood voorbij, zonder dat één enkel onaangenaam woord tussen hen opklonk. Hij voelde zich weer onbelemmerd zich zelf worden en begon 'et te vergeten, dat hij zo lang met angstige zorgvuldigheid zijn woorden had gewikt, gewogen en dikwels stil bewaard. Als deze toestand eens duren kon, wat zou hij gelukkig zijn! En waarom zou dat niet kunnen? Bezat Mina tans niet al wat ze begeerde: een man, bereid haar o, zo veel te vergeven en in staat haar een leven te verschaffen overeenkomstig haar wensen, zo goed als vrij van elke knellende zorgen-band? En wat eiste hij daartegenover? Enkel, dat ze geen ‘scènes’ maakte, dat ze bleef zoals ze nu was.
Welk een bekoring voor zijn ogen haar over de plaats te zien dwalen, haar door het huis te zien rondsnuffelen! Welk een streling voor zijn oren haar lieve, heldere stem de stilte te horen breken, soms haar zingen te horen galmen door
| |
| |
voorhuis of gang! Een heerlik gevoel ook zo'n jong, elegant, vrolik, aantrekkelik schepseltje altijd bij en om zich te weten, haar elk ogenblik in de klare, lief hebbende kijkers te kunnen blikken, de armen om het slanke, lenige lijf te mogen slaan, en soms, als zij hem onhoorbaar beslopen was, onverwachts een kus te voelen op zijn wang! En dan 's avonds, wanneer ze met ontblote schouders en boezem voor haar spiegel zat, de omhoog geheven armen bezig met heur haar, en hij achter haar kwam staan om in de spiegel van haar lachend gezichtje te genieten, terwijl zijn handen strelend heengleden over haar zachte, zijïge huid! Al was ze hem iets te mager, wat was ze blank en verrukkelik jong! 's Morgens was zij de veren al uit, zodra in het nachtdonker de kamer vaal begon op te schemeren en dan duurde 't nooit lang, of ze kwam voor zijn bed staan en schalde hem wakker met schalks gedreig:
‘Op, luie meneer! Op, op! Fluks aan 't werk! Dat lanterfanten mag niet langer duren. Er moet nu eindelik weer 'es geschilderd worden!’
Prettig die belangstelling in zijn arbeid! Toch maar goed, dat hij niet op zijn stuk was blijven staan; doch haar met een zoet lijntje voor zijn schilderijen geleid had. Zij kwam nu vrij dikwels kijken, trok hem soms mee naar het Arabiese kamertje om zich daar op een warm-tintig divankleed in zijn arm te vlijen en bleef ook wel, achter hem staande, zwijgend in zijn werken verdiept, toezien, tot hij palet en penselen neerlei. Dan nam ze de kwasten weer op en ging ze aanstonds zelve met groene zeep reinigen. Wel haatte ze de lucht van groene zeep; maar voor hem....
En wat zij, bij droog weer, 's morgens 't eerst deed was, een doek om haar en kin geknoopt, naar buiten tippelen en daar, de omlijstende handen op geheven voor de ogen, kijken naar haar mooi, oud kasteelfront. Dan ging zij doorgaans, nog vóór het ontbijt, even Anna 's Geertje in de armen nemen of spelen met Anna 's poes, en zocht Christiaan in de tuinmanswoning haar op, dan liet ze nooit na hem te verklaren, dat ze veel meer van dieren hield dan van mensen en ook veel meer medelijden met hen had, daar mensen zeggen kunnen wat ze begeren en wat hun scheelt, terwijl dieren moeten lijden en zwijgen.
| |
| |
Wat hem denken deed: hoe is 't mogelik, dat ik je wel eens van ongevoeligheid heb verdacht.
Tot Christiaans verbazing kwam zij zelfs met Trijn allengs op betere voet. Wel verkoos zij met geen enkele huishoudelike zaak zich te bemoeien - wat Trijn kennelik even ongepast als aangenaam vond - maar ze sprak de oude vrouw toch dikwels vriendelik toe en maakte haar nooit een aanmerking. En dat ze wel eens reden kreeg om aanmerkingen te maken, moest Christiaan stil in zijn binnenste erkennen; want Trijns houding tegenover haar nieuwe mevrouw leek hem verre van onberispelik. Misschien bedoelde de oude vrouw 'et goed; maar zowel in haar lievig gegrinnik als in de beschermende toon van haar: heb ie nou vandaag lekkertjes gegeten of: kom, ga nou 's 'en beetje kuieren, hoorde Christiaan altijd ongepaste geringschatting, een behandeling van de vrouw des huizes als ware ze nog een kind of een ontoerekenbare persoonlikheid. Dan moest hij wel denken: Mientje heeft 'et er enigszins naar gemaakt en Trijn is toch ook voor haar vol goede zorgen; maar dat Trijn niet voldoende haar afstand wist te bewaren, kon hij zich moeilik ontveinzen. Evenwel, Mina uitte geen woord van beklag. Wat voor nut kon 't dus hebben de huiselike vrede om zo'n onbeduidende vormelikheid te verstoren? Daar kwam bij, dat Mina zich zelden ontzag aan haar bediening minder hoge dan wel lastige eisen te stellen. Had ze drie dagen lang 's morgens sjokola gedronken en alles op haren en snaren gezet om die sjokola naar haar zin toebereid te krijgen, dan werd onverwachts de sjokola teruggezonden en moest er ogenblikkelik koffie worden gezet. Beviel aan tafel haar het vlees eens niet, dan verlangde ze een blikje, dat haastig gezocht, soms nog gehaald en opengemaakt diende te worden. Vooral vergde ze veel van Anna door om de haverklap in de een of andere kamer alle meubels te laten versjouwen, om dan niet zelden, na aanvankelike goedkeuring van de nieuwe plaatsing, toch weer tot de vroegere terug te keren. Het verwonderde Christiaan dus vaak genoeg, dat Anna zo geduldig en bereidwillig zich naar
Mina's luimen schikte; maar als een vermanend woord voor Mina op zijn lippen lag, dacht hij: alles gaat nu goed; waarom zal ik er aan tornen?
| |
| |
Het deed hem ook genoegen, dat Mina zich bezig wist te houden. Op reis had ze wel eens verklaard: viool-spelen doe ik nooit meer... de muziek is nu voor me... dood, en dan had de vrees hem bekropen, dat ze zich vervelen zou in de eenzaamheid van hun afgelegen verblijf. Maar in deze eerste wintertijd speelde ze toch vrij druk en Christiaan kende 's morgens geen groter genot dan in zijn atelier met open deur te zitten schilderen, al luisterend naar de zang van haar viool. Ging hij evenwel tot haar en waagde hij 't half fluisterend, half ernstig te zeggen, dat een kunstenares zich regelmatiger oefenen moest, dan lei ze het muziekinstrument in de kist, zeggende:
‘Nu ik geen beroep meer heb, ben ik niet langer kunstenares en komt 'et er niets op aan hoe ik speel.’
Tegen bezoeken-ontvangen en met Christiaan bezoeken-afleggen maakte zij in 't geheel geen bezwaar meer en de herhaalde verklaring van alleen om haar moeder en hem, niemendal om zijn kennissen te geven belette haar niet tegen allen gelijkelik spraakzaam en vriendelik te zijn. Het ontging Christiaan dan ook niet, dat de mensen - een enkele mama met huwbare dochter misschien uitgezonderd - zeer met haar waren ingenomen en hij berustte er maar in, dat Mina wel eens biezonderheden van hun intieme omgang publiek maakte, die derden niets aangingen, of met haar fantazie reisherinneringen overdreven mooi, angstwekkend of zeldzaam, in elk geval onwaar opsierde.
Zijn vertrouwen op haar blijvende goede stemming gaf hem eindelik de moed een avondje op touw te zetten, waartoe hij voorstelde uit te nodigen: de burgemeester met vrouw en kinderen, het echtpaar Vlascoop, de ontvanger met zijn vrouw en twee jongelui. Mina vond dit niet alleen goed; maar kreeg zelfs schik in haar plan. Alleen vroeg ze waarom Christiaan niet aan Diepe dacht. Hij had nu toch een vormelik bezoek gebracht.
‘Ach... Diepe... die houdt niet van zulke avondjes... die deugt er ook niet voor.’
Ze lei er zich bij neer, schreef dadelik de uitnodigingen, beraamde plannen voor een gedistingeerde feestelike verlichting. Zij wilde zelfs de hele plaats illumineren; maar dit plan gaf ze weer op. Toen dacht zij er over een roulette
| |
| |
te kopen, liet dit denkbeeld eveneens varen en ten slotte hield zij zich bezig met een verdeling van het gezelschap in drie whistpartijtjes, die tot het laatste ogenblik zo vaak werden geschikt en herschikt, dat Christiaan verklaren moest: nou begint 'et me waarachtig te schemeren. Met de huishoudelike zij van de zaak bemoeide zij zich ook nu in 't geheel niet. Trijn besprak met Christiaan wat er zijn moest bij de tee, wat bij de wijn, wat naderhand voor het soepee, en Mina, die hun besprekingen bijwoonde, hield zich alsof dat alles haar volstrekt niet aanging.
Maar op de avond zelf overtrof ze Christiaans stoutste verwachtingen.
Al dadelik door haar toilet. Welk een voorname bekoring ging er van haar uit, toen ze in haar nieuwe, lichtgroene sleepjurk, die keurig met goudborduursel was opgelegd, haar antieke gouden ketting met de helder-glanzende smaragden - legaat van een tante - om de hals, lachend om zijn bewonderend opkijken, langzaam de trap afdaalde.
‘Dat groen staat goed bij m'n rossig haar; vin je niet?’
Christiaan gaf 'et toe; maar 't was niet enkel die kleurenharmonie, waardoor hij geboeid werd. Hij kon haar niet voorbij laten schrijden zonder haar even aan te vatten en te kussen op de verliefde blauwe ogen, de lachend geopende lippen, de weke lachkuiltjes in de wangen. En toen de glimlachend-koutende gasten het boudoir vulden, waar zij zouden spelen om later beneden te gaan soeperen, bewonderde hij haar takt in de omgang met mensen, die haar dan toch zo volkomen onverschillig waren. Tegenover de burgemeester was zij op end' op een waardige ‘châtelaine’, die een man van naam en aanzien wist te ontvangen en de kunst verstond te luisteren naar 't geen hij genadiglik openbaarde; aan de ontvanger toonde ze een belangstellend medelijden met zijn kwalen en een allervriendelikst geduld bij zijn ellenlange verhalen; Vlascoop behandelde ze schertsend als een gevaarlike Don Juan, wat de waterige oogjes van de gemoedelike notaris tranen ontperste van het lachen, en ondertussen wist zij ook de dames op dreef te brengen, al heel gauw in een algemeen gesprek allen te betrekken. Christiaan kon zich niet herinneren ooit een avondje onder zijn dorpskennissen te hebben bijgewoond, waar 't even los
| |
| |
en jolig was toegegaan en toen eindelik, vrij laat in de avond, de schetterende en schaterende gasten weer vertrokken waren, tilde hij plots, in een aanval van geestdriftige bewondering, op zijn krachtige armen Mina in de hoogte, droeg haar in triomf de kamer rond en riep uit:
‘Nou ben je pas in waarheid “châtelaine”! Kindlief, ik heb je bewonderd. Zo goed als jij de kunst verstaat gastvrouw te spelen en de lui op hun gemak te zetten.... nee maar.... 'et kan niet beter! Je hebt ze allemaal ingepalmd. Waar heb je dat geleerd?’
Ze vond 'et heel prettig, dat Christiaan tevreden was; maar de loftuiting liet haar koud.
‘'et Is ook wat die mensen 'en beetje naar de mond te babbelen. Verbeeld je nu maar niet, dat ze daarom wat om me geven. Zij niet om mij en ik niet om hen.’
Dit antwoord schrijnde nu weer door zijn opgeruimde stemming.
‘Zo moet je nou niet praten. Al hoef je niet dadelik van iedereen je boezemvrind of boezemvriendin te maken.... 'et is toch te hopen, dat je langzamerhand met sommigen op 'en meer intieme voet komt.’
Snel en snibbig viel ze in:
‘Reken daar niet op! Ik loop niemand na. Ik heb jou, en de rest van 't mensdom is me volmaakt onverschillig.’
‘Nou ja, kindje; maar mij is niet iedereen onverschillig. Ik hou van 'en aangename omgang en voor jou....’
‘Dat moet jij weten,’ viel ze andermaal in en Christiaan dacht: dan maar zwijgen.... geen opwinding tegen de nacht.... 'et zal gaandeweg wel anders en beter worden.
Toch zou Mina met één man, omdat hij Christiaans beste vriend was, gaarne op vertrouweliker voet zijn gekomen. Die man was Diepe; maar Diepe scheen zich op een afstand te houden en dat voelde zij als een krenking.
Ook Christiaan vond er iets onaangenaams in, dat Diepe, na zijn eerste ceremoniële bezoek, niet ongenood eens aankwam en het kennen van zijn vriend als een ietwat zonderling man, iemand, die zich om vormen weinig bekommerde, die veel te doen had en geheel opging in zijn vak, hielp hem niet over dat onaangename gevoel heen. De gedachte er Diepe eens over aan te spreken, liet hij echter aanstonds
| |
| |
weer varen. Want evenmin als Mina was hij op een gedwongen omgang gesteld en zo vaak hij Diepe had opgezocht, had deze hem ontvangen met de vraag: ‘gaat 'et je vrouw goed?’ Was Diepe er nu de man naar belangstelling te huichelen in iemand, tegen wie hij grieven had, of die hem antipa tiek was?
| |
5.
Het avondje op Heydenstein lag al weer in het verleden, evenals het avondje door Vlascoop weinige dagen later als tegenbeleefdheid Christiaan, Mina en anderen aangeboden. Tot het gaan naar een avondje bij de burgemeester was Mina echter niet te bewegen geweest. Wel had zij haar aanvankelike tegenstand laten varen, toen Christiaan beweerde, dat een ongemotiveerde afzegging in dit geval niet alleen een grove onbeleefdheid zou wezen; maar bovendien hem het komen op de Soos, ja het blijven op Heydenstein onmogelik zou maken; doch op stel en sprong had zij zulk een hoofdpijn gekregen.... of voorgewend, dacht Christiaan stil-twijfelend... dat hij, in 'shemelsnaam verder aandringen opgevend, er maar alleen was heengetogen. En sindsdien leefde hij weer in zalige zorgeloosheid door, genietend van lichteffekten in zijn geliefkoosde landschappen, gestadig-aan werkend als vroeger, niet meer denkend aan mogelike ‘scènes’. Ja, toen een plotseling-ingetreden vorst de rimpelende watervlakken tot gladharde vloeren had verstijven doen, was Mina dadelik bereid geweest zich schaatsen te laten aanbinden en te laten voortslieren over het ijs.
Tot flink overbuigen en uitzwaaien had zij 't nooit gebracht. Zij was een kruk op de spiegelgladde baan en leed te veel aan koude voeten en van-kou-tintelende vingers om in wintersport het ware plezier te kunnen hebben. Maar aan een hand van Christiaan voort te zwieren, zich onzeker te voelen op de dunne ijzers en toch zo veilig achter zijn stoere rug, vastgegrepen door zijn stevige hand, ver van alle mensen-gewoel, in de wijde, doodse grijsheid zich, eenzaam met hem, warm te voelen leven.... 'et was haar voor weinige dagen een heerlikheid. En toen ze moe werd, beu van het genot, smolt ook de ijsvloer weer, doorzwoelde een luwe westewind de grimmig- | |
| |
koude atmosfeer, maakte een kille motregen 't haar tot een nieuw genot t'huis te kunnen blijven om te bladeren in een gedichtenalbum aangelegd in haar eerste jeugd, of, zoals zij tans zei, in de jaren, dat zij nog leefde in idealen. Maar als ze dan 's avonds, terwijl Christiaan een krant of roman las, aan haar viool allerlei oude, halfvergeten melodieën ontlokte, kon zij in de hoogste vervoering raken over de heerlike muziek, die de goddelike macht bezat je een heel verleden met al zijn lief en leed op nieuw te doen doorleven, tot die vervoering op eens weg smolt in week geween en ze op Christiaans verwonderd vragen:
‘Kindlief, wat scheelt er aan?’ snikkend antwoordde:
‘Ach, ik ben eigenlik zo'n ongelukkig mens. Waarom mag ik niet alleen leven in muziek?’
‘Wie belet 'et je?’
‘Beletten.... neen; dat doet niemand. Maar.... worden zoals vroeger kan 't toch.... nooit meer.’
Flauw opwellende ergernis dovend dacht Christiaan dan: nou ja.... 'en sentimentele bui. -
Februarie heetten de voorbijvliedende dagen, toen Trijn op een morgen het atelier betrad. Ze ging er terstond onaangezocht op een stoel zitten, gelijk iemand, die zich ergens t'huis voelt en niet voornemens is gauw op te stappen. Daar moet een buitengewone aanleiding voor bestaan, dacht Christiaan en hij kon zich niet herinneren, dat zij hem ooit bij zijn werk had gestoord.
Palet en penselen neerleggend, vroeg hij:
‘Wel, Trijn, wat heb je me te vertellen?’
‘Hoor 's meneer, zo gaat 'et niet langer. Bediene wille we allemaal mevrouw graag en met liefde. Daarvoor benne we. Nee, is 't niet zo? Ieder heit op de wereld 'et zijne. En wil mevrouw d'r eige met niks niemendal bemoeie... ik heb hier nou zóveel jare 't huishouwe gedaan... da's de zaak niet. Maar.... mevrouw mot redelik zijn. Wij benne toch ook maar mense.’
Dadelik vermoedde hij waar ze op doelde en doorwoelde hem de wrevelige angst, die lijders aan sluimerende, ongeneselike kwalen besluipt, wanneer de dokter hen komt bezoeken, Als om zich zelf te misleiden, vroeg hij nog:
| |
| |
‘Dat zal wel waar zijn, Trijn; maar waarover heb je 't eigenlik?’
Ze maakte een gebaar van ongeduld.
‘Wel, mens, daarover, dat mevrouw zo'n verschrikkelike kommesosie maakt! Zo denk ie, dat alles in orde is en je nou's an je zelf kan gaan denke of daar gaat 'et: ringeling en je kan weer na bove zeule en van voren af an beginne. Dan is 't om koffie, dan weer om tee. Staat er bier op tafel, dan wil ze wijn of klaagt ze dat 'et bier zuur is. Zuk best bier. Ze komt 'et huis niet in of ze heit dorst. Dan kan je weer wijn of bier na d'r slaapkamer brenge en zo gaat 'et maar toesjoer-an deur. Iedere dag, die God geeft, laat ze d'r meubels versjouwe en nooit kom je 's tot rust. Gistere was 't die zware pejano; van daag is 't 'et zware buuffet. Dan mot 'et hier staan, dan weer daar. Nou... da's voor geen mens om uit te houwe. U weet, dat Ant niet licht wat te veel is en ik... al ben ik oud... ik hoor nog niet tot de zwakste. Uitgerekend zijn we geen van beie en we hebbe tot nog toe niet geklaagd. Wat gedaan mot worde, dacht ik maar, mot gedaan worde en schoonmaaksters... al dat vreemde volk in huis... je hebt er niks as last van. Maar... 'en mens blijft 'en mens en al heb ie nog zoveel goeie wil... je mot toch 'es tot je zelf komme. Nee, is 't waar of niet?’
‘Met andere woorden, Trijn, 'et wordt je hier te druk.’
Trijn maakte weer een gebaar van ongeduld. Zo zenuwachtig, dacht Christiaan, heb ik ze vroeger nooit gezien.
‘Nee, meneer; dat mot je nou nie zegge! Te druk is 't ons hier nooit geweest; maar ik zeg: mevrouw mot redelik zijn. As je nou de tee bove mot brengen en je wordt dadelik weer gebeld, omdat 'er koekies bij motte zijn, of omdat mevrouw ineens weer trek heit in bier... nou, dan zeg ik: da's nou nie redelik. Nee, is 't nie zo? 'en Mens weet toch wel wat ie wil. Zeg 'et dan tegelijk. U mot er nou nie boos om worde, dat ik me zo vrijpostig uitdruk; maar Ant heit d'r eige huishouwe ook nog en as ik nou zie, da' ze d'r van achteruit gaat en mager wordt...’
Op eens viel Christiaan een redmiddel in.
‘Nee, Trijn, dat mag niet. Ik zal er met mevrouw 'es over spreken. Als 't jullie te zwaar wordt, kunnen we 'r misschien wel 'en dagmeisje bij nemen.’
| |
| |
Trijn scheen gerustgesteld. Een paar maal knikte ze instemmend en rees op.
‘Nou, meneer, nou... as u 't zo opvat... ja... as u dat zou wille doen... dat zou 'en boel hellepe. 't Is geen onwil; dat begrijpt u wel en mevrouw is misschien nog wat jong. Maar... 'en mens is maar 'en mens en...’
Ze wist niet goed meer wat nog te zeggen.
‘Ja, Trijn, ik begrijp er alles van. We zullen er ook wel wat op vinden.’
Trijn ging en Christiaan nam palet en penselen weer op, werkte rustig verder.
Zo'n dagmeisje kon geen schatten kosten; waarom zou hij 't Mina aan bediening laten ontbreken? Hij was voldaan over zijn vondst.
Onder het koffiedrinken bracht hij de zaak op het tapijt, zei alleen, dat hun huis groot was en de bediening drukker geworden. Zou 't dus geen zaak zijn er nog een dagmeisje bij te nemen?
Dadelik rook Mina lont en wantrouwig klonk haar vraag:
‘Hoe kom je ineens op die gedachte... jij, die je nooit met 'et huishouwen bemoeit?’
Christiaan begreep, dat ze op een gevaarlike weg waren; luchtig snel trachtte hij heen te glippen over de onbetrouwbaarste plek.
‘Van huishoudelike zaken weet ik weinig af; daar heb je gelijk in. Maar dat belet niet, dat 'et een of ander m'n aandacht wel 's trekt. Als jij 't dus goedvindt...’
‘Waarom spreek je de waarheid niet?’ doordaverde 't dreigend zijn woorden.
‘Maar kindje...
Neen; je zegt de waarheid niet. Trijn heeft zich over me beklaagd; dat is de waarheid.’
'et Lochenen...? Hij dacht er niet aan. Integendeel! 'et Leek hem nog zo kwaad niet, dat zij ook eens hoorde hoe anderen over haar oordeelden. Maar ze moest nu weer niet overdrijven en de betrekkelik onbeduidende zaak opblazen tot een standje. Vergoelikend klonk dus zijn antwoord:
‘Beklagen... beklagen... Trijn heeft iets gezegd, waaruit ik heb opgemaakt, dat wij... gegeven ons grote huis... wel wat weinig bediening hebben en nou dacht ik: als we...’
| |
| |
‘Zie je nu wel, dat je de waarheid voor me verbergen wilt? Zie je 't nu? Trijn heeft iets gezegd. Wat dan... wat? Waarom spreek je dat niet uit? Waarom draai je daar om heen?’
Het ging weer mis; maar Christiaan wilde nu eens heel kalm blijven, zien of op die manier de ellendige ‘scène’ niet kon worden weerhouden.
‘Ik...’
Geen woord meer liet ze hem plaatsen.
‘Me voor de gek houwen lukt je toch niet. Ik begrijp er alles van... alles! Trijn heeft zich wel degelik over me beklaagd... ja beklaagd, net als ik zei. Je bent maar te laf om 't te bekennen. Dat is 't!’
Weer begon hij kalm:
‘Ik....’
Weer lukte 't hem niet een sillabe meer te zeggen.
‘En in plaats van haar te antwoorden: wend je tot mevrouw; die heeft de leiding van 't huishouwen... die heeft over jullie te bevelen... trek je dadelik partij vóór haar en tegen mij.’
O, die afschuwelike scheve en kwaaddenkende uitleggingen van zijn onschuldigste woorden! Daar kon ze hem hels mee maken! Hete drift ziedde in hem op; maar hij wilde, hij moest nu eenmaal deze ‘scène’ bezweren en, met alle kracht zich nogmaals tot kalmte dwingend, slaagde hij er in zonder enige opwinding te zeggen:
‘Ik draai in 't geheel niet en van een partij trekken tegen jou is eenvoudig geen sprake.’
‘Denk je soms, dat ik 'et nu op eens geloven zal, alleen omdat jij 't zo tergend langzaam beweert?’
‘Nee; maar wel, omdat ik je bedaard de waarheid...’
‘Onverdragelik genoeg!’
‘Omdat ik je bedaard de waarheid zeg. Had ik aan Trijn verteld: mevrouw heeft de leiding van 't huishouwen, dan zou ik die waarheid niet gezegd hebben; want tot nog toe heb jij je om niks...’
‘Om mevrouw de huishouwster te sparen!’
Ironiese vrolikheid doorklonk haar stem en even doortrilde een lach de trekken om haar mond. Maar in die lach was valsheid; ze scheen zowaar schik te hebben in haar flauwe
| |
| |
leugen. Doch aanstonds lijnden weer twee strakke plooien recht van de opbollende neusvleugels neer, trokken haar krampachtig-bevende wenkbrauwen met twee diepe, staande groeven het voorhoofdsvel in talloze rimpels omlaag en achter de oogspleten, nu eens wijd opengesperd dan weer tot strepen vernauwd, verstarden de pupillen, waarvan het zacht-lichtende blauw verhard leek tot stekend zwart.
Christiaan wist, dat al zijn zelfbedwang vergeefs was geweest. Een wit woede-vuur laaide in haar op; niets kon de uitbarsting meer smoren of keren. Toch deed hij er nog zijn best voor.
‘Welnou, kind, als je zelf de ouwe Trijn sparen wilt, dan kan je er ook niet tegen hebben dat ik er nog 'en dagmeisje bij neem.’
Haast schertsend had hij gesproken; maar de boosaardige spanning op haar gelaat verflauwde niet. Gestadig golfden haar neusvleugels op en neer; allengs boogde haar bovenlip strak omhoog, de witte tandjes nijdig ontblotend. En toen hij kalm-ernstig vervolgd had:
‘Ten slotte is 't toch te doen om jou.’
...barstte ze los:
‘Om mij? Om mij? Dat... dat gelieg... dat malle gelieg wil je me opdissen voor waarheid? Heb ik dan om meer bediening gevraagd? Heb ik...? Weet je wat je gezegd zoudt hebben, als ik 'et wèl had gedaan? Ik zie er 't nut niet van in. Dàt zou je gezegd hebben en daar had je dan ook groot gelijk in gehad! Maar nu die engel... dat ideaal... Trijn zich beklaagt, nu denk je heel anders... nu wil je net doen of alles hier gebeurt in mijn belang. Ba, wat 'en geknoei... wat 'en walgelik gedraai!’
Al weer zo'n grove onrechtvaardigheid! Christiaan was zijn drift haast niet meer meester. Mijn God, lag 'et dan niet aan haar zelve... aan haar ellendige opstuiverij, dat hij zo vaak schroomde haar de waarheid onopgesmukt te vertellen. Ze liet hem immers niet eens uitspreken. Maar nog kon hij zich tot kalmte dwingen, klonk zijn stem zelfs onwillekeurig minachtend-koel, als hij uitbracht:
‘Vertel nou zulke dwaasheden niet.’
Nu prikkelde haar juist die koude kalmte. Aan het trillen van haar trekken, aan de donkere glanzing in haar ogen,
| |
| |
aan de zenuwachtige wring-bewegingen van haar handen was 't duidelik te zien, dat haar opwinding nog immer toenam. Bittere gedachten, verwijten, die gesluimerd hadden, wrevel-opwellingen, waarvan dagelikse afleiding haar aandacht had afgewend, bruisten kennelik in haar hersenen omhoog, drongen naar voren, zweepten toornig verzet in haar zenuwen op. En andermaal barstte ze los:
‘Wat... dwaasheden? Wie van ons beiden de waarheid... de echte waarheid zegt, weet jij even goed als ik! En die waarheid is, dat jij tegen dat ouwe mens niets durft en tegen mij alles, omdat je om mij niets... niets meer geeft! Trijn is alles hier. Die mag doen wat ze wil; die mag zeggen wat ze verkiest! Als die maar tevrejen is! Ik...? Ach, wat ben ik? 'en Nul... 'en lor... 'en niks! Wat kan 't jou schelen, of ik hier word beledigd en behandeld als 'en ondeugend kind? Trijn... Trijn... op die komt 'et aan... die is alles! Wat was 't eerste... 't allereerste, dat ik doen moest, toen we hier aankwamen? Trijn begroeten... Trijn lief toespreken! Is dat soms niet zo? Ba, ben jij 'en man, dat je op die manier door zo'n oud wijf je op laat zetten tegen je vrouw!’
‘Wat had...’
‘Wat je hadt moeten zeggen? Scheer je weg; dat had je moeten zeggen! Scheer je weg, als 't je hier niet bevalt. Mensen als jij zijn er genoeg te krijgen! Maar nooit neem je mijn partij... nooit... nooit! Jij en Trijn en Anna en Dirk... allemaal spannen jullie samen tegen mij. Niemand is eerlik en open tegen me; niemand kan ik vertrouwen. Op onze vizites is 't net zo. Je weet, dat ik die mensen niet uit kan staan en waarom... waarom? Omdat ik voel, dat zij mij niet kunnen uitstaan. Als jij nu maar aan mijn zij stond. Maar neen... nooit! Altijd val je me af; altijd spreek je me tegen. Al wat ik zeg, vin je onzinnig of overdreven of gefantazeerd. Iedereen geef je gelijk; mij alleen... nooit. Wat maal je ook om mij? Als je iets van me begreep... iets maar... als je enigsins je in me verplaatsen kon... hoe ik voel... hoe ik altijd m'n best doe... hoe ik lijd onder je onverschilligheid, je miskenning, onder alles... alles... dan zou je niet zo ellendig leuk, zo ijzig koud kunnen blijven.’
| |
| |
Op eens voelde Christiaan geen drift of ergernis meer. Had ze misschien toch enigszins gelijk?
Neen dat niet; al wat ze zeide was zo ziekelik zin-loos. Ze maakte immers zich zelve ongelukkig. Maar daarmee moest hij dan toch medelijden hebben. Vruchteloos beproefde hij er tussen te komen, riep hij:
‘Kom nou... maar Mientje... wel nee... dat... dat meen je niet...’
Ze scheen niet eens meer te horen, dat hij sprak. Nu eens zacht jammerend, dan weer luid tierend, herhaalde ze voortdurend dezelfde klachten: dat niemand van haar hield, dat alle mensen tegen haar samenspanden, dat Christiaan haar leven bedorven en haar zelve verlaagd had tot een voetwis voor de dienstboden en een voorwerp van spot en verachting voor allen, die haar kenden.
Al wat zij in de laatste tijden doorleefd had: haar aankomst op Heydenstein, hun eerste standje t'huis, haar dagelikse gesprekken met Trijn, de bezoeken in het dorp, het avondje, alles, alles koortste tans, beweerlicht door de schelle woedeflitsen in haar brein, in wilde vlucht van herinneringsbeelden weer aan haar geestesoog voorbij. En heftiger en heftiger werden haar uitdrukkingen, driftiger en driftiger schalde haar stem, wilder en wilder waarden haar bewegingen in 't rond. Van de stoel, waarop ze neergezonken was, schokte ze snikkend en jammerend omhoog om, een paar schelle kreten uitstotend, naar de muur te schieten, waar ze beide handen tegen opsloeg als een vertwijfelde blinde, die een opening zoekt waardoor hij ontsnappen kan uit zijn gevangenis. Haar zinnen verbrokkelden tot onsamenhangende woorden, haar woorden tot lege klanken; tranen ontparelden haar ogen; krampachtig knepen zich haar vingers ineen. Tot ze weer als een waanzinnige begon te brullen en te krijsen, de bovenlip opgehoogd, de ogen door vocht verduisterd. Dan greep ze zich met beide handen in het haar, woelde 't los, dat het als een gouden mantel haar schouders omviel en eindelik, nog maar schorre schreeuwen uitschetterend, sprong ze op Christiaan toe, stompte hem met beide vuisten tegen de borst, stompte hem in 't gelaat.
Toen omklemde Christiaans éne sterke vuistboei haar beide kleine, zwakke handen en als zij, na een korte wan- | |
| |
hoops-worsteling, haar machteloosheid besefte, bezweek haar weerstand, wankte ze wenend, wasweek om, zeeg ze ineen, wezenloos, verlamd. Nu was ook zijn medelijden weer gedoofd en hij voelde een dodende kilheid zijn ganse wezen doorsijpelen. Wie kon blijven liefhebben, die zo'n behandeling ondervond? Nog had hij niets anders gewild dan dol van haar houden. Dat was immers juist zijn geluk. Maar als hij eindelik worden zou, wat zij zeide dat hij nu al was: onverschillig en koud... aan wie dan de schuld?
| |
6.
Morgen aan morgen zat Christiaan op de divan in zijn Arabies kamertje voorovergebogen te mijmeren, de brede, lege handen tussen zijn knieën ineengelegd, de starre blik gericht naar de grond, 'et Was, of alle levensblijheid, alle arbeidslust, alle fut voor immer uit hem geweken waren. Niet alleen stokte zijn werk, doofde zijn belangstelling er voor; maar hij voelde ook niets meer voor de natuur, zwierf over de hei, door de bossen als versuft om en kwam t'huis zonder zich iets te herinneren. Bij Diepe en op de Soos was hij in tijden niet geweest; elk bekend gezicht ontweek hij en bij geen boek, geen krant kon hij zijn aandacht bepalen. Met starogen, omdolen door zijn huis en over zijn plaats, aan Mina's deur luisteren of even haar kamer binnensleuren vulde hij de leegte, de kille leegte van zijn avonden.
Drie weken waren sinds hun laatste ‘scène’ al weer voorbij geslopen en nog leefde Mina niet op uit de verstomping, waar haar zieleleven in verzonken lag na de uitputting door haar waanzinnige woede. Heel de dag, en dag uit dag in lag ze dofogig en bleek, in een grijze peignoir gehuld, op een sofa omhoog te turen, zweeg als ze niet klaagde over hoofdpijn, gebruikte liggend een beschuitje of wat boeljon, kon 's nachts zonder twee of drie veronal-poeders niet slapen, leek voor alles... dood. In zijn atelier was zij al niet meer verschenen, sinds de drukte door het avondje veroorzaakt haar aandacht in een andere richting had geleid en aan penselen-reinigen dacht zij nooit meer. Van een genotvolle verzoening, die tot nog toe op elke ‘scène’ gevolgd was en Christiaan dan telkens had doen voelen, dat hij meer dan ooit haar liefhad, geluk- | |
| |
kiger dan ooit was met haar bezit, kwam deze keer niets in. Poogde hij haar aan te raken, dan weerde zij hem schichtig af; roofde hij haastig een kus, dan was 't alsof zij daar niets van merkte; sprak hij haar toe, dan moest hij driemaal zijn woorden herhalen, eer ze nauw verstaanbaar een kort, niets-zeggend antwoord gaf. Trijn verkoos ze in 't geheel niet te zien. Voor Anna en haar kinderen was ze vriendelik, soms zelfs spraakzaam; doch haar strelendste woorden en haar enige liefkozingen wijdde ze aan Anna's poes, die haar 's morgens gebracht moest worden en tot de nacht maar zelden haar schoot meer verliet. Was Christiaan in de kamer dan overlaadde ze het dier met lieve naampjes en fluisterde 't toe.
‘Jij bent goed en zacht... jij bent ook maar 'en beest... jij doet niemand kwaad... jij houdt van me.’
En Christiaan, door het gesol met die kat kregel gemaakt, voelde weer, dat zijn liefde-gevoel meer en meer taande, dat een wrevel over al die onzinnigheden zich verbitterend uitbreidde in zijn gemoed. Het baatte hem niet meer, dat hij zich medelijden wilde opdringen, dat hij zich voorhield: ze is nou eenmaal zo... ze kan niet anders... ze lijdt er zelf 'et meest onder. Zijn mening was volstrekt niet veranderd; maar... al die overdenkingen gaven hem zijn heerlik liefde-gevoel niet terug. En dat hij dit moest zien wegkwijnen, ondanks al wat hij er voor deed en... naliet, dat Mina die grote schat - waarvoor hij toch maar zijn vrijheid had opgeofferd - hem ontfutselde en dan zich zelve nog verongelijkt, miskend waande... dit werd hem tot een wassende ergernis, dit doorwrevelde al zijn gevoelens, dit bracht hem er toe de avond te verwensen, waarin hij zijn trouwplan had doorgezet.
Maar zo kon de toestand niet blijven! Mina moest ziek worden van dat aanhoudende stil-liggen, slecht eten, niet slapen. Hij zag 'et heel goed aan de rode kringen, die telkens weer om haar ogen opkleurden, dat zij gestadig huilde, zodra hij de kamer verlaten had; hij twijfelde er ook niet aan, dat zij verteerd werd door wrokkend verdriet over denkbeeldige krenkingen en liefdeloosheid. Maar als zij over dat alles niet eens spreken wilde, ja, 't zelfs lochende, zodra hij er over begon...! O, de toestand werd van dag tot dag erger en wat moest hij antwoorden als kennissen of vrienden hem
| |
| |
vroegen: waar zit je vrouw toch... komt die nooit meer uit... scheelt haar iets?
Een dokter... Diepe... raadplegen...? Hij deinsde er voor terug. Het stond immers gelijk met bekennen: mijn vrouw is voor 't minst genomen... overspannen.
Dus dacht hij over een gedwongen afleiding. Dat plan kwam hem goed voor; maar hoe 't te verwezenliken? Eerst trachte hij van Mina zelf te vernemen welke afleiding haar aangenaam kon zijn; maar dit leidde tot niets. Geen ander antwoord gaf ze dan:
‘Ik heb geen afleiding nodig... ik heb niets meer nodig... laat mij maar alleen met de poes... Dat is 't enige, waar ik nog voor deug.’
Toen gaf hij - zonder tegen te spreken - 't een en ander aan: een reisje naar Parijs, of... Moskow, avondjes geven, een vriendin te logeren vragen, haar moeder laten overkomen. Zelfs zinspeelde hij op een pensionering van Trijn, als Mina dan zelve het huishouden wilde doen. Doch op alles zei ze neen en altijd volgde dezelfde fraze:
‘Ik heb geen afleiding nodig... ik heb niets meer nodig... laat mij maar alleen met de poes... Dat is 't enige, waar ik nog voor deug.’
Eindelik schreef hij toch maar aan mevrouw Boswijk, gaf haar een oppervlakkige schildering van de toestand, noemde Mina's kwaal zwaarmoedigheid en verzocht haar eens over te komen. Pas toen mevrouw Boswijk haar komst had aangekondigd, vernam Mina wat hij gedaan had en 't was, of reeds de tijding van het bezoek een heilzame werking oefende. Zij rees van haar sofa op, verklarend maatregelen te moeten nemen om haar moeder behoorlik te kunnen ontvangen en hoewel haar klachten over hoofdpijn aanhielden, haar woorden nog schaars bleven en traag, haar bewegingen de loomheid bewaarden van een dodelik vermoeide, zei ze toch niets onaangenaams meer, kleedde ze zich, deed ze weer heel gewoon. Zelfs zocht ze Christiaan in zijn atelier op, om met hem te overleggen welke kamer zij in orde zou maken en keurde zij dadelik zijn voorstel goed om zijn vroeger slaapvertrek voor hun logée te bestemmen.
‘Maar dan moet ik 'et 'en beetje gezellig inrichten.’
‘Ga je gang, kind. Jij kent de smaak van je moeder beter
| |
| |
dan ik; maar wil je wat schetsen van me ophangen... om 't lelike behang te bedekken... grijp maar toe. Al wat hier is, mag je nemen. M'n Oosterse lappen en m'n Japanse vazen zijn ook tot je beschikking. Je zoudt anders uit je boudoir...’
‘Neen, Stia, dat niet. Wat ken je me toch slecht; ik denk et zo dikwels! Je weet niet half hoe ik aan m'n omgeving hecht. Dat boudoir heb jij voor me ingericht. Daar mag nooit meer iets aan veranderd worden... al werd alles er nog zo oud. En daar wil ik ook nooit meer uit. Als je me niet meer bij je wilt hebben, neem ik dát mee.’
't Was Christiaan, of eensklaps weer een zonnige wereld vol warme, koesterende liefde voor hem openging. Hij voelde de heerlike blijheid in zich opzingen, die het beginnend herstel van een geliefde zieke altijd in angstige omstanders verwekt en had haar hoofdpijn hem niet weerhouden, wild zou hij haar in zijn armen hebben gesloten en met kussen overdekt. Van de treurige tijd, die nu Goddank weer achter hem lag, had hij liefst nooit meer gerept, er zelfs niet meer aan gedacht. Toen zij 's avonds tegenover elkander zaten, het teeblad tussen hen in, geloofde hij voor de zoveelste maal, dat nu eindelik het ware geluk was gekomen, het geluk, dat ze immers beiden wilden en elkaar immers zo gemakkelik konden geven.
Maar als hij belangstellend had gevraagd hoe 't nu ging met haar hoofdpijn en zij geantwoord had:
‘Ach, dat beetje hoofdpijn is 't ergste niet.’ liet ze al gauw kalm en ernstig daar op volgen:
‘Stia, word nu 's niet boos en maak je ook niet zenuwachtig.’
‘Kindlief, ik denk er niet aan.’
‘Ik moet je wat zeggen... iets naars; maar... 'et moet toch.’
Waarom moet 'et dan, lag Christiaan op de lippen; maar zelfs die vraag dorst hij niet uiten. Beklemd zweeg hij stil.
‘Wij maken elkaar ongelukkig. We bedoelen 't niet en kunnen 't misschien niet helpen... jij niet en ik ook niet; maar... er aan twijfelen... me dunkt, dat kunnen we evenmin. En nu vraag ik maar één ding: waarom zullen we daar nog langer mee voortgaan? Dat is voor ons beiden enkel... 'en last.. geen... geluk.’
| |
| |
Nog zweeg hij; maar toen vroeg ze:
‘Nu... wat zeg je daarop?’
‘Wat ik daarop zeg? Wel, da's eenvoudig genoeg. We maken elkaar volstrekt niet ongelukkig, maar heel gelukkig, zolang jij... Ja, daar heb je 't nou. Dat mag ik niet noemen. Maar... je weet wat ik bedoel.’
Geen lachje doortrilde haar strakke trekken.
‘Misschien,’ ging hij, nu ook weer verstugd, voort, ‘denk jij er anders over. Dat is mogelik; maar ik voor mij... ik kan alleen zeggen: zolang jij geen... zolang jij je goeie dagen hebt... zolang jij maar niet... enfin, je weet 'et... ben ik volmaakt tevrejen... heel gelukkig.’
Vastberaden schudde zij 't hoofd.
‘Neen, Stia, neen. Dat dring je je misschien op; maar dat is niet zo... dat kan niet zo wezen. Daar... als ik op eens dood bleef... je zou wel schrikken en enige dagen diep bedroefd zijn; maar naderhand... ach, dan zou je m'n boudoir en m'n slaapkamer sluiten en... als dan niets in huis je meer aan mij herinnerde, zou je je opgelucht voelen en veel gelukkiger dan nu met mij. Denk niet, dat ik me illusies maak. Ik houd zóveel van je... zo innig veel. Ik heb nooit gedacht, dat ik van 'en man zóveel zou kunnen houwen. Toch moet ik je ongelukkig maken... toch ben ik zelf ook niet gelukkig.’
Christiaan stond al weer naast haar, drukte haar rossig omlokt kopje tegen zich aan, kuste haar op het witte voorhoofd. Wat was ze toch eigenaardig lief en hulpbehoevend; wat had hij nog altijd een medelijden met haar tere zwakheid. En hij begreep weer niet meer, dat een kille wrevel tegen dit bekoorlike, zachtzinnige, liefhebbende vrouwtje ook maar even zijn gemoed had kunnen doorijzen.
‘Je maakt me niet ongelukkig, kindje, heus niet, heus niet.’
‘Och, Stia, spreek niet tegen, wat iedereen zien kan. Ik weet ook wel hoe 't komt. Van mij houdt niemand; van mij kan niemand houwen. Ik heb 'et je zo dikwels gezegd en 't is ook de waarheid, al wil je me niet geloven. Kijk, soms ben ik zo woedend op je; dan weer zeg ik, dat ik je lief heb. Natuurlik kan je dat niet rijmen en dus denk je, dat ik de ene of de andere keer je voor de gek houd. En dat is toch niet zo. Midden in m'n grootste woede heb ik
| |
| |
je nog lief. Dat kan jij niet begrijpen, hè? Och neen; geen mens kan 't begrijpen. En daarom hebben alle mensen 'en hekel aan me. Eerlik heb ik m'n best gedaan om lief te zijn voor Trijn; wat heeft 'et gebaat? Ze moest zich toch over me beklagen. Diepe, je beste vrind, kijkt nooit naar me om. Jij zelf... ach, je bent zoo door en door goed en je hebt ook wel 's medelijden met me; maar je kunt niet ontkennen, dat je van ons huweliksgeluk je 'n heel andere en 'en veel mooiere voorstelling hebt gemaakt. En als ik nu zelf wat om m'n leven gaf; maar wat doe ik nog op de wereld? Altijd heb ik gedacht... gedroomd, dat er nog iets biezonders, iets heel moois in mijn leven komen moest. Ik heb ook wel eens gemeend, dat 'et er al was. Maar... dan was 't toch niet... dát. Vroeger moest ik altans m'n leerlingen vooruit brengen en geld verdienen voor m'n moeder. Tegenwoordig heb ik geen leerlingen meer; voor m'n moeder zorg jij en jou ben ik alleen... tot last en ergernis. Waar deug ik dan nog voor? Waarvoor leef ik eigenlik?’
‘Kindjelief, wat zijn dat nou voor praatjes!’
De woorden van ergernis waren Christiaan ontsnapt, eer hij zich rekenschap kon geven van 't geen hij presies wilde zeggen. Pas toen hij ze uitgesproken had, begreep hij de reden voor zijn plotse verbittering. Mina had gelijk, in menig opzicht volkomen gelijk; maar was 't niet schromelik onrechtvaardig en ondankbaar tans te doen alsof ze vroeger gelukkig was geweest en door hem van haar geluk beroofd? Moest ze niet veeleer het tegendeel beweren? Had hij geen recht gehad te verwachten, dat zij met huishoudelike zorgen, vioolspelen, bezoeken-afleggen, lezen en wandelen haar dagen zou vullen? Nu ze van dat alles niet weten wilde, noch voor zich zelve, noch om zijnentwil, ging 't nu aan hem te verwijten, dat ze door zijn schuld geen taak, geen levensdoel had?
En hij voer voort:
Je hebt in zoverre gelijk, dat je bezigheid moet hebben, geregelde bezigheid. Net zoals je zegt: vroeger had je je lessen en die heb je nou niet meer. Dat geeft je 'en onvoldaan gevoel... goed. Maar is dat nou 'n reden om bij de geringste aanleiding zo op te stuiven... om de onschuldigste
| |
| |
op- of aanmerking van mij niet te kunnen verdragen... om me soms voor al wat lelik is uit te schelden...?’
‘Uitschelden...?’
‘Ja, zeker... uitschelden. Op reis heb je me meer dan eens de lelikste scheldwoorden naar 't hoofd gegooid.’
‘Nu ja... zo'n klinkend woord lucht me dan wel 's op en ik weet immers, dat je je daar toch niets van aantrekt.’
Het antwoord was haast kluchtig; maar ook om Christiaans lippen brak geen lachje de strakke lijnen.
‘Al wat je zegt, bewijst, mijns inziens, alleen, dat je 'n geregelde bezigheid... 'en taak... welke dan ook... dient te zoeken.’
Andermaal schudde ze ontkennend het hoofd.
‘Als er nu geen enkele bezigheid is, die me aantrekt?’
‘Dan zoek je er maar een, die je voorlopig niet aantrekt en mettertijd krijg je ook daar plezier in.’
‘Neen, Stia, dat kan ik niet. Ik wil me zelf ook niet voor de gek houwen. Voor iets ernstigs, iets moois en goeds, iets, dat alleen ik zou kunnen doen... daarvoor zou ik wel willen leven; maar als ik dat niet krijgen kan... en ik kan 't niet krijgen, dat weet ik... wat zou 't moeten zijn... dan leef ik veel liever... niet.’
Nog een lange tijd praatten ze zo door: Christiaan steeds trachtend een taak te vinden, die haar zou kunnen toelachen, wijzend op anderen, die tevreden waren, al deden ze nu juist geen zeldzame daden, filosoferend op zijn leuke manier over het leven en de zielsbehoeften van de mens, Mina al zijn redeneringen afwijzend met de bewering, dat ze voor haar niet golden, dat zij anders, misschien veel slechter was dan de gewone mensen, dat geen filosofie iets vermocht tegen de werkelikheid van haar gevoelens. En ze herhaalde, dat geen mens van haar hield, dat zij ook voor niemand, behalve Christiaan, iets voelen kon. Weer groeide Christiaans liefdegevoel aan, naarmate zijn medelijden wies met haar machteloosheid om zich gelukkig te voelen in haar zorgenvrij bestaan. Maar als ze eindelik begon te klagen over de eentonige eenzaamheid, de doodse verveling van haar bestaan, over de somberheid van hun oud kasteel, moest hij denken aan haar vroegere verklaringen van grote ingenomenheid met dat kasteel, van intens verlangen om daarin ver van de mensen met hem
| |
| |
alleen te zijn. En wrevel krieuwelde weer in hem op; ronduit zei hij haar, dat zij nu eens zo sprak, dan weer zus, dus zelve niet scheen te weten wat zij eigenlik wilde.
Zo kwam 't, dat zij verzoend, maar ontstemd naar bed gingen en dat ze tot afscheid elkander koel de hand drukten, prevelend met norse gezichten een onverschillig: slaap wel.
| |
8.
Mina's slaapkamer bleef afgesloten en in de gangen wist zij Christiaan te ontwijken.
Aan haar bedreiging hechtte hij geen waarde. Daarvoor
| |
| |
had zij hem reeds te vaak met allerlei maatregelen van weerwraak gedreigd, die toch telkens op niemendal waren uitgedraaid. Ach, al die ‘scènes’ waren zo jammerlik onzinnig; 'et verstandigste zou zijn er eenvoudig de schouders voor op te halen. Hij ging dus zijn gang, alsof er niets was gebeurd en trachtte zo leuk-gewoon mogelik zowel met mevrouw Boswijk als met Mina te spreken. Maar behalve aan tafel zag hij beiden zo goed als nooit. Waren zij met eten klaar, dan rezen zij tegelijk als bij afspraak van hun stoelen omhoog, verlieten fluisterend het doorstilde vertrek en sloten zich op in het boudoir, waar uren-lang de deur van toe bleef en geen enkel geluid uit omsuisde door het holle, strakzwijgende huis.
Hij beproefde weer te werken; maar 't lukte niet. Zat hij met palet en penseel in de handen voor zijn ezel, dra rustte zijn arm roerloos op de stok en lag zijn ganse aandacht te luister om elke aansuizende klank te kunnen opvangen en duiden. Zwierf hij met zijn schetsboek in de zak door velden en bossen om, dan zochten zijn mismoedige ogen te vergeefs naar mooie lichteffekten, boeiende tegenstellingen van kleur, om altijd weer af te dwalen naar de prikkelende herinneringsbeelden van het laatste standje, dat zijn hersenen nog doorschaterde en zijn denken dwong hele nieuwe strijdgesprekken te fantazeren. En die onmacht om zich te verheffen boven zijn ellende bracht hem verder en verder van streek. Zou hij dan nooit meer als vroeger zorgeloos-onbevangen zich in de natuur kunnen verdiepen en haar schoonheid indrinken, totdat opjubelende levenslust hem met blijheid vervulde en niets hem verrukkeliker leek dan zijn van licht- en kleuren stralende indrukken te kunnen vestigen op een doek? Was 't voor goed gedaan met alle zonneschijn in zijn leven, alle juiching in zijn gemoed? Mijn God, wat kwam buiten hem alles onbeduidend, mat, levenloos voor; wat deed binnen hem alles treurig, somber, doods aan! Was 't niet, of overal alles hem onverschillig, ja vijandig omstond? En dat, nu 't voorjaar werd, nu de eerste, tere tinten groenig over de velden begonnen te gloeien, rossig begonnen te wazen om de takkenwarreling in het bos; nu aan de hemel weer mooie, blanke wolken dreven over diep, tintelend blauw; nu brede, wegduisterende schaduwen de aarde weer
| |
| |
vlekten, voortgedreven door het zegevierend glanzende licht; nu de heugenis in hem opleefde van vroegere lentedagen vol zalig zonnig genieten, zo wonderlik doortrokken met zoet-vertederende mysterievolle melankolie.
Wat een dwaasheid ook te willen trouwen! Was hij niet het hoogste rijk geweest, dat een mens maar begeren kan: vrijheid van alle banden en een levenstaak naar zijn lust? Mina... ja, zij had hem machtig aangetrokken, zijn zinnen en hart met vurig verlangen vervuld, de zaligste droombeelden van een gelukkig samenleven in zijn geest doen verrijzen. Maar bekoorde zij hem nóg zo; had de werkelikheid ook maar enigermate aan zijn verwachting beantwoord? Als hij tans aan haar dacht, zag hij alleen haar stugge, afstotende blik, hoorde hij alleen haar schetterende, onrechtvaardige woorden, voelde hij alleen een wrevelige zieding in zijn zenuwen over al de onzin, die hem omsloop en omkronkelde en waartegen hij zich als een Laokoön machteloos verweerde in wild worstelend gewring. Hij kon 't zich zelfs niet goed meer voorstellen, dat zij hem eens zó danig had geboeid, bekoord... verblind.
Wie weet hoe weinig 'et hem nu zou kosten haar weer te moeten missen...
Haar missen?... Weer alleen moeten zijn... heel alleen... alleen in dit eenzame, holle huis... alleen te moeten eten... zijn slaapkamer opzoeken... de dag eindigen... de nieuwe dag beginnen... altijd, altijd zo door... neen, neen! Dat toch niet! Daar was hij op den duur... niet meer tegen bestand. Maar dan... dan bleek zijn liefde, die hem nog zo weinig anders dan treurige, verbitterende ervaringen had gebracht, met de blijde tevredenheid, waardoor voorheen hem alle levensdingen tot steeds wisselende genietingen waren geworden, hem nu tevens alle geschiktheid te hebben ontnomen zijn vorig bestaan te hervatten.
Dat een mens zijn leven zó bederven kon!
En op eens steeg het ongekende verlangen naar een grotestadsleven in hem op, een leven, dat afleidingen aanbood uit de lege spanning, die hem nu dag na dag gevangen hield, wanneer hij bij niets zijn gedachten kon bepalen, omdat hij voortdurend op iets wachtte zonder te weten wat 'et was. Rust had hij immers toch niet. Als de verveling hem opjoeg, sloop hij
| |
| |
door zijn eigen huis, schichtig gelijk een indringer, om, achter elke deur het stemmengefluister vermoedend van moeder en dochter, die plannen beraamden... waarvoor... waartegen? Zag hij Trijn of Anna naderen, dan maakte hij zich uit de voeten, beducht voor opmerkingen, zelfs voor blikken, en van het dorp bleef hij ver, nog altijd niet wetend wat te moeten antwoorden als de mensen hem vragen zouden naar mevrouw... hoe ze 't maakte... waarom ze zich nergens vertoonde... of ze nog niet haast op reis gingen, zoals ze immers gezegd hadden voornemens te zijn. Zelfs zocht hij Diepe niet op; want alles vertellen... leek hem een onmogelikheid; niets zeggen... zou hem telkens noodzaken te liegen, zich met halve waarheden uit de moeilikheid te redden. En hoe zou hij dat kunnen tegenover een man, die de mensen zo goed doorschouwde?
Afschuwelik, dat een vrouw je in zulke onaangename en lastige omstandigheden kon brengen... je van alles en allen afhouden of dwingen tot de ellendigste huichelarij! Soms borrelde de verontwaardiging zo hoog in hem op, dat de zin, waarin hij nu eindelik haar eens kort en krachtig zijn mening zou zeggen hem kant en klaar naar de lippen drong. Maar kwam hij Mina in gang of eetkamer tegen, dan was 't of haar strak-zwijgend-voor-zich-heen-kijken de woorden weer terugdrong en bracht hij niets anders te voorschijn dan een banale opmerking over eten of weer tot mevrouw Boswijk gericht, waar dan een vormelik beleefd, strak afgepast antwoord op volgde.
Aldus verliepen voor Christiaan verscheidene dagen in stug-verdoffend zwijgen tot hij op een morgen, lusteloos op de divan van zijn Arabies kamertje uitgestrekt, een ongewoon gestommel de holle stilte van trappen en voorhuis hoorde doorbonzen.
Er was iets te doen... iets ongewoons... wat kon 't zijn?
Uit zijn halfdoezel opgeschrikt glipte hij de gang in en daar zag hij Anna, die een koffer de trap half opdroeg, half opsleurde.
‘Moet dat ding naar boven? Waarom?’
‘Voor mevrouw.’
Aan tafel pas vroeg hij om een verklaring, vernam hij dat
| |
| |
mevrouw Boswijk morgen heenging en dat Mina haar zou vergezellen. Toen zei hij, na de vruchten, als de dames weer oprezen om te verdwijnen:
‘Mina, ik moet je spreken.’
Zij antwoordde niet; maar bleef. Statig-strak schreed mevrouw Boswijk rok-ruisend heen.
‘Ik hoor, dat je bezig bent te pakken.’
‘Ik ga weg.’
‘Staat dat besluit vast?’
‘Ja.’
‘Zo. - Je hebt 'et genomen zonder mij iets te zeggen of te vragen. Hoe ik er over denk schijnt je dus niks te kunnen schelen.’
Geen antwoord.
‘Maar... als 't je hier zo slecht bevalt...’
‘Heel slecht.’
‘Als 't je hier zo heel-slecht bevalt, geef ik je in overweging 'en meer afdoende maatregel te nemen en over te gaan tot 'en... scheiding.’
Star voor zich uit starend bleef ze roerloos en zwijgend aan tafel zitten, blijdschap tonend noch smart, instemming noch afkeuring. Hij vond, dat ze erg bleek zag en een flets rood haar ogen weer onderboogde. Maar toen ze even naar hem opkeek, las hij meer onzekerheid en verwondering dan boosaardigheid in haar blik. En nu zei hij kalm-ernstig dat hun samenzijn voor beiden ondragelik was geworden. Wat deden ze anders dan elkaar hinderen, elkaar plagen, elkaar het leven onmogelik maken? Voorzeker had hij niet de bedoeling haar slecht te behandelen. Integendeel! Maar wat deed zijn bedoeling er toe, als hij die toch niet verwezenliken kon? En zij... ja... welke bedoeling de hare was, moest zij zelf maar uitmaken; dat hij er niet gelukkig door werd, zou haar nu wel duidelik zijn. Waarom zouden zij dus nog langer bij elkander blijven? Ter wille van de mensen? Om de mensen bekommerde zij zich nog minder dan hij. Ter wille van haar moeder? Die zou haar vermoedelik liever meenemen naar den Haag dan hier in de ellende achterlaten. En wat ten slotte haar geldelike aangelegenheden aanging, was hij bereid er voor te zorgen, dat zij 't alleen even goed kon hebben als met hem. Verlangde zij
| |
| |
dus van hem af te komen, dan zou hij niet alleen haar niets in de weg leggen, maar zelfs al, wat in zijn vermogen was, doen, om ook in dit opzicht haar wensen te vervullen.
Nu viel ze ineens, haast snauwend uit:
‘En dan ben jij weer vrij om naar 'en andere vrouw uit te zien! Dat wil je toch zeggen! Wie weet, of j' er al niet een in 'et oog hebt! Of zoek je er liever een op reis?’
Een schouderophaling was zijn enig antwoord.
‘Ach, wat kan 't me ook schelen! Jij zult er wel een vinden. Jullie mannen zijn zo kieskeurig niet. En als je haar niet trouwt, kan 't ook langer goed gaan dan met mij. Want dan zal je haar wel anders behandelen... minder grof... met meer égards. Dan heb je ook geen rechten. Dan zal je bang zijn, dat ze je zitten laat. Mannen zijn altijd liever voor hun maitressen dan voor hun vrouw. 'en Vrouw beschouwen ze maar als hun eigendom, waar ze mee doen kunnen wat ze willen... 'en soort slavin, die ze naar hartelust kunnen vernederen, trappen... mishandelen!’
In Christiaans binnenste ziedde en bruiste 't weer; maar geen driftig woord lieten zijn lippen ontglippen. Hij wachtte even, vroeg: ‘heb je uitgesproken?’ en ging, als ze niet antwoordde, voort:
‘Ik spreek van 'en scheiding... om jou... omdat jij heen wilt gaan... omdat jij dat gezegd hebt... omdat jij mij wilt laten zitten... omdat jij je koffer al naar boven hebt laten brengen. Wat ik verlang, komt niet in aanmerking. Daar heb je tot nou toe niet aan gedacht en daar hoef je op dit ogenblik dus evenmin rekening mee te houwen.’
Nu rees ze op, schoot een felle blik recht in zijn ogen.
‘Wees ten minste oprecht... beken, dat je blij bent als ik heenga... dat je niets liever verlangt dan van me af te komen!’
Bedaard, met een ietwat-minachtend lachje schudde hij het hoofd.
‘Je hebt 'et mis... jammerlik mis. Wat je van mij denkt is meestal... mis.’
‘A zo! Heb ik 'et mis! Dus... nu wou je me ook nog opdringen, dat 'et je moeite zou kosten me te laten gaan!’
‘Dat wil ik je niet opdringen; maar... heel bedaard zeggen... omdat 'et de waarheid is. Ik wil er alleen bij- | |
| |
voegen, dat je je daar heus niet aan hoeft te storen. Al zijn we ook getrouwd en al zie jij iedere getrouwde vrouw voor 'en slavin aan, 'en slavenhouwer ben ik toch niet. Kan jij hier... met mij... niet gelukkig zijn, dan hoop ik van harte, dat 'et je elders beter zal lukken.’
Daar roodden eensklaps de randen van haar ogen en een zilverig waas overtoog er het blauw. Christiaan zag 'et en werd blij. Zou het berouw nu komen? Zou ze eindelik haar ongelijk eens inzien en bekennen? Verwachtend zweeg hij stil. Een traan overparelde haar oogrand, bibberde langzaam neer langs haar wang, vlekte zwart haar groene bloeze. Dan sprak ze zacht, langzaam, met trillende stem:
‘En als ik nu... nu toch... heen ging... zou jij dan... zou jij dan... on...gelukkig zijn?’
Wat hij zo graag gehoord had, was al weer niet gekomen; maar de vraag verzachtte en vertederde hem. Trouwens, als hij nu neen zei, zou hij onwaarheid spreken. Dus klonk zijn antwoord:
‘Ik zou ongelukkig zijn; maar... dat ben ik nou toch ook.’
Toen hief zij de armen omhoog, strompelde naar hem toe, omsloot zijn hals, boog haar hoofd voorover, zeeg snikkend tegen hem aan. En Christiaan kuste haar op de natte ogen, kuste haar op de bleke, magere wangen, kuste haar op de fijn-dooraderde slaap.
‘Hoe kan je zo wezen? Mientje, Mientje, hoe kan je zo tegen me zijn?’
‘Ach, Stia, ik ben zo ongelukkig, zo diep ongelukkig.’
‘Ik wil 't geloven; maar waardoor? Immers alleen, heel alleen door je eigen verbeelding. Je verdenkt me van te heulen met Trijn en Anna tegen jou. Mijn hemel, er is niks van aan! Overal zie je spoken, die je eigen fantazie uit 'et niet te voorschijn roept. Diepe is je vijandig gezind. De man denkt er niet aan. De mensen hier kunnen je niet uitstaan. Als je 't hen vroeg, zouwen ze zeggen: waarom dan toch. Bijna altijd is je oordeel vals, omdat je iedereen met één en dezelfde maatstaf meet: je wantrouwen. Ik beweer heus niet, dat je alle mensen blindelings vertrouwen moet; maar 'en blind wantrouwen is minstens even verkeerd. Je doet er niks anders mee dan je eigen leven en dat van de mensen, die je 't naast zijn, bederven en... en vergiftigen.
| |
| |
Nog nooit heb ik zo duidelik als nou ingezien hoe waar 't is, dat menig mens in zich zelf z'n eigen ergste vijand heeft. Kleintje-lief, we zouwen zo gelukkig.... zo heel gelukkig kunnen zijn als jij 's vrede wilde sluiten met je zelf.’
Zij gaf niets toe en sprak niets tegen, vroeg alleen:
‘Wil je dus niet van me af?’
‘Wel nee!’
‘En... kan je werkelik nog van me houwen?’
‘Wel zeker... als jij 't er naar maakt.’
‘Ondanks alles?’
‘Ondanks alles.’
Marcellus Emants.
(Wordt voortgezet.)
|
|