De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Het recht tot den oorlog.I.Nog wel een menschenleeftijd zal moeten voorbijgaan vóór en aleer de oorzaken van den huidigen oorlog tot klaarheid zijn gebracht en daarmede de verantwoordelijkheid voor dezen gruwel zal zijn vastgesteld. Maar dadelijk en onmiddellijk kan, zonder iemands tegenspraak, worden geconstateerd, dat het uitbreken van dezen krijg voor alle volken, hetzij zij er aan deelnamen of niet, een volkomen verrassing is geweest. Slechts de weinige personen die in de oorlogvoerende landen de Regeering in handen hebben en zij die hen met diplomatieke diensten bijstaan, kenden de internationale verhoudingen, en wisten dientengevolge op welk een wankelbaren grond de vrede van Europa rustte. Eerst nà dat de oorlog een feit geworden was, heeft die kring van personen openbaarheid gegeven aan eenige brieven en telegrammen, waaruit thans de openbare meening van Europa voor de verschillende landen het recht tot den oorlog moet vaststellen. Zij is daartoe echter onmachtig. Niet alleen omdat, zooals gezegd, de onbevangenheid van geest die daarvoor noodig is, vooral in de oorlogvoerende landen, nog wel een menschengeslacht zal uitblijven, maar ook en vooral omdat de ter kennis van Europa gebrachte diplomatieke stukken op verre na niet het inzicht hebben gebracht in de vóór het uitbreken van den oorlog werkelijk bestaande internationale betrekkingen. Doch al ware zoowel het een als het ander het geval, al waren wij ten volle ingelicht omtrent alle feiten en al ware een op onpartijdige schatting | |
[pagina 312]
| |
dier feiten gegronde openbare meening in Europa te verkrijgen - wat zou het ons thans baten die meening te vormen en uittespreken, nu het redelooze geweld zijn loop heeft genomen? Wij kunnen vruchtbaarder werk doen dan te midden van den chaos gericht te gaan houden over het verledene. Wij kunnen iets doen om in de toekomst de vorming der openbare meening over het recht tot den oorlog mogelijk te maken vóór dat de oorlog zelve een onherroepelijk feit is geworden. Elke Staat heeft dat in de hand; samenwerking met andere Staten of vestiging van een internationaal vredesbureau is daarvoor niet noodig. Een middel dat voor het grijpen ligt, staat elke mogendheid ten dienste. Wijziging van het eigen constitutioneele recht heeft de Staat daartoe slechts ter hand te nemen, een wijziging die niets meer maar ook niets minder beoogt dan de volksvertegenwoordiging ten volle bij de regeling der buitenlandsche verhoudingen te betrekken. Aan haar behoort te komen de beslissing over het recht tot den oorlog, met toekenning van alle bevoegdheden welke de deugdelijkheid dezer beslissing kunnen waarborgen. Op het recht tot den oorlog worde volle nadruk gelegd. Verondersteld toch wordt en moet worden een bevoegdheid om den toestand van oorlog te doen intreden. En deze bevoegdheid is gansch en al afhankelijk van het antwoord op de vraag, of rechtsschennis heeft plaats gehad. Evenals binnen de grenzen van een Staat dwang en geweld slechts mogen worden aangewend wanneer de rechtsschennis vaststaat, zoo is ook de oorlog alleen rechtmatig als de schennis van het internationale recht een concludent feit is geworden. Op vaststelling der rechtsschennis komt het dus voor het recht tot den oorlog uitsluitend aan, en de uiterste zorg behoort dan ook aan die vaststelling te worden besteed. Nu stelle men zich echter goed voor oogen wat deze zorg medebrengt. Aan twee reusachtig groote eischen toch moet dan worden voldaan. In de eerste plaats behoort de inhoud van het objectieve recht, waarnaar de gedragingen der Staten zijn te beoordeelen, te worden bepaald. En in de tweede plaats dient de schennis van dat recht in concreto te worden vastgesteld. M.a.w. wij zouden moeten zorgen voor een deugdelijke vorming van het recht en voor een deugdelijke rechtspraak, om te kunnen komen tot het bestaan van een | |
[pagina 313]
| |
rechtsschennis welke het recht tot den oorlog medebrengt. Wanneer wij echter op het tot stand komen der daartoe strekkende hervormingen wilden wachten vóór en aleer over recht en onrecht op internationaalrechtelijk gebied mocht worden gesproken, wij zouden, verzuimende te doen wat de hand vindt om te doen, vele jaren lang aan macht-alléén het woord laten. Het ligt dan ook allerminst in mijn opzet om, naar het voorbeeld van de binnenstaatsche rechtsvorming en rechtspraak, een soortgelijke organisatie, als daar voor die functies bestaat, voor het internationale recht te bepleiten. Hoezeer wij hopen en verwachten, dat in de toekomst de vaststelling van de buitenstaatsche rechtsschennis met dezelfde waarborgen zal zijn omgeven als thans nog maar alleen gelden voor de binnenstaatsche rechtsschennis, onpraktisch zou het zijn om nù naar iets anders te streven dan naar hetgeen onmiddellijk kan worden gerealiseerd. Maar al moeten wij ons dus onthouden van aan te prijzen hetgeen in de allernaaste toekomst nog niet voor verwezenlijking vatbaar schijnt, vergeten mogen wij niet, dat, ook zonder een geordende rechtsgemeenschap, het recht tot den oorlog in het oog kan worden gevat, zoodat ook hier op rechtsvorming en rechtspraak, ter vaststelling van rechtsschennis, moet worden gelet. Als dus, ten einde een waarborg tegen den oorlog te verkrijgen, aan de volksvertegenwoordiging de beslissing over het recht tot den oorlog behoort te worden toegekend - een waarborg die natuurlijk allerminst als afdoende kan worden beschouwd doch slechts is een, welke voor de hand ligt en dadelijk kan worden gerealiseerd - dan moet die beslissende medewerking van het Parlement op het gebied van het internationale recht zoowel bij de rechtsvorming als bij de rechtspraak worden aanvaard, hetgeen wil zeggen dat zoowel bij de beantwoording van de vraag wat is recht, als bij de vaststelling en rechtstoetsing der feiten de volksvertegenwoordiging dient te worden betrokken. Tot toelichting der beteekenis van den daardoor te verkrijgen waarborg gaan wij thans over. | |
II.De vorming van geschreven recht geschiedt op internationaalrechtelijk gebied door middel van tractaten. Aan die | |
[pagina 314]
| |
rechtsvorming neemt, ook in de constitutioneel geregeerde Staten, in den regel alleen de Regeering deel. Zelfs is het in de meeste landen niet noodzakelijk dat de tractaten aan het Parlement worden medegedeeld; met een beroep op het staatsbelang kan de Regeering die mededeeling achterwege laten. Deze regel wordt in de meeste Staten doorbroken door de opsomming van enkele soorten van tractaten, welke vóór de ratificatie de goedkeuring der volksvertegenwoordiging behoeven. Ook dan echter werkt deze aan de vorming van internationaal recht niet verder mede, dan door over het tractaat en bloc te stemmen. Ziedaar het normale recht dat in de constitutioneele Staten voor de vorming van internationaal recht geldende is. Zonderling doet ons dat recht aan, waar in binnenstaatsche aangelegenheden de volksvertegenwoordiging bij de rechtsvorming zulk een overwegende plaats inneemt. Historisch is dat echter zeer wel te verklaren. Het constitutioneel recht draagt nog altijd het kenmerk van zijn geboorte in de dagen der Fransche revolutie van 1789, toen de eerste hand aan den opbouw eener volksregeering gelegd werd en dit geschiedde onder de voorstelling, dat de constitutie vooral waarborgen moest behelzen tegen een regeering welke het volk kan onderdrukken, zooals onder het ancien régime eeuwen het geval was geweest. Het dagverhaal van de Assemblée nationale is vol van vrees voor het misbruiken van regeeringsbevoegdheden, zoodat de constitutie, welke onder deze suggestie tot stand kwam, een constitutioneel recht in het leven riep, dat bijzonderlijk er op gericht was de macht van de Regeering tegenover het volk te breidelen. Naar dit schema zijn eigenlijk alle andere constituties van het vasteland ingericht. Zij beoogen het volk garanties te geven tegenover de van oudsher bestaande Overheid. Zij laten haar ten deele de vroegere macht, beperken die voor een ander deel en ontnemen haar de macht voor het overige. Deze structuur der grondwetten komt ook op het allerduidelijkst voor den dag bij de regeling van de macht der Overheid in buitenlandsche aangelegenheden, zooals blijkt uit hetgeen hierboven omtrent die macht is medegedeeld. Nemen wij als voorbeeld onze Grondwet, dan blijkt uit de artikelen 58, 59 en 94 dat het ‘belang van den Staat’ zijn | |
[pagina 315]
| |
eigenlijke vertegenwoordiger heeft in den Koning. In het eerstgenoemde artikel heet het, dat de Koning van een oorlogsverklaring aan de Staten-Generaal moet kennis geven, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, ‘als hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht’. Het volgende artikel verplicht den Koning tot mededeeling van alle door hem gesloten tractaten ‘zoodra hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat’. En eindelijk vinden wij in art. 94, dat over het recht van interpellatie handelt, de bepaling, dat aan de Staten-Generaal de gevraagde inlichtingen kunnen worden onthouden, als het verleenen daarvan ‘strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat’. Dat dit onthoudingsrecht, vooral met betrekking tot de buitenlandsche politiek, van groot gewicht is, heeft zich in 1867 geopenbaard, toen de Minister van Buitenlandsche Zaken, met een beroep op dit artikel, weigerde volledige opening van zaken omtrent de Luxemburgsche aangelegenheid te geven, zoodat de Staten-Generaal veelal waren aangewezen op stukken door vreemde mogendheden gepubliceerd,Ga naar voetnoot1) Niet minder duidelijk blijkt van de praerogatieve stelling des Konings tegenover het buitenland uit de bepaling, dat in de drie gevallen dat een tractaat de goedkeuring der Staten-Generaal noodig heeft (art. 59 al. 2 der Grondwet) deze goedkeuring bedoeld is als een recht van veto, dat de volksvertegenwoordiging kan uitoefenen ter bescherming van eenige groote nationale belangen. Een medewerking aan de behartiging van internationale belangen is daarmee bepaaldelijk uitgesloten. Dit zoo sterk uitgeproken karakter van onze Grondwet en die van andere landen is nu echter hoe langer hoe meer in strijd gekomen met de ontwikkeling der volksregeering. Vooral in die landen waar het zoogen. parlementaire stelsel in toepassing is, heeft, tegen de bedoeling van de Grondwet in, de volksvertegenwoordiging de plaats ingenomen die de Grondwet den Koning had toegedacht, n.l. van te zijn het beslissende orgaan over het ‘staatsbelang’. De feiten waaruit dit blijkt zijn bekend genoeg dan dat toelichting hier noodig zou wezen. Maar door die feiten, welker rechtvaardiging | |
[pagina 316]
| |
in een heerschend rechtsbewustzijn te vinden is, moet de Grondwet een gansche omduiding ondergaan, wil men de gedachte eener volksregeering ook in het geschreven constitutioneele recht terugvinden. Aan deze omduiding is reeds heel wat scherpzinnigheid, dikwijls met gelukkig gevolg, ten koste gelegd. Men kan onze Grondwet niet meer lezen met de voorstellingen, die de mannen van 1814 omtrent de verhouding van Kroon- en Volksvertegenwoordiging bezaten. En zoo is bewust soms, maar meerendeels onbewust, een ‘grondwettige’ orde van zaken ontstaan, waaraan als leidend beginsel de zelfregeering des volks ten grondslag ligt. Met ééne uitzondering: het karakter der Grondwet, zooals zij in 1814 werd ontworpen, is onaangetast gebleven op het gebied der buitenlandsche betrekkingen. Zooals het van ouds bedoeld is, zóó wordt het in de praktijk toegepast, en buiten de praktijk heeft nog geen enkele schrijver het gewaagd de daaromtrent bestaande voorschriften met het beginsel van zelfregeering des volks in overeenstemming te brengen. Hoe komt dat? Moet hier een tekort aan juridisch vernuft worden geconstateerd waardoor het onmogelijk was dat beginsel tot gelding te brengen? Ik geloof er niets van. In constructief opzicht heeft de jurist-politicus heel wat meer gepraesteerd dan hier noodig zou zijn, om, ook bij de behartiging van buitenlandsche belangen, de zelfregeering des volks aan haar recht te helpen. Door nadruk te leggen op de eerst in 1848 in vollen omvang erkende ministerieele verantwoordelijkheid kunnen de bepalingen, betreffende de buitenlandsche zaken, welke uit een vroegere periode dagteekenen, in een gansch ander licht komen te staan en zou het mogelijk zijn geweest den invloed van het Parlement op het buitenlandsch beleid even krachtig door te voeren, als na 1848 geschied is met betrekking tot het binnenlandsch bestuur. Neen, niet aan constructief onvermogen heeft het gelegen dat hier, en in andere landen evenzeer, het Parlement zich de ondergeschikte rol, welke hem oorspronkelijk door de Grondwet was toegdacht, blijvend liet welgevallen. De oorzaak van het halthouden van de ontwikkeling der volksregeering op dit punt ligt elders. Zij ligt in het ouderwetsche verkeer tusschen de Staten onderling, 'twelk openbaarheid schuwt en daarom noodzakelijk moet blijven toevertrouwd | |
[pagina 317]
| |
aan een kleinen kring van personen. Volledig heeft men dit stelsel van geheimhouding echter niet kunnen handhaven, omdat onder het constitutioneele régime de Regeeringen ook voor de buitenlandsche politiek ten slotte den steun der publieke opinie, en vooral die welke zich in het Parlement uitspreekt, behoeven. Maar deze halve geheimhouding is nog veel bedenkelijker dan de volstrekte. Want nu wordt pers en Parlement gebruikt als platform om de openbare meening in een bepaalde richting te leiden en bedoelen de mededeelingen der Regeeringen zich een steun te verschaffen en hare verantwoordelijkheid te verminderen, geenszins om een onbevooroordeelde uitspraak der openbare meening te verkrijgen. Veel beter schijnt het daarom dat, als de geheimhouding der buitenlandsche zaken een noodzakelijkheid is, die geheimhouding in volstrekten zin te betrachten, om de verantwoordelijkheid voor een verkeerden gang van zaken onverdeeld en ten volle te doen rusten op hen, die het conflict in het leven riepen. Zooals thans de praktijk zich heeft ontwikkeld, raakt die verantwoordelijkheid zoek; en dat is bij de overweldigend groote belangen welke met een oorlog zijn gemoeid het meest fatale wat gebeuren kan - en bij den huidigen krijg gebeurd is. Is het echter mogelijk terug te keeren tot een algeheele uitsluiting van de volksvertegenwoordiging in buitenlandsche aangelegenheden? Neen, natuurlijk. Er kan niet aan worden gedacht het sluiten van de tractaten, die thans hare goedkeuring behoeven, weer in volle vrijheid bij de Kroon te brengen. En er kan evenmin aan worden gedacht het openbaar maken van alle andere tractaten van het welmeenen der Kroon te doen afhangen, noch aan eene algeheele uitsluiting van de ministerieele verantwoordelijkheid voor buitenlandsch beleid. Maar als dat alles behouden moet blijven, terwijl toch dit geheele complex van voorschriften er in de praktijk toe leidt, dat de volksvertegenwoordiging snippersgewijze met het buitenlandsch beleid wordt in kennis gesteld en ten halve, soms zelfs tendentieus wordt ingelicht, zoodat aan haar uitspraak, door gebrek aan voldoende gegevens, geen reëele waarde kan worden toegekend - is het dan niet beter het stelsel van geheimhouding principieel te laten varen en aan het Parlement dezelfde omvangrijke | |
[pagina 318]
| |
contrôle over buitenlandsche zaken te geven, welke het in binnenlandsche aangelegenheden reeds bezit? De ervaring heeft, dunkt mij, voldoende uitspraak gedaan over de halve geheimhouding welke het buitenlandsch beleid omgeeft; en waar terugkeer tot algeheele geheimhouding voor de volksvertegenwoordiging is uitgesloten, behoort dus het constitutioneele recht de openbaarheid der buitenlandsche betrekkingen zooveel mogelijk te bevorderen en met het monopolie der Regeering op dit gebied te breken. Daartoe is in de eerste plaats noodig wijziging van het tractatenrecht, en wel in tweeërlei opzicht. De medewerking der volksvertegenwoordiging moet zich niet bepalen tot een recht om internationale verbintenissen tegen te houden, maar worden verruimd tot een recht om, op gelijken voet als de Regeering, aan de vorming van het internationaal recht deel te nemen. En voorts moet die deelneming niet blijven beperkt tot eenige met name genoemde tractaten, maar tot alle tractaten, zoodat de mogelijkheid van geheime tractaten worde uitgesloten. Dat een en ander voor de volksvertegenwoordiging het recht moet medebrengen om de aan het sluiten der tractaten voorafgaande diplomatieke actie der Regeering te controleeren, spreekt van zelf. Voornamelijk in drie landen: Noord-Amerika, Zwitserland en Noorwegen vindt men een constitutioneel recht dat deze desiderata voor een groot deel verwezenlijkt heeft. Dat recht willen wij allereerst onder de oogen zien. | |
III.De eisch, dat alle tractaten aan de goedkeuring der volksvertegenwoordiging moeten worden onderworpen, is in hoofdzaak bevredigd door het constitutioneele recht van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De daarin voorkomende bepalingGa naar voetnoot1), dat de President de bevoegdheid heeft tractaten te sluiten, mits met toestemming van den Senaat en wel van twee derden der aanwezige senatoren, geldt voor alle | |
[pagina 319]
| |
tractatenGa naar voetnoot1). Geheime tractaten zijn dus in zoover rechtens onmogelijk, dat zonder goedkeuring van den Senaat de President het tractaat niet mag ratificeeren. Een stuk der volksvertegenwoordiging wordt dus bij alle rechtsvorming door middel van tractaten betrokken. Maar voor de andere tak der volksvertegenwoordiging, het huis van afgevaardigden, en voor het publiek kan een tractaat geheim blijven, als de Senaat mocht goedvinden het tractaat in geheime zitting te behandelen.Ga naar voetnoot2) FreundGa naar voetnoot3) zegt echter, dat voor den rechter een zoodanig tractaat onverbindend is, omdat een geheim tractaat tegen den ‘geest der constitutie’ indruischt, en voorts tractaten met de constitutie en de wetten der Unie volgens de GrondwetGa naar voetnoot4) het hoogste landrecht vormen en dus ook bekend moeten worden gemaakt. MooreGa naar voetnoot5) constateert, in overeenstemming hiermee, dat ook in dezen zin geen geheime tractaten bestaan. Ook aan den anderen eisch - het op gelijken voet medewerken aan de vorming van internationaal recht - wordt in de praktijk van het staatsrecht der Unie voldaan.Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 320]
| |
De Senaat acht zich bevoegd den inhoud van het tractaat te amendeeren. Voorbeelden hiervan uit den laatsten tijd zijn te vinden in de door Amerika in 1905 gesloten arbitrage-tractaten, welke de goedkeuring van den Senaat niet konden verwerven dan nadat ook de compromissen, tot vaststelling van de punten van geschil, aan de nadere goedkeuring van den Senaat werden onderworpen. Een ander voorbeeld vindt men in de arbitrage-tractaten tusschen de Vereenigde Staten eenerzijds en Engeland en Frankrijk anderzijds (1911), waarin was bepaald, dat, bij twijfel of een geschil was ‘justiciable’, een commissie uit burgers der betrokken landen deze kwestie zou uitmaken. De Senaat schrapte deze bepaling, voor zich de macht reserveerende om in elk geval die kwestie zelf te beslissen. De President heeft zich intusschen met dit amendement niet kunnen vereenigen en liet de tractaten ongeratificeerd, ‘as it seemed that they did not constitute a sufficiently important advance in the general arbitration treaties already in force.’Ga naar voetnoot1) Voorts acht de Senaat zich gerechtigd om de goedkeuring te verleenen onder een voorwaarde; met name heeft hij bij de goedkeuring van een tractaat met Mexico de voorwaarde gesteld, dat het tractaat niet in werking zou treden dan met goedvinden van het Congres.Ga naar voetnoot2) Van het meeste belang echter is, dat de Senaat in de voorbereiding van het tractaat gewoonlijk wordt gekend, nadat aan de ‘Foreign-Affairs-Committee’ de gewichtigste stukken eerst zijn medegedeeld. Daardoor komt de Senaat in onmiddellijke betrekking met de buitenlandsche aangelegenheden en verspreidt zich een kennis dier zaken, waardoor niet alleen het recht van goedkeuring der tractaten een veel grootere beteekenis verkrijgt dan dit recht heeft in de meeste Europeesche landen, welke de volksvertegenwoordiging geheel buiten de voorbereiding van tractaten houden, maar waardoor ook de vorming van een openbare meening mogelijk wordt gemaakt, welke niet afhankelijk is van hetgeen de Regeering goedvindt openbaar te maken. BryceGa naar voetnoot3) zegt van | |
[pagina 321]
| |
dit systeem van contrôle over het uitvoerend gezag ‘that it has tended, by discouraging the executive from schemes which may prove resultless, to diminish the taste for foreign enterprises, and to save the country from being entangled with alliances, protectorates, responsabilities of all sorts beyond its own frontiers.’ Maar hij voegt er aan toe, dat dit systeem in Europa minder gemakkelijk is door te voeren en dat met name Engeland, door ligging en koloniën, zulk een inmenging van het Parlement in de buitenlandsche politiek moeielijk zou kunnen aanvaarden. Intusschen, zoo vervolgt hij, hoe verschillend de omstandigheden ook zijn, de dag kan komen waarop Engeland geplaatst wordt voor de overweging, om aan de discretionaire bevoegdheid van het gouvernement in buitenlandsche aangelegenheden paal en perk te stellen en dan zal het voorbeeld van Amerika ongetwijfeld de aandacht der politici verdienen en ook ontvangen. Dat die dag, als gevolg van den tegenwoordigen oorlog, spoediger daar zal zijn dan vóór dien kon worden vermoed, blijkt uit het feit dat, onder leiding van drie Ministers die in het Kabinet zich tegen den oorlog verklaard hebben, t.w. Trevelyan, Morley en Burns, is opgericht: ‘The Union of democratie control’, wier manifest o.m. behelst den eisch, dat geen verdrag en geen bindende afspraken gesloten mogen worden zonder voorafgaande toestemming der volksvertegenwoordiging; en voorts dat maatregelen moeten worden genomen ter verzekering van een democratische controle op de buitenlandsche politiek van Engeland.Ga naar voetnoot1)
Volgens de Zwitsersche constitutie voor het Eedgenootschap behoort het sluiten van allianties en tractaten met vreemde mogendheden tot de competentie der Bundesversammlung (Assemblée fédérale).Ga naar voetnoot2) In tegenstelling met alle andere landen is het hier dus niet de uitvoerende macht - voor Zwitserland | |
[pagina 322]
| |
de Bondsraad - welke het tractaat ratificeert, na goedkeuring door de volksvertegenwoordiging, maar geschiedt de ratificatie door deze laatste zelf, zoodat het den Bondsraad niet vrijstaat om, na de door de Bundesversammlung verleende goedkeuring, de ratificatie van het tractaat al dan niet te verrichten, daar die goedkeuring de ratificatie is. De onderteekening van het tractaat door den Bondsraad heeft dan ook slechts de beteekenis van een legalisatie, welke, evenals de uitvoering van het tractaat, geschiedt in opdracht en ter voltrekking van het besluit van de Bundesversammlung.Ga naar voetnoot1) Met de voorbereiding der tractaten is in het bijzonder het politische departement van den Bondsraad belast. Aangezien in de constitutie geen voorschriften te vinden zijn welke, zooals bij ons, de verantwoordelijkheid van den Bondsraad tegenover de Bundesversammlung beperken en dus alle geheimhouding ook omtrent buitenlandsche aangelegenheden is uitgeslotenGa naar voetnoot2), is de Bundesversammlung in staat een volledige contrôle op het buitenlandsch beleid en op de voorbereiding van tractaten uitteoefenen. Dit alles zou van groote beteekenis zijn als Zwitserland ook politieke verdragen sloot. Nu, zoowel als gevolg van zijn neutraliteit als wegens de kleinheid van het land, de | |
[pagina 323]
| |
wereldpolitiek buiten haar omgaat en zij, volgens Blumer-Morel, dan ook geen politieke verdragen tot dusver sloot, kan deze democratische regeling niet zonder meer tot overneming door de groote mogendheden worden aanbevolen. Maar voor ons land, dat evenmin als politieke macht op het wereldtooneel een rol vermag te spelen, heeft Zwitserlands constitutioneel recht in zoover een groote beteekenis, dat, waar het daar niet noodig is gebleken de volksvertegenwoordiging de kennis van buitenlandsche aangelegenheden te onthouden met een beroep op het ‘belang van den Staat’, er niet de minste reden bestaat om hier in het stelsel van geheime diplomatie, waarbij alleen groote Staten nog eenig belang hebben, te volharden.
Eenigermate verwant aan het Zwitsersche constitutioneele recht, ofschoon andere voorschriften gelden, is het grond- wettig recht van Noorwegen. Aan den Koning is, behalve het recht van oorlogsverklaring en van vredessluiting, ook toegekend het recht om tractaten te sluiten en op te zeggen. (§ 26) De Grondwet bevat geen enkel uitdrukkelijk voorschrift dat de ratificatie, van welk verdrag ook, afhankelijk stelt van goedkeuring door de Volksvertegenwoordiging (Storthing). Heeft dus de Koning den voor het nemen van het besluit tot ratificatie grondwettig voorgeschreven vorm in acht genomen, d.w.z. is dat besluit in den staatsraad gearresteerd en door den Staatsminister gecontrasigneerd, dan is daarmee het tractaat voor den Staat verbindend. Intusschen, de praktijk is een andere en dientengevolge ook de uitlegging der Grondwet,Ga naar voetnoot1) hetgeen bijna van zelf spreekt, daar aller | |
[pagina 324]
| |
minst bij het democratischeGa naar voetnoot1) Noorwegen zulk een onbeperkte macht des Konings past. In de eerste plaats vindt die macht haar beperking in grondwettige voorschriften, welke de staatszaak zelve inkorten en dus voor alle organen een volstrekt verbod inhouden. Bepalingen welke verbieden om het leger in dienst van vreemde mogendheden te stellen, Jezuieten in het land toe te laten enz. maken den Koning, evenals ieder ander staatsorgaan, onbevoegd tot handelingen waardoor op die verbodsbepalingen inbreuk zou worden gemaakt. Mitsdien mag de Koning ook geen tractaat sluiten dat met die volstrekte verboden in strijd zou zijn. Van meer belang is echter de eisch dat, als de Koning een tractaat wil sluiten 'twelk voor zijn toepassing de medewerking van het Storthing behoeft, hij verplicht is zich eerst van die medewerking te verzekeren of wel de ratificatie van de goedkeuring der volksvertegenwoordiging afhankelijk te maken. Deze eisch, welke de Grondwet met geen enkel woord vermeldt, wordt afgeleid uit de stelling van de koninklijke macht tegenover het Storthing, in dier voege, dat, hetgeen waartoe de Koning naar binnen niet bevoegd is, door hem ook niet langs den weg van tractaten kan worden verordend. Deze grond voor het betrekken van het Storthing bij het sluiten van tractaten, leidt er echter nu toe om de medewerking niet te vorderen voor tractaten, die uitsluitend de verhouding van den Staat tot andere Staten betreffen, bijv. de erkenning van een Staat, neutraliteitsregelen, oorlogsrecht enz. Deze uitzondering is van groot gewicht, want tot de hier bedoelde tractaten zullen ook moeten worden gebracht de politieke verdragen en het zijn juist deze, welke het allermeest tot conflicten aanleiding geven. Zoo wordt dan ook erkendGa naar voetnoot2), dat het Noorsche integriteitsverdrag van 2 November 1907Ga naar voetnoot3), waarbij Duitschland, Engeland, Frankrijk en Rusland de integriteit van Noorwegen | |
[pagina 325]
| |
garandeeren en waarvan beweerd wordtGa naar voetnoot1), dat Noorwegen daardoor een soort van capitis diminutio heeft ondergaan, zonder goedkeuring van het Storthing had kunnen zijn gesloten, zij 't dan ook dat, wegens zijn groote politieke beteekenis, de Koning de ratificatie achterwege liet totdat het Storthing daaraan zijn goedkeuring had gehecht. Gelet op hetgeen tot dusver omtrent het Noorsche constitutioneele recht werd medegedeeld, is de verwantschap met het Zwitsersche recht bezwaarlijk aan te toonen. Maar de zaak verandert gansch en al, als men let op de in 1911 in de Grondwet gebrachte wijziging in de contrôle, welke het Storthing op het buitenlandsch beleid kan uitoefenen.Ga naar voetnoot2) Tot aan dat jaar gold reeds de bepalingGa naar voetnoot3), dat het Storthing het recht heeft om 1o zich te doen voorleggen het protocol van den staatsraad en alle openbare rapporten, berichten en stukken, met uitzondering van militaire zaken het commando betreffende; 2o zich te doen mededeelen de verbonden en tractaten, die de Koning namens den Staat met vreemde mogendheden gesloten heeft, behalve de geheime artikelen, die echter niet met de openbaar gemaakte in strijd mogen wezen. Bij de grondwetsherziening in 1911 is nu dat recht der volksvertegenwoordiging, om kennis te nemen van de diplomatieke gestie, aanzienlijk uitgebreid. Vooreerst moet thans ook mededeeling worden gedaan van alle processenverbaal die betrekking hebben op diplomatieke geschillen en op militaire bevelvoering, met dien verstande, dat, voorzoover besloten is dat zij als geheim zullen worden beschouwd, daarvan slechts kennis zal nemen een commissie uit het Storthing van hoogstens negen leden. Is echter één dezer leden van oordeel, dat die processenverbaal ter kennis van het Odelsthing (volkskamer) moeten worden gebracht, dan moet daaraan gevolg worden gegeven. Voorts is ook het recht om inzage te nemen van de tractaten verruimd, in zoover met de geheime artikelen moet worden gehandeld zooals omtrent de geheime processenverbaal is medegedeeld. Door deze bepalingen is eenigermate een toestand in het leven geroepen zooals wij in Zwitserland aantroffen, waar | |
[pagina 326]
| |
ook de buitenlandsche aangelegenheden onder algeheele contrôle der volksvertegenwoordiging zijn gebracht. Alleen in de wijze waarop die contrôle verkregen wordt, bestaat, een aanzienlijk verschil. In Noorwegen toch berust, naar de bedoeling van de Grondwet, de regeering bij den Koning persoonlijk, die echter in gewichtige staatszaken den staatsraad moet raadplegen. De staatsraad vervult daar dus nog de oude rol van een concilium regis met uitsluitend adviseerende bevoegdheid, zoodat, zelfs tegen het advies van alle leden van den raad, de Koning een rechtsgeldig besluit kan nemen. Wel is voor elk besluit de medeonderteekening van den ‘Staatminister’ (eerste minister) noodig, doch de verantwoordelijkheid voor den inhoud wordt door dat contraseign niet bij dien minister overgebracht. De Staatsminister is verplicht te contrasigneeren als het koninklijk besluit formeel in orde is. Toch bestaat ook in Noorwegen de ministerieele verantwoordelijkheid, maar deze openbaart zich in een verantwoordelijkheid voor het in den staatsraad uitgebracht advies. Heeft een lid van dien raad tot een besluit geadviseerd of zich onthouden van het uitbrengen van protest tegen een besluit, en wordt dat besluit onwettig of schadelijk voor het land bevonden, dan wordt een gerechtelijke vervolging tegen dat lid aanhangig gemaakt. Dit systeem brengt nu mede, dat van de beraadslagingen in den staatsraad procesverbaal moet worden opgemaakt, zoodat de volksvertegenwoordiging, door haar recht om kennis te nemen van dat protocol, in staat is zich op de hoogte te stellen van hetgeen over regeeringszaken verhandeld is. Terwijl dus in andere landen omtrent de voorbereiding van regeeringsbesluiten alleen dan iets aan het licht kan komen als het archief van het kabinet des Konings, waarin de rapporten aan het hoofd van den Staat begraven worden, wordt ontsloten, hetgeen slechts in zeer zeldzame gevallen, bijv. bij ministerieele crisissen, plaats grijpt, wordt in Noorwegen door de behandeling der zaken in een staatsraad, waarvan de notulen op aanvrage aan de volksvertegenwoordiging moeten worden overgelegd, een openbaarheid verkregen, althans een contrôle dier vertegenwoordiging op 's lands bestuur mogelijk gemaakt, zooals nergens elders in die mate en met zulke objectieve gegevens kan worden | |
[pagina 327]
| |
uitgeoefend. Langs den weg van interpellaties of het stellen van vragen kan de volksvertegenwoordiging in de andere landen zich licht verschaffen omtrent het administratieve en staatkundig beleid der Regeering, maar toegang tot het archief, waarin de voorgeschiedenis en het samenstel van feiten, welke tot de regeeringshandeling hebben geleid, te vinden zijn, wordt niet gegeven, zoodat de Kamers genoegen moeten nemen met meer of minder subjectief gekleurde voorstellingen van zaken en met publiciteit van stukken, welke die voorstellingen moeten schragen.
Het is niet te verwonderen dat, door de wijze waarop in Noorwegen de volksvertegenwoordiging in staat wordt gesteld contrôle op de Regeering uitteoefenen, de ontwikkeling van het staatsleven aldaar is gegaan in de richting ‘einer nicht bloss gesetzgebenden sondern auch regierenden Nationalversammlung’.Ga naar voetnoot1) Of en in hoever dat Noorsche stelsel voor andere landen pasklaar kan en behoort te worden gemaakt, kunnen wij hier in het midden laten. De hoofdzaak is, dat dit stelsel principieel in staat stelt een degelijker kennis van de regeeringsactie te verkrijgen en deze kennis te brengen in wijderen kring dan overal elders het geval is. Een groot stuk van het staatsbedrijf wordt in de andere landen verborgen gehouden en zal, voor wie er dan nog belang in stelt, misschien aan het licht worden gebracht als het alle actualiteit heeft verloren. In ons Kabinet der Koningin en in alle kanselarijen van de hoofden der constitutioneele staten ligt een reuzenarbeid opgestapeld, die wel niet geheel nutteloos is geweest maar toch voor het land veel vruchtbaarder had kunnen worden gemaakt, als daaruit naar voren was gebracht al datgene wat voor een contrôle der vertegenwoordiging op het regeeringsbeleid noodzakelijk is. In het bijzonder geldt dat voor de buitenlandsche zaken. Want niet ernstig genoeg kan vooral op dit gebied telkens en telkens op nieuw worden aangedrongen op reëele politiek bij de volksvertegenwoordiging, waar zonder steun van deze geen oorlog kan worden gevoerd. Reëele politiek kan echter dat lichaam onmogelijk voeren als het kennis van de | |
[pagina 328]
| |
regeeringsactie ten eenenmale wordt onthouden. En het gevolg daarvan is, zooals wij ook bij den huidigen oorlog hebben kunnen waarnemen, dat, buiten alle werkelijke contrôle om, eenige weinige menschen uit de regeeringskringen over het lot van millioenen beslissen. Wel heet het dan, dat dit geschiedt met instemming der volksvertegenwoordiging, maar die instemming beteekent letterlijk niets, heeft niet de minste reëele waarde, omdat het fond ontbreekt dat voor den ernst van haar votum kan instaan. Onder opwinding en stroovuur wordt een steun verkregen, waarop de Regeering wellicht niet had kunnen rekenen als, naar constitutioneel recht, haar buitenlandsche politieke actie onder voortdurende contrôle der vertegenwoordiging had gestaan en deze daardoor van de feiten even volledig op de hoogte was gesteld als thans nog, helaas, het monopolie van Regeering en diplomatie uit maakt. Hoe nu in de verschillende landen aan de vertegenwoordiging die onmisbare kennis moet worden bijgebracht, of men daartoe ter schoole moet gaan bij Amerika, Zwitserland of Noorwegen, dan wel langs eigen weg deze verbetering in het constitutioneele recht moet worden aangebracht, daarover zal ik mij geen oordeel aanmatigen. Maar men verwerpe niet van meet af aan het denkbeeld voor de groote mogendheden, op grond dat hùn buitenlandsche politiek nu eenmaal niet anders dan buiten de volksvertegenwoordiging om kan worden gevoerd. Dat deze bewering in monarchale Staten wordt aangetroffen laat zich nog begrijpen; dat echter ook in Frankrijk het stelsel van geheimhouding principieele verdediging vindt, terwijl de groote Amerikaansche zusterpubliek haar wereldpositie zonder dat weet te handhaven, doet zonderling aan en kan alleen worden verklaard uit nawerking van de monarchale traditieën, waarop de constitutioneele wetten van dat land in 1875, met het vooruitzicht van een herstel der monarchie, nog zijn geschoeid. Zoo wordt b.v. door EsmeinGa naar voetnoot1) gezegd: ‘Dans tout État où le pouvoir exécutif est séparé du législatif, c'est au premier que revient naturellement la direction des relations extérieures et de | |
[pagina 329]
| |
l'action diplomatique’. Naturellement! De schrijver bedoelt dit niet alleen in formeelen zin, inzoover het schriftelijke en mondelinge verkeer door de Regeering moet geschieden, hetgeen stellig ‘natuurlijk’ is, maar ook materieel, ook wat den inhoud betreft. Immers, zoo wordt ons geleerd, de diplomatieke actie eischt om vruchtbaar te zijn ‘la lenteur et la patience dans les procédés, la discrétion et parfois même un “secret complet”. En als WautrinGa naar voetnoot1) de vraag doet of het Noorweegsche stelsel voor Frankrijk past, antwoordt hij ontkennend: “le secret n'est pas assuré;” voor de ententes en allianties der groote staten is de geheimhouding “la condition indispensable.” Pogingen,Ga naar voetnoot2) in de laatste jaren gedaan om uit de constitutie te doen vervallen het recht der Regeering de tractaten aan de kennisneming van de vertegenwoordiging te onttrekken, werden met groote meerderheid, op aandrang natuurlijk der Regeering, afgewezen, niettegenstaande een geheim verdrag met Duitschland omtrent Marocco bekendheid had gekregen, dat door de openbare meening krachtig was veroordeeld. Zelfs nu nog is het Russisch-Fransche tractaat, dat Frankrijk in den oorlog meesleepte, niet bekend gemaakt. Is er grooter miskenning der zelfregeering denkbaar dan dat in zulke gewichtige aangelegenheden de natie onkundig wordt gelaten van verplichtingen, waarvoor zij, in alle lagen der bevolking, met lijf en goed moet opkomen? Geeft men zich wel voldoende rekenschap ervan, dat Oostenrijk, met de nota aan Servië de lont in het kruit werpende, handelde zonder de volksvertegenwoordiging ook maar voor het geringste deel in die nota te hebben gekend? Hardleersch zijn de volken; maar de les die hun nu wordt gegeven is er een van feiten, en dat geeft hoop dat het verstand zal komen. | |
IV.De oorlog heeft ons nu op het terrein der feiten gebracht, waartegenover het doctrinarisme in al zijn versletenheid bloot | |
[pagina 330]
| |
komt. Het maakt niet den minsten indruk meer als in dorre herhaling geleerd wordt, dat de wetgevende en de uitvoerende macht gescheiden moeten zijn; dat de uitvoerende macht medebrengt het recht om de internationale betrekkingen te regelen; dat een en ander de natuurlijkste zaak ter wereld is; dat het tegenovergestelde ons zou voeren in de verschrikkingen van de leer der volkssouvereiniteit. Neen, dit gansche gareel van denken, waarin generatie op generatie werd opgevoed, is door feiten en feiten weggerafeld en klinkt ons nu in de ooren als ein Ruf aus fernen Zeiten. De tijd der staatsrechtelijke corsetten is voorbij. Wij nemen genoegen met een staatsinrichting, ook al voldoet zij niet aan de modemodellen der wetenschap. Een pragmatisch criterium wordt aangelegd. Omtrent de waarde van het bestaande en van het toekomstige beslist niet het al of niet passende in het bouwplan eener kuchende wetenschap, maar beslist zijn reëele praestatie. Háár te leeren kennen, dat en dat alleen kan zijn de taak van gezonde wetenschap. En als dus de bestaande verdeeling van bevoegdheid in regeling van buitenlandsche betrekkingen gebleken is in de allerhoogste mate onpraktisch te zijn, omdat zij het noodlot van den oorlog in handen van anderen legt dan die het moeten ondergaan, dan behoort men tot inkeer te komen, ook al wordt de gansche dogmatiek van het voorgeslacht over hoop geloopen en al botst men tegen de standaardschablonen eener rationalistische staatsleer. Er is in deze woeste tijden niets waarover strenger wordt gevonnisd dan over hetgeen onpraktisch is. Van al wat als recht, zedelijk, christelijk gevoeld en vereerd werd, wordt de kroon van het hoofd gerukt, zoodra het in den weg staat aan het bereiken van het oorlogsdoel. Ondoelmatig: piëteit tegenover kunst; ondoelmatig: vergevensgezindheid; ondoelmatig: waarheid; ondoelmatig: rechtvaardigheid; ondoelmatig vooral het niet-machtige. In aanbidding van het praktische en doelmatige worden geheele volken met hard tegen hard geschoold. Weggevaagd zooveel mogelijk wordt uit het bewustzijn al wat door opvoeding en traditie wijding had verkregen, tenzij het nog waarde heeft voor het oorlogsdoel. Het pragmatisme is van leer werkelijkheid geworden. En terwijl aldus niets blijkt stand te houden van hetgeen waarop | |
[pagina 331]
| |
wij hebben geleefd en wij daarmee de stof van het Absolute van ons afschudden, barst een schaterlach los over alle dogmatiek, over dat hulsel van woorden waaronder wij de werkelijkheid verscholen. Weggedaverd is thans dat hulsel. Alle geestelijke wetenschappen zijn er meer of minder door getroffen; geen heviger dan de staatsleer, omdat hier de dogmatiek zóóver van de werkelijkheid afstond, dat zij het merkteeken van onoprechtheid vertoonde. Haar systeem heeft de staatsleer getrokken uit het geschreven constitutioneele recht, zooals dat in Grondwetten van hoogen ouderdom was vervat, waarmee een beeld van dat recht werd gegeven, dat misschien ten tijde van zijn uitvaardiging aan de werkelijkheid had beantwoord, maar dat thans mijlen daarvan verwijderd staat. De werkelijkheid van vroeger op het terrein van buitenlandsche betrekkingen was deze, dat de volksvertegenwoordiging slechts in zoover daarbij betrokken mocht worden, als noodig was om het nationale recht tegen het internationale recht te beschermen; dat voorts die vertegenwoordiging niet mocht treden op het gebied der uitvoerende macht en dat tot die uitvoerende macht in beginsel behoorde de regeling der buitenlandsche betrekkingen. Daarom bleef in handen van het hoofd der uitvoerende macht de beslissing, of al dan niet aan de vertegenwoordiging opening van zaken zou worden gegeven. Zóó stellen de geschreven constituties ook nu nog de verhouding der volksvertegenwoordiging tot de buitenlandsche aangelegenheden voor. Maar in het bewustzijn der thans levende generatie wordt de praerogatieve stelling der uitvoerende macht niet meer erkend en is de volksvertegenwoordiging niet meer de wachter voor het nationale recht, maar het lichaam dat, door zijn afkomst, geroepen is aan de vorming van het internationale recht op gelijken voet mede te werken, als dit geschiedt bij de vorming van het nationale recht. En eindelijk verzet zich de beteekenis, die de volksvertegenwoordiging in het staatsleven bezit, met kracht tegen het wantrouwen waarmee zij wordt bejegend, zoodra het bij internationale geschillen betrokken staatsbelang op het spel staat. Het bewustzijn vɐn een en ander is door den oorlog wel niet gewekt, maar zijn geweldige praktische beteekenis is, door de wijze waarop de oorlog is ontstaan, in het helderste | |
[pagina 332]
| |
licht geplaatst. Geen schoolsche dogmatiek is meer in staat de regeling der internationale verhoudingen naar de verdeelingstheorie uit den aanvang der constitutioneele periode in stand te houden. Wij vragen nu niet meer, of hetgeen naar constitutioneel recht behoort te gelden al dan niet past in het een of ander systeem, dat men zich van de staatswerkzaamheid heeft gevormd, maar of het geeft wat het praesteeren moet, t.w. den grootst mogelijken waarborg dat het recht, waarnaar de rechtmatigheid van een oorlog moet worden beoordeeld, gevormd wordt op dezelfde wijze als waarop ook het nationale recht tot stand komt. Als op dit gebied aan de volksvertegenwoordiging een beslissende medewerking is ingeruimd, waarom zou haar dan een medewerking van denzelfden omvang worden onthouden op het gebied van het internationale recht, terwijl toch hierbij volksbelangen zijn betrokken van oneindig grooter gewicht dan ooit bij de nationale wetgeving in het zicht komen? Nu, nu de oorlog is losgebarsten, vertoonen zich die belangen in al hun roode ontzetting en alle volken, hetzij, zij den krijg voeren of niet, zullen fel gaan voelen de spotternij dat door een handvol menschen hun opgelegd is te lijden voor belangen, omtrent wier waarde het hun ontzegd is geweest een beslissend oordeel uit te spreken. Men stelle daar niet tegenover de berusting, het plichtsgevoel, het enthousiasme soms waarmee dat lijden wordt gedragen, want het monsterachtige is nu eenmaal een godheid die benevelt. Maar let op de tijden, die komen zullen, waarin die godheid niet meer regeert, let dan op den terugkeer van het algemeen menschelijke en op het oordeel dat dan zal worden geveld over den onder aanroeping van genaturaliseerde goden begonnen krijg - geen twijfel of de volksvertegenwoordigingen zullen zich opmaken om ook voor de vorming van het internationale recht de plaats te veroveren, die zij in vreedzamen strijd bemachtigd hebben bij de vaststelling van het nationale recht. De Parlementen zullen zich geenszins uit het veld laten slaan door het argument, dat de geheimhouding van internationale afspraken en verbintenissen mogelijk moet blijven, om voordeden te verkrijgen of afhandig te maken, want ook al blijft de buitenlandsche staatkunde er eene die de strijdverhouding in plaats van de samenwerking tot uitgangspunt neemt, dan toch behoort in deze politiek van samenspanning het volk | |
[pagina 333]
| |
zelf te worden gekend, opdat het wete welke de belangen zijn die men tot gelding wil brengen, bovenal wat zij waard zijn tegenover het oorlogszaad dat met die coalities gekweekt wordt. De volken hebben het perspectief van een oorlog tot dusver niet of slechts weinig aanschouwd en zich niet kunnen realiseeren wat een oorlog is als deze, waarbij de kracht van de geheele natie den inzet vormt. Het gordijn is nu opgetrokken, en doorleefd wordt het spel der dramatis personae. De intensiteit van de bewerking die daarmee ons zieleleven ondergaat is zóó groot, dat, ook al vermag de menigte zich nog niet te verheffen tot de hoogte van een wereldpolitiek en al blijft zij volharden in een staatkunde, die boven nationale geen grootere, geen waardevollere belangen weet te erkennen, toch door dézen oorlog tot in afzienbaren tijd een tegenwicht in onzen geest is vastgezet, waarmee automatisch aan het echte of vermeende nationale belang zijn domineerende beteekenis is ontnomen. De zelfzucht der natiën - gesteld dat versterking van zedelijke factoren nog niets kan uitwerken - zal, van het oogenblik af dat de volksvertegenwoordiging in de regeling der buitenlandsche betrekkingen ten volle gekend wordt, hebben te rekenen met de zelfzucht der individuen waaruit de natiën zijn samengesteld. De nu levende generaties kennen door en door de offers welke de individuen hebben te brengen om de nationale zelfzucht te bevredigen, ofschoon zij waarschijnlijk niet ten volle beseffen dat het grootste van alle offers niet ligt in hetgeen allerwege rouw doet ontstaan, maar in de opheffing van de vrijheid van onzen geest. Het individu is onberekenbaar geworden, omdat op zijn voelen en denken dag aan dag de nationale zelfzucht haar verwoestende werking uitoefent. Er is maar één gezichtspunt van waaruit alles wordt beoordeeld. en dat is het belang van de natie. Deze geestesblindheid is een ware verschrikking; zij rukt alle andere saamhoorigheid dan die der natie uiteen en belet volstrekt alle toenadering, welke niet in laatste instantie rust op de basis van het nationaal gevoel. Na den oorlog zal ook deze ramp tot bewustzijn komen, en als dan het gansche facit van den oorlog wordt opgemaakt, zal dan voor de toekomst het drijven eener nationale zelfzuchtige politiek | |
[pagina 334]
| |
niet in bedwang worden gehouden door het schrikbeeld van de rampen van dezen oorlog? Het is niet goed over het oorlogslijden der individuen te zwijgen of het zwakker voor te stellen dan de werkelijkheid ons leert, want de volheid der verschrikking moet men voor oogen houden, zal het nationale egoïsme, waar het door zedelijke opvoeding niet kan worden overwonnen, zijn onontbeerlijk tegenwicht kunnen verkrijgen. Daarom: zegt het voort aan de kinderen en kindskinderen; getuigt van het krijtende hartzeer, de verwildering van den geest door dezen oorlog over het menschdom uitgestort, en bewaart trouw in uw geheugen en in het hunne de hardste feiten welke dat getuigenis schragen. Want als er wanhoop is aan de kracht van ethische machten, dan keere men terug tot de nimmer falende kracht der vrees en zoeke men dus langs mechanischen weg te verkrijgen wat het innerlijke leven uit zich zelf niet vermag voort te brengen. Die vrees hebben wij thans leeren kennen, niet uit geschriften van Spinoza of Hobbes, maar van aangezicht tot aangezicht. En al weten wij dat vrees een aandoening van lagere orde is, er zijn omstandigheden waarin zij heilzaam kan werken. Onder die omstandigheden leven wij thans en zullen wij nog een geruimen tijd moeten leven. De praktische staatkunde gebruike het lagere middel der vrees waar zij niet hooger kan reiken. En als dan, ten gevolge van de deelneming der volksvertegenwoordiging aan de voorbereiding en vorming van internationaal recht, de afkeer van den oorlog op den inhoud van dat recht haar invloed zal hebben uitgeoefend en daardoor de buitenlandsche staatkunde op breeder grondslag dan dien der enge nationale politiek zal zijn gebracht, dan is een verruiming van geestelijken horizont verkregen, welke de volken in staat zal stellen de waarde te beseffen van een recht, dat hooger doelwit heeft dan koestering van nationale belangen - uit welk besef zal opbloeien de kracht om dat recht, in nederige overgave aan zijn idee, te dienen. | |
V.De verbetering die de verandering van het constitutioneele recht, met betrekking tot de rechtsvorming door middel van | |
[pagina 335]
| |
tractaten, zal aanbrengen in den inhoud van het internationale recht en daardoor in den maatstaf die aangelegd moet worden bij de vraag, of er al dan niet rechtsschennis in een gegeven geval aanwezig is - deze verbetering heeft slechts een zeer begrensde waarde, omdat dit recht, al bezit het een bijzonder stellig-rechtelijk karakter, het lot deelt van alle recht, geschreven of ongeschreven, n.l. van niet meer dan betrekkelijke gelding te hebben. Het is een overspanning der rechtsidee als men aan welk recht ook een eeuwigdurende gelding toekent. Want alle recht geeft een oplossing in een conflict van belangen, welke oplossing haar waarde verliest naar mate óf een dier belangen gewichtiger of minder gewichtig dan het andere belang is geworden, óf nieuwe belangen het vroeger gevonden rechtsevenwicht verstoren. Men moet niet vergeten dat de rechten en verplichtingen, die uit een overeenkomst voortspruiten, niet daarom binnen het geldende rechtsgebied vallen omdat daaraan bijv. een wilsovereenstemming der partijen ten grondslag ligt, of omdat een gegeven woord gestand moet worden gedaan, maar omdat van uit een grootere gemeenschap, dan die der contracteerende partijen, de door deze verrichte belangenwaardeering als rechtsgeldig erkend wordt. Dat die erkenning niet voor elk contract in het bijzonder plaats grijpt, maar het uitvloeisel is van naleving der algemeene voorwaarden, door het rechtsorgaan der grootere gemeenschap gesteld, doet niets ter zake. Uit zich zelf bindt een contract op rechtsgebied niet; de rechtsorde eener de partijen omvattende gemeenschap beslist daarover. En mede wordt in die rechtsorde de beslissing gevonden op welke wijze en met welke gevolgen contracten ontbonden worden. Past men dit toe op de overeenkomsten tusschen de Staten, dan geldt ook van tractaten, dat de daarin vastgestelde regelen hun karakter van rechtsregelen ontvangen uit de rechtsorde der de Staten omvattende gemeenschap, en is het mede die rechtsorde welke omtrent het te niet gaan van tractaten beslist. Doch hier staan wij voor een groote praktische moeielijkheid, n.l. deze: dat het internationale recht wel regelen geeft van formeelen aard omtrent het bestaan en het niet meer bestaan van tractaten, maar dat het niets bepaalt omtrent de | |
[pagina 336]
| |
oplossing dezer interne kwestie: wànneer de in een tractaat neergelegde rechtswaardeering ophoudt te gelden, hetzij omdat het met die waardeering geregelde belangenconflict voor een gansch andere belangentegenstelling heeft plaats gemaakt, hetzij omdat, van uit het standpunt van het internationale recht, de contractueele rechtswaardeering moet wijken voor eene, welke van uit een grootere gemeenschap geschied is. In de binnenstaatsche rechtsorde doet het laatste geval zich voor, waar de wet de uit het contract voortgesproten verbintenis opheft. Een wetgevend orgaan is echter voor de internationale gemeenschap nog verre te zoeken, zoodat hier langs anderen weg een antwoord moet worden gevonden op de vraag, of in een gegeven geval de contractueele rechtswaardeering door het internationale recht op zijde is gesteld of niet. En hetzelfde geldt voor het eerste geval: als de belangentegenstelling zich gewijzigd heeft, daar ook hier het internationale recht zich niet door een eigen orgaan kan uiten omtrent het teniet gaan van tractaten wegens verandering in de constellatie der belangen, welke in het contract hun regeling hadden ontvangen. Voorbeelden van als rechtmatig gestelde losmaking uit tractaten, op grond van veranderde belangen, zijn er vele. Art. 11 van het tractaat van Parijs, verbiedende het houden van oorlogsschepen in de Zwarte Zee, werd door Rusland in 1870 ter zijde gesteld. Ruslands verklaring dienaangaande is later door de Londensche conferentie gebillijkt, na ordershalve te hebben uitgesproken, dat eenzijdige losmaking uit tractaten in strijd is met het volkenrecht,Ga naar voetnoot1) hetgeen niet alleen is een protestatio actui contraria maar in hare algemeenheid ook onwaar. Oostenrijk veranderde in 1908 de | |
[pagina 337]
| |
haar bij het tractaat van Berlijn van 1878 toegestane occupatie van Bosnië en Herzegowina in een annexatie dier landen. Te voren had Bulgarije, mede met dat tractaat in strijd, zijn verhouding tot Turkije eigenmachtig veranderd en zich tot een onafhankelijk Koninkrijk verklaard. Noorwegen verbrak in 1905 het Unietractaat met Zweden. Ook deze schending is later formeel in orde gemaakt.Ga naar voetnoot1) In geen dezer gevallen is ook maar één poging gedaan, om het betrekkelijke internationale recht te wijzigen vóórdat de daarmee strijdige handeling verricht werd. Elk land ging uit van de gedachte, dat de belangen, die zij tot gelding bracht, een andere rechtswaarde dan in de betrekkelijke tractaten was neergelegd, hàdden verkregen. Krachtig worden zoodanige belangen bijv. naar voren gebracht in het schrijven van den Keizer van Oostenrijk aan Minister von Aerenthal, waarbij de annexatie van Bosnië en Herzegowina haar beslag kreeg onder een beroep op ‘die hohen kulturellen und politischen Zwecke’. Protesten bleven niet uit; Engeland sprak zelfs van een rechtsbreuk, maar de golven sloten zich spoedig, en het in April 1909 door de onderteekenaren van het Berlijnsche tractaat gegeven fiat werd gerekend te behooren tot de ‘Förmlichkeiten’Ga naar voetnoot2). Tal van andere voorbeelden zijn te geven waarbij het pacta sunt servanda werd òntkend. Von Liszt blaast wel is waar dit adagium op tot een ‘die Grundlage alles Rechts bildenden Satz’,Ga naar voetnoot3) maar in de praktijk houdt het geen stand en wordt het door niemand, ook niet door Von Liszt, als rechtsregel aanvaard. Niet alleen dat niet elke door belanghebbenden verrichte rechtswaardeering hunner belangen een verbintenis doet ontstaan - het positieve nationale recht toont dat onwedersprekelijk aan - maar ook een ten tijde van haar ontstaan als rechtsgeldig aangemerkte verbintenis kan haar verbindende kracht verliezen, zonder medewerking van hen welke de verbintenis aangingen, als nl. de omstandigheden, waaronder het contract werd gesloten en | |
[pagina 338]
| |
die toen een rechtsband konden doen erkennen, zóó veranderd zijn, dat een gewijzigde belangentegenstelling zich heeft ontwikkeld en daarop de vroegere rechtswaardeering niet meer past. Ook deze beschouwing is een in de praktijk aanvaarde rechtsbeschouwing en wie daaraan twijfelt brenge zich slechts te binnen de contracten die, vóór den oorlog gesloten, daarna door gewijzigde toestanden hunne verbindende kracht verloren. En nu zegge men niet, dat dit een gevolg is van noodtoestand, want de geheele noodtoestandsleer is slechts een beperkte toepassing van den hierboven algemeen gestelden regel, dat een rechtsnorm, geschreven of ongeschreven, niet langer kan standhouden, wanneer een zoodanige verschuiving van de waarde der daarin geregelde belangen heeft plaats gehad, dat de vroegere rechtswaardeering daarop niet meer past. M.a.w. niet enkel wet of contract wijzigen het recht, maar ook interne, in de natuur van het recht liggende oorzaken. Ik gevoel het gevaar, dat in het uitspreken van dezen regel gelegen is, maar buiten gevaarlijk terrein kunnen wij nu eenmaal niet blijven, als wij ons rekenschap gaan geven van de verbindende kracht van het recht. En hier, bij internationale verhoudingen, moeten wij ons daarvan rekenschap geven, omdat er nog geen Overheid is die háár inzichten omtrent verandering, verzwakking of tenietgaan van recht en rechten tot gelding vermag te brengen. In de wankele grondslagen eener ongeordende rechtsgemeenschap moeten wij een houvast trachten te vinden voor de beslissing over recht en onrecht. Van die grondslagen weten wij slechts één te noemen die, naar de geschiedenis aantoont, bij het terzijde stellen van hetgeen oorspronkelijk als recht werd aangemerkt, altijd den doorslag gaf, en d.i. de waarde welke een grooter cultuurleven, omdat het grooter is, bezit boven de engere cultuurverbanden waarin de menschheid gesplitst was. Van uit kleine, meer of minder geordende groepen is de menschheid in steeds grooter wordende levensverbanden - een term die heel wat meer omvat dan het woord Staatsverband, waarin slechts een stuk der cultuur tot uitdrukking komt - komen te staan en telkenmale heeft de waarde, die het grootere verband als zoodanig voor der menschheid ontwikkeling bezat, beslist óók over het recht dat voor de deelen zou | |
[pagina 339]
| |
gelden. Ik geef toe dat dit weinig meer is dan een formule, want wat elk deel voor die ontwikkeling beteekent, en waarvan zijn rechtswaarde en dus het behoud of de opheffing van het recht waaronder het tot dusver stond afhankelijk is, daarover geeft deze historische gang van zaken géén licht. Maar toch mag in het gezegde niet uistluitend een formule worden gezien, want stellig werpt het op een voornaam punt dit licht, dat het recht zijn inhoud niet ontvangt uit hetgeen de deelen wenschen en willen, en wat zij in overeenkomsten en tractaten neerleggen, maar uit de eischen welke het hen omvattende geheel voor zijne ontwikkeling vermag te stellen. Al tasten wij dus honderde malen mis in de schatting van de beteekenis die de cultuur van een volk heeft voor de grootere levensgemeenschap waarvan dat volk een deel is, vàststaat dat dat volk alleen of in samenwerking met anderen, met hùnne belangen tot uitgangspunt, tot geen beslissende schatting van dien aard gerechtigd is. Wij moeten, om zulk een waardebepaling te mogen verrichten, ons plaatsen in het centrum van de cultuurwereld, waarbinnen de volken met hun oneindigheid van belangen toch slechts betrekkelijke waarde hebben. Maar juist die betrekkelijke waarde ondergaat voortdurende verandering, dikwijls buiten ons willen en wenschen, terwijl er geen geordende macht bestaat om die verandering te achterhalen en dienovereenkomstig het stellige recht te wijzigen. Dàn wordt dit langs ongeordenden weg gebroken, omdat, in den hoogsten zin van het woord, het recht bestaat die verschuiving van de waarde van belangen in de ordening van het gemeenschapsleven tot uitdrukking te brengen. Wij moeten dus belijden, dat de vergankelijkheid van alle recht behoort tot de prima elementa totius legitimae scientiae, maar tegelijk erkennen, dat die vergankelijkheid niet ligt in den maatstaf die bij de rechtswaardeering wordt aangelegd, maar in de verandering welke het object dier waardeering, de waarde der belangen van menschen en volken, voortdurend ondergaat. Tegen die vergankelijkheid van het recht hebben van ouds de menschen gestreden, zooals zij van ouds uit den stroom van al het gebeuren getracht hebben zich te redden om rust, zekerheid, vastheid in hun leven te verkrijgen. Voor de rechtsorde hebben zij daartoe naar middelen moeten grijpen | |
[pagina 340]
| |
welke buiten het rechtsgebied zijn gelegen, evenals zij, om het eeuwige in hun bestaan te vinden, hun toevlucht hebben genomen tot eene belichting van het leven van uit een andere wereld. Te vergeefs! De rechtsgeleerden hebben de beweging in het recht willen vastleggen door een beroep te doen op het ethische postulaat van ‘het gegeven woord gestand te doen’; door aan rechten het praedicaat van ‘historische’ te verleenen; door een groep als ‘verkregen’ rechten te doopen; door aan sommige rechten onder den naam van ‘grondrechten’ een metajuridisch karakter te geven en ze daarmee onaantastbaar te maken. IJdel is dat alles. Het recht heeft eigen inhoud en doel; in zijn voortgang kan het door buiten zijn gebied liggende normen niet worden gestuit. Ethiek, historie, autonomie van den wil, natuurrecht - de heerschappij daarvan mogen wij alleen erkennen op het eigen gebied waarin hun waarde wortelt. Ongetwijfeld hebben deze allen een hooge cultuurbeteekenis, maar dit kan alleen een reden zijn hun invloed bij de rechtswaardeering te doen gelden, niet dat zij het rechtsgebied beheerschen. Hier heeft geen enkel belang absolute waarde, omdat het recht juist bedoelt de betrekkelijke waarde vast te stellen van alle cultuurfactoren en daardoor een belangenordening in het leven te roepen, waaruit een maximum van geestelijk leven kan worden verkregen. Deze betrekkelijke waarde nu is aan voortdurende schommeling onderhevig en daarom staat alle recht, geschreven of ongeschreven, overheidsrecht of volksrecht, in het teeken van vergankelijkheid. Om deze aan het recht eigene natuur tot regelmatige ontplooiing te brengen, is binnenstaats de vorming van het recht georganiseerd, een organisatie die echter op een veel te kleinen voet is ingericht dan dat zij in staat zou zijn overal de nieuwe rechtswaardeering, waar zij noodig is, tot stand te brengen. Een stijgend tekort aan rechts vormende organen doet zich gevoelen; en het gevolg daarvan is, eensdeels dat buiten de bestaande organisatie om, een ongeregelde rechtswaardeering zich baan breekt, waarmee een element van onzekerheid in de rechtsorde gebracht wordt, anderdeels dat de oude rechtswaardeeringen stand houden en aldus normen worden gehandhaafd, die niet of niet meer voldoende rekening houden met de gewijzigde belangentegenstellingen. | |
[pagina 341]
| |
Welnu, het gebrek dat onze binnenstaatsche organisatie der rechtsvorming aankleeft, komt in veel grooter afmetingen voor den dag bij de rechtsvorming op het gebied der internationale verhoudingen. De eenige organisatie der rechtsvorming welke hier wordt gevonden, is de rechtsvorming door middel van tractaten; de organisatie, die zich door de vredesconferenties begon baan te breken, en waarop SchückingGa naar voetnoot1) het volle licht heeft doen vallen, is door den oorlog voor jaren uiteengeslagen. Het tractatenrecht nu behelst niets omtrent de gronden welke, onafhankelijk van daarop gerichte contractueele regeling, wijziging van rechten en verplichdoen intreden, niets dus omtrent het interne verval van het recht, zoodat uitsluitend het ongeschreven internationale recht hieromtrent uitkomst kan geven. Maar al is aan dit ongeschreven recht niet alle beteekenis te ontzeggen, zijn inhoud is op dit punt zoo onbepaald, dat het groote moeite kost anders dan door zeer ruime formules, zooals het ‘rebus sic stantibus’, dien inhoud voor de praktijk bruikbaar te maken. Feitelijk is dientengevolge de toestand deze, dat elke Staat afzonderlijk de oplossing der moeilijkheden moet ter hand nemen, hetgeen in de praktijk beteekent, dat het rechtsbewustzijn van een zeer kleinen kring van staatsambtenaren als maatstaf wordt aanvaard bij de beantwoording van vragen, welke niet enkel voor de eigen bevolking maar ook voor die van andere Staten van het allergrootste gewicht zijn. Wij zien dus dat de regeeringspersonen, zij bij wie de invloed van het belang van het land zich het sterkst doet gelden, uitspraak moeten doen over kwesties die rechtens naar behooren alleen kunnen worden opgelost, als zij worden onderzocht en beoordeeld van uit het standpunt van een veel grootere gemeenschap dan in den enkelen Staat is te vinden. Van deze personen, vervuld als zij zijn en krachtens hun ambt moeten zijn, van nationale belangen, wordt gevorderd een rechtsschatting, welke een ter zijde stelling dier belangen kan medebrengen. Gevorderd wordt van hen een uit rechtswaardeering voortgesproten uitspraak over vragen als deze: of een door hun Staat gesloten tractaat nog als bindend behoort te worden aangemerkt; | |
[pagina 342]
| |
of de belangen van hun Staat, uit een oogpunt van het gewicht dat zij hebben voor de cultuurvolkengemeenschap, voorrang moeten hebben boven belangen van andere Staten en mitsdien deze Staten verplicht zijn de gelding van hunne belangen in te korten, of omgekeerd; of, gegeven een in tractaat neergelegde of een gewoonterechtelijk vaststaande rechtsregel, deze geschonden is door zekere handelingen hunnerzijds gepleegd of door gedragingen van andere Staten, terwijl de belangen van den eigen Staat daardoor bevoordeeld resp. benadeeld zijn. Het onmogelijke schijnt hier van de regeeringspersonen te worden gevorderd. En toch wordt dit van hen geeischt. Dat zij aan dien eisch niet kùnnen voldoen, dat is het juist waarin een der blijvende oorzaken van oorlogen gelegen is. Reeds is het voor elken regeeringspersoon een groote geestesinspanning, om bij al zijn beslissingen het landsbelang te stellen boven bijzondere individueele belangen, welke hun invloed bij hem doen gelden; maar schier bovenmenschelijk is de taak, om het belang eener grootere rechtsgemeenschap hooger te stellen dan het bijzondere belang van het land dat hij vertegenwoordigt. Te verwonderen is het dan ook niet, dat deze taak eener Regeering zoo weinig naar voren wordt gebracht en dat bijna altijd, als de meest natuurlijke zaak ter wereld, het engere landsbelang openlijk als richtsnoer in de internationale politiek beleden wordt. Toch moeten wij vasthouden, onvoorwaardelijk, aan den plicht van de Regeering van elken Staat, niet enkel van kleine maar ook van groote Staten, om het wereldbelang niet met het landsbelang te vereenzelvigen en om het eerste als het meerdere boven het laatste te erkennen. Het bewustzijn van dezen plicht ontbreekt gelukkig niet gansch en al. Want hebben wij niet gezien, dat de Regeeringen van alle oorlogvoerende Staten hun uiterste best hebben gedaan en nog doen, om aan de wereld te toonen, dat, op het oogenblik dat de krijg uitbrak, bij hen het recht tot den oorlog aanwezig was? Dat doen klinken van een ‘recht tot den oorlog’ bewijst voldingend het aanwezige, misschien dan sluimerende bewustzijn, dat met een enkel beroep op het landsbelang de oorlog niet kan worden gerechtvaardigd. Telkens als het landsbelang ter sprake kwam, hebben zij daaraan de wijding van het | |
[pagina 343]
| |
recht gegeven en dus voor zich als beslissend aanvaard de waarde die, van uit een grootere en hoogere cultuurgemeenschap bezien, dat landsbelang bezat. Zonder den bodem der feiten te verlaten moeten en mogen wij er dus aan vasthouden, dat niet het engere landsbelang op zichzelf maar alleen zijn waardebetrekking tot het grootere cultuurgeheel, aan den Staat het recht tot den oorlog kan verschaffen. Maar wij weten nu ook, dat aan de waarachtigheid van dit beginsel zulk een enorme afbreuk wordt gedaan door het feit, dat, om dat wereldbelang tot gelding te brengen, niemand bij uitsluiting de geroepene is, maar dat het, om te heerschen, steun en hulp behoeft van hen die vervuld zijn van juist die belangen, welke bij het wereldbelang moeten worden achtergesteld. Ministers en diplomaten zijn door hun ambt als het ware verkocht aan het belang van het land dat zij dienen. Zij worden, als onafwendbaar gevolg van hun ambt, in denken en voelen beheerscht door de nationale of staatsgedachte en zijn niet bij machte een wereldpolitiek, d.i. een politiek welke de gemeenschap der cultuurvolken tot uitgangspunt neemt, aan hun optreden ten grondslag te leggen. Is aan dat feit in afzienbaren tijd niets te veranderen? Ja, iets, heel weinig wel, maar dan toch genoeg om het aan te grijpen, zooals een drenkeling voor zijn redding naar al wat tastbaar is hoopvol reikt. Want niet daarom is het ons te doen om, met aanprijzing van arbitrage, van een Europeeschen statenbond, van internationale politie, een mogelijke toekomst ons voor oogen te stellen, waarin het wereldbelang onder de hoede eener Overheid zal komen te staan, maar om te midden der anarchie, die wel vermoed werd in de statengemeenschap te heerschen maar waarvan de werkelijkheid eerst door den Augustus-schok tot het helsche feit van den dag is geworden - om te midden dier anarchie te plaatsen een wachter die antwoorden kan op de vraag: wat is er van den nacht? Die wachter is het volk. De oogen zijn nu geopend voor het volstrekt ontoereikende vermogen der Regeeringen om het landsbelang in grooter centrum te plaatsen, om dienaren te zijn van hoogere cultuur dan met de nationaliteit van elk volk gegeven is. Zou het niet mogelijk zijn dat opnieuw voor den dag kwam, hoe | |
[pagina 344]
| |
hetgeen niet bleek te leven in het bewustzijn der overheden, in de ziel des volks te vinden was? Mogelijk niet nu, maar later! Zou dan niet aan het licht komen, dat wat wij nu beleven de verschrikkelijke juistheid is van hetgeen in het moderne volkenrecht als een vondst van hooge beteekenis wordt aangemerkt, dat nl. een oorlog gevoerd wordt tusschen Staten en niet tusschen volken? Stel voor dat onpersoonlijke wezen: Staat het testamentische woord: Overheid, doordring u van het feit dat die Overheid de Regeering is, en gij hebt met ontstellende klaarheid uitgesproken, dat hetgeen waaronder de volken lijden in het wezen der zaak is een overhedenoorlog. Kan dàt voorde toekomst niet allereerst worden verhoed? Kan niet de krijg in volkenkrijg worden herschapen? Bedoeld wordt geenszins voor den strijd tusschen georganiseerde machten in de plaats te stellen een strijd tusschen ongeorganiseerde staatsburgers, maar wèl dat het volk den oorlog als zijn oorlog erkenne. Reeds thans schijnt dat ten deele het geval, nu wij waarnemen dat de bevolkingen en hare vertegenwoordigingen van alle oorlogvoerende landen met hare overheden eensgezind zich toonen en ook zij van het recht tot den oorlog overtuigd zijn - maar deze overtuiging is ex post geboren, onder de opwindende omstandigheden van het uitbreken van den krijg. En zou men daarom ver van de waarheid af zijn, als gezegd werd dat thans reeds, hier en daar, in alle stilte, bezig is te groeien een gansch andere overtuiging, dan die zich in den aanvang van den oorlog op pijnlijk luiddruchtige wijze openbaarde? Doch hoe dit ook zij, onloochenbaar staat het feit, waarop ik in den aanvang reeds wees, dat de uitbarsting van den oorlog voor het volk zelf een volkomen verrassing is geweest. En op verandering juist daarvan moet in alle landen worden aangestuurd. Die verandering kan niet uitsluitend daarin bestaan, dat de volksvertegenwoordiging omtrent de intreding van den oorlogstoestand beslisse, want met deze enkele wijziging in het constitutioneele recht wordt niets bereikt dan alweer schijn, schijn alsof daarmee de overheidsoorlog in een volksoorlog kan worden veranderd. Immers dit is slechts reëel mogelijk als het volk weet om welke belangen het gaat, en kent, ten volle en ter dege, de beteekenis dier belangen. Om dat weten en die kennis is het te doen. Het is geheel dezelfde eisch als gesteld werd toen in | |
[pagina 345]
| |
het bovenstaande bepleit werd de medewerking der volksvertegenwoordiging aan de vorming van alle internationaal recht door middel van tractaten, afspraken of hoe zij ook heeten mogen. Maar hier is die eisch van nog oneindig meer gewicht, want hier hebben wij met rechtsvorming en rechtspraak beide te doen; rechtsvorming in concreto, als beslist zal moeten worden of een tractaatsbepaling of andere volkenrechtelijke regel geldt of niet; rechtspraak, als de feiten, waarin de rechtsschennis heet te zijn besloten, moeten worden vastgesteld en gewogen. Door hare stelling aan het hoofd van het gemeenebest zijn de Regeeringen tot deze dubbele functie geroepen, maar zij zijn onmachtig gebleken bij die rechtsvorming en rechtspraak de politiek op te voeren tot hooger plan dan bevrediging te geven aan nationale zelfzucht. Voor die onmacht boet nu het volk; maar daaruit verrijze dan het vaste besluit om aan zijne vertegenwoordiging in de buiten landsche staatkunde een beslissend aandeel te geven. Daarvan moet men niet verwachten, dat alle zelfzuchtige nationaalpolitiek tot het verledene zal gaan behooren, maar er zal dan althans ééne voorwaarde zijn gerealiseerd, welke een wereldstaatkunde mogelijk doet zijn. Mogelijk: in de eerste plaats, hetzij op nieuw geconstateerd, vindt bij het volk zelfzuchtige politiek zijn teugel in de zelfzucht der volksgenooten individueel, daar deze veel meer vervuld zijn van de belangen die door een oorlog geschaad worden dan het geval is bij regeeringspersonen, wier geest door hun ambt vastzit aan het enge landsbelang. Maar evenzeer zal, met het betrekken van de volksvertegenwoordiging bij de leiding der buitenlandsche aangelegenheden, de belangzuchtige politiek worden in toom gehouden door dat het volk in zijn maatschappelijk leven cosmopolitisch děnkt en handelt. En daarom zal zijn vertegenwoordiging in het Parlement veel meer open oog hebben voor de cultuurbate die een groote wereldpolitiek afwerpt, dan dit gegeven is aan hen, die met ‘het Vaderland boven alles’ het laatste woord in de politiek gesproken achten. Het volk en zijne vertegenwoordigers worden in hun oordeel niet belemmerd door den druk van een ambt als waaronder Regeeringen en diplomaten leven, noch door het eenzijdige milieu der kaste waaruit deze, in het bijzonder de diplomaten, gewoonlijk | |
[pagina 346]
| |
voortkomen; zij zijn toegankelijk voor àlle zijden van het maatschappelijk leven. En waar dit in toenemende mate zich als een wereldleven doet kennen, kan van het Parlement worden verwacht een beoordeeling der volksbelangen van uit ruimer en dus hooger standpunt dan opgesloten ligt in het devies: ‘right or wrong - my country’. Dit program - de doorwerking der democratische gedachte in de leiding der buitenlandsche staatkunde - worde in alle landen tot inzet van een politieken strijd gemaakt, en de pacifistische beweging ruime aan dat program een eerste plaats in. De verwezenlijking daarvan heeft niet noodig te wachten op een omzetting van 's menschen geest in meer ethische richting, noch op de medewerking van andere Staten. Elke Staat kan hier zelfstandig en onmiddellijk deze verandering in zijn constitutioneel recht aanbrengen en daardoor medewerken, om de beslissing over zijn recht tot den oorlog aan deugdelijkheid te doen winnen. Hoe die controle der vertegenwoordiging over de buitenlandsche staatkunde moet worden ingericht, laat zich zonder kennis van de staatkundige organisatie van elk land niet op papier brengen. Op voorbeelden hebben wij gewezen. Maar al was er geen enkel voorbeeld en al zou die contrôle een volstrekt novum zijn, dan kan dit aan dezen uitbouw van het constitutioneele stelsel geen oogenblik in den weg staan, evenmin als het eeuwenlange absolutistische regime de vestiging van dat stelsel, in den beperkten omvang waarin wij het nu nog slechts kennen, heeft kunnen tegenhouden. En zoo dan later de volksvertegenwoordiging met volle kennis van zaken tot den oorlog mocht besluiten, welnu dan kan over het recht van dat volk tot den oorlog nog wel gericht worden gehouden, maar dàt gericht gaat uit van hooger bewustzijnsleven dan hier op aarde bij menschen te vinden is.
H. Krabbe. |
|