De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Tien december.The progressive state is, in reality, the cheerful and the hearty state to all the different orders of the society; the stationary is dull; the declining melaneholy. Er is gelijkenis tusschen 1848 en 1915. Toen: in Nederland sinds jaren een beweging naar herziening der grondwet, onze eerste krachtige opmarsch naar de democratie; een ministerie dat ontwerpen indient; en plotseling het buitenland in heftige beroering, niet als gevolg van onze binnenlandsche politiek, maar wel met sterken terugslag op Nederland; thans: in Nederland opnieuw een al jaren in gang zijnde beweging naar grondwetsherziening, onze derde krachtige opmarsch ter bevestiging der democratie; een grondwetsen kiesrechtkabinet; en met één slag het buitenland in lichterlaaie, zonder oorzaak of aanleiding onzerzijds maar niet zonderdat Nederland zich zeer gevoelig zengt. Verder gaat, voorloopig, de gelijkenis niet. Daarnaast trouwens, en ook in de termen der gelijkenis zelve, is er groot verschil. In dat klassieke midden der vorige eeuw ging het hiertelande om verlegging van het staatkundig zwaartepunt van de Kroon naar de volksvertegenwoordiging; thans is doel het algemeen kiesrecht, opdat de vertegenwoordiging de wenschen kunne vertolken en verwezenlijken van inderdaad het geheele volk, en in dit volk zelf het zwaartepunt kome te liggen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ja, het extra-parlementaire karakter van het huidig ministerie, door zijn formeerder uitdrukkelijk beleden, de geboorte van het kabinet, niet uit een Kamermeerderheid doch uit den wil van de meerderheid in het kiezerscorps, was reeds bij voorbaat uitvloeisel van nauwkeurig dezelfde gedachte die de regeering in onze staatsregeling beoogt vastteleggen voorgoed. Het extra-parlementaire karakter van dit kabinet loopt op de volmaking der nederlandsche democratie vooruit; dat onzer kabinetten van een halve eeuw en langer geleden, die niet kiezers- maar koningskabinetten waren, ging aan de zege onzer democratie vooraf. De taak, die in '48 de krachten opeischte van de besten des volks, was in eersten aanleg een politieke: de gezeten burgerij aan het roer te brengen. En eerst in tweeden aanleg droeg dit doel een sociaal karakter, inzooverre n.l. politieke machtsoefening van een bepaalde maatschappelijke groep haar maatschappelijk noodzakelijke gevolgen heeft zoo goed als zij uit maatschappelijke oorzaken geheel of gedeeltelijk te verklaren moet zijn. De taak daarentegen, waartoe de verkiezingen van 1913 mr. Cort van der Linden en zijn mannen riepen, was van meet af èn politiek èn sociaal, besloeg gelijkelijk zoowel het kiesrechtvraagstuk als dat der sociale verzekering. De gebeurtenissen over de grenzen waren in '48 omwenteling, thans zijn zij oorlog. De revoluties van destijds hadden over het geheel een soortgelijk doel als de mannen van Thorbecke voor Nederland; vandaar dat de buitenlandsche gebeurtenissen destijds onze grondwetsherziening een goed eind hebben vooruitgestuwd. De oorlog van nu, als internationaal verschijnsel in veel losseren samenhang met vraagstukken van inwendige landspolitiek, zal wèl door landen, hoe onzijdig ook, maar wier buurschap reeds voldoende is om middellijk hen bij den oorlog te betrekken, duchtig worden gevoeld, maar op hun eigen binnenlandsche staatkunde zal zijn onmiddellijke invloed gering blijven. In '48 dwong wat elders geschiedde Nederland tot het trekken van scherper consequenties uit de eigen geschiedenis der laatste jaren dan de eerste grondwetsontwerpen, niet meer | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dan aarzelende tegemoetkomingen, pogingen om af te komen van meer en beter, waren geweest. In 1913 reeds zijn de gevolgtrekkingen, waartoe de verkiezingen aanleiding gaven, aanstonds met volledige scherpte door Kroon en kabinetsformeerder gemaakt, zoodat buitenlandsche lessen en drang in dit opzicht in 1915 volslagen overbodig zijn. Nieuwe mannen aan het roer was in en na '48 een zegen en een noodzakelijkheid; thans zou het niets minder zijn dan een ramp.
Toch kan de regeering van een land, dat onverwacht, door vreemde oorzaak, een knak in zijn welvaart krijgt, niet blijven regeeren met ongewijzigd, op andere omstandigheden berekend, program. Het minste (en eerste) wat zoo een regeering zichzelve als eisch moet stellen - en de onze is hiervan onmiddellijk doordrongen gebleken - is te overwegen wat aan haar werklijst dient toegevoegd. Minder haast heeft de vraag, of eraf moet. Ondenkbaar is dit laatste zeker niet, hetzij doordat de nieuw opgekomen eischen geldelijk zóó bezwarend zijn dat noodzakelijk besnoeid moet worden dat deel van het oude program, 't welk geld kost, hetzij als ook ander voorgenomen werk moet blijven rusten eenvoudig omdat de nieuw zich opdringende arbeid teveel tijd kost. Ons kiesrechts- en verzekeringskabinet is tijdelijk met ander werk overstelpt. Aan zijn sociale werkzaamheden is hiermede zooveel onverwachte, ongemeene werkkracht en ongedachte sommen eischende, bezigheid toegevoegd, dat het voorloopig oor noch oog mocht hebben voor andere eischen dan die van het oogenblik. Doch zelfs aan zulke dingen gewent men en past men zich aan. Geleidelijk komen de handen der regeerders weer vrij en als het vrede zal zijn blijft van dit werk nog wel het redderen over van veel wat in het ongereede was geraakt, doch in hoofdzaak zal men dan zich weer kunnen zetten aan den gewonen arbeid. Aan grondwet en kiesrecht zoowel als aan de verzekering? Aan het eerste stellig. De redenen om in Nederland de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||
baan te effenen voor onverkorte werking der democratie zullen dan van hare kracht niets hebben verloren en voorzoover dan nieuwe vraagstukken gerezen zijn, zullen die redenen aan kracht zelfs aanmerkelijk gewonnen hebben. Wat de sociale verzekeringen aangaat, is het lastiger voorspellen. De vraagstukken, die een oorlog aan onzijdige staten ter oplossing geeft, zijn voor een belangrijk deel van socialen aard, liggen dus met die van het verzekeringswezen, de ouderdomsverzorging inbegrepen, op één terrein en zullen, ook om financieele redenen, daar met deze noodzakelijk een strijd om den voorrang hebben uittevechten. Want dit is zeker: de sociale vraag, die dan alle soortgelijke vragen naar achteren dringen zal, is deze, hoe het snelst en grondigst ons te herstellen van den ons toegebrachten schok, intehalen wat deze ons achteruitwierp. Nu is de sociale verzekeringswetgeving een verschijnsel, kenmerkend voor tijdperken van langdurigen vrede en van in vrede bloeiende welvaart. Dan vooral treft de tegenstelling het pijnlijkst tusschen het welvaren van hen die werken, gezond van lijf en leden en bloeiend van jeugdige kracht, en de ellende van de zieken, de invalieden, de ouden; dan vooral dringt zich de vraag op en wordt zij alras tot een eisch die van afwijzing niet weten wil, of niet in den maatschappelijken overvloed een flinke greep moet worden gedaan om aan die ellende een eind te maken; dan heeft die vraag ook volle reden van bestaan omdat een welvarende maatschappij zich de weelde gunnen kan, haar menschelijkheidsplicht te doen jegens haar zwakkere medeleden en het zedelijk gewin, hieruit te putten, wel opweegt tegen de bedenking, dat deze uitgaven voor een belangrijk deel, voorzooverre zij nl. niet kunnen bereiken herstel van verloren kracht, economisch improductief zijn. Hoe geheel anders in een tijdperk, dat op een oorlog volgt. Dan nijpen nog heel andere nooden. Dan roepen ook wel de ziekte, de invaliditeit, de ouderdom om hulp, maar overstemd dreigt dan hun klacht te worden door wie, tot arbeiden ten volle in staat en bereid, geen arbeid kunnen vinden. In een land, dat zich zijn bestaansmiddelen voor een deel | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ontnomen ziet - en geknakte welvaart komt in haar wezen hierop neer - is het eerstnoodige: te zorgen voor de sterken en gezonden, het kostbaarst menschenmateriaal, dat zij werk vinden, voortbrengen zooveel en zoo goed mogelijk product, opdat nieuwe kapitaalvorming plaats vinde, de gaten in het nationaal vermogen worden gedicht. Het is denkbaar, dat de regeering van een land, welks toestand aan deze omschrijving beantwoordt, dien plicht om vóór alles op verhooging van de volksbedrijvigheid aantesturen, vóór alles nieuwe bronnen van loon en rente te ontsluiten, zóó gebiedend voor zich ziet, dat zij meent, tijdelijk alle niet strikt noodzakelijke en economisch improductieve uitgaven van de staatsbegrooting verre te moeten houden. Zulk een regeering zou te loven, niet te laken zijn. Nu is volmaakt onzeker, of Nederland na vredessluiting in zoo bedenkelijken toestand verkeeren zal, dat een stuk sociale verzekering voorloopig zal moeten worden afgesteld. Alles hangt af van den duur der internationale worsteling en van de mate waarin wij kunnen blijven voortbrengen, varen en handelen. Maar denkbaar is het wèl en dit reeds is voldoende reden om vast te stellen, dat de regeering in zulk geval het verwijt van politieke woordbreuk niet zou mogen treffen. Er zijn nu eenmaal omstandigheden, die den durf behooren te geven tot het schenden van een belofte, indien dit in het welbegrepen belang, niet van de regeering die beloofde, maar van het volk waaraan beloofd werd, noodzakelijk is. Ook dan evenwel, als het zittend ministerie, zooals men hopen moet en thans ook nog wel hopen mag, kan blijven vasthouden aan zijn oorspronkelijk program, zal het zijn taak door den oorlog en de oorlogsgevolgen aanmerkelijk verzwaard en uitgebreid vinden. Al blijft tusschen Eems en Schelde de toestand betrekkelijk gunstig, toch zal hier in de eerste toekomst meer dan ooit een vèrziende politiek zijn te voeren. De achterstand, die zal zijn intehalen, moge kleiner blijken dan de sombersten onder ons verwachten, achterstand zal er zijn en dubbele krachtsinspanning eisch. Die krachtsinspanning moet de kortste wegen zoeken naar de vruchtbaarste steeën. Wie die wegen kent en die plaatsen weet, zal de man van het oogenblik zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||
En zoo breekt reeds nu de vraag naar voren, of de politiek der regeering dit onontbeerlijk vergezicht vertoont. Niet of het uitgewerkte plan gereed ligt, het plan der sociale en mede dat der financieele hervormingen. Voor het uitwerken van plannen, op den nieuw te wachten toestand berekend, is de tijd nog niet gekomen, zoolang die nieuwe toestand zich nog niet met duidelijke lijnen teekenen laat en 's lands financieele gesteldheid voor de komende jaren nog haast alles te raden. Van de regeering kan thans in redelijkheid niets anders worden gevergd, dan dat het departement der geldmiddelen zich nu reeds opmake om nieuwe bronnen aan te boren teneinde gereed te zijn als de tijd er is, waarop, om den abnormalen achterstand in te halen, met meer dan normale vaart onze volksbedrijvigheid opnieuw in gang moet worden gezet. Dit is, in eersten aanleg, werk voor den Minister van Financiën en zijn staf alleen. Daarna pas zal de ministerraad het ter beoordeeling ontvangen en sprake zijn van een regeeringsprogram. Dat op den historischen tienden December van het verstreken jaar mr. Treub van de beknopte schets zijner belastingplannen desgevraagd verklaarde: dit is mijn program, dat der regeering is het nog niet, sprak welbeschouwd vanzelf. De verklaring uittelokken had goeden zin, om alle misverstand aftesnijden, doch zij had bezwaarlijk anders kunnen luiden. De leider onzer landsfinanciën - zoo weten wij nu - beseft ten volle, dat in de komende jaren, als de oorlog zal hebben uitgewoed, maar uitgewerkt niet, een buitengewone krachtsinspanning onze vaderlandsche plicht zal zijn en dat een diep ingrijpende hervorming van het belastingwezen hiertoe onvermijdelijk is. De groote lijnen dier hervorming trok hij reeds en hij deelde ze de Kamer mede. Niet om op staanden voet debat erover te vragen - dat trouwens bij de replieken ook door geen der Kamerleden is aanvaard - maar, zooals de minister uitdrukkelijk verklaarde, om duidelijk te maken, dat zij zich vergissen die op het oogenblik meenen, dat naar het oordeel der regeering zelve van haar eigen voorstellen een stopzetten van de verdere ontwikkeling der maatschappij, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||
mede door de staatswerkzaamheid, het gevolg zou kunnen zijn. Aan het Binnenhof hierover dus nog geen debat. De openbaring dezer plannen kwam onverhoeds, de verrassing was volmaakt in haar soort en daarenboven bestonden 's ministers mededeelingen enkel in globale aanwijzing van het nieuwe belastinggebied in zijn geheel (tabak + zegel + registratie + successie + gebouwd en ongebouwd + vermogen + tarief? + personeel?) doch zonderdat dit gebied door onderlinge begrenzing zijner samenstellende velden in kaart werd gebracht. Een voorloopig overzicht, van groote hoogte: daar ligt het beloofde land; maar hoe dit land is onderverdeeld, viel van zóó groote hoogte niet te zien. Voor de Kamer was ook om deze reden het plan niet debattabel. En eigenlijk is het, ook buiten de Kamer, dit nog niet. Men zal dit het beste inzien na zelf van het plan inzage te hebben genomen. Het op te lossen vraagstuk is, aldus de vooropstelling van de regeeringstafel, een nieuw jaarlijksch belastingbedrag te vinden van 55 à 60 millioen.Ga naar voetnoot1) ‘Een cijfer dat aan den lagen kant gehouden is,’ voegde de minister hieraan toe, een uitlating die men wèl onthoude. De voorloopig reeds opgemaakte berekening ‘dat men zoodoende een verhooging kan krijgen van de opbrengst, die voldoende zal zijn,’ had de minister, maar hield hij ook, voor zich. Slechts deelde hij van de technische herziening van het tarief van invoerrechten mede, dat den ambtenaar, die deze herziening ontwerpen moet, uitdrukkelijk gezegd is ‘dat hij niet behoefde te zorgen voor verhooging van opbrengst’, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en van de herziening der personeele belasting, dat, ten bate van den middenstand, alle belasting van winkel- en koffiehuizen, hotels en kantoren zal hebben te verdwijnen en alleen de belasting op den uiterlijken staat zal mogen overblijven. Men doet dus het voorzichtigst met aantenemen, dat geheel of voor verreweg het grootste deel van tabak, zegel, registratie, successie, grond en vermogen de nieuwe inkomsten worden verwacht. In welke onderlinge verhouding, is echter te eenenmale onbekend gebleven. En nu is wat wèl bekend werd op zichzelf niet onbelangwekkend, maar voldoenden grond om de plannen te beoordeelen geeft het nu zoomin als den tienden December. Van de tabaksbelasting werd niets naders medegedeeld. Wij zullen daaraan wel niet ontkomen. Het rookgenot was totnu in Nederland ongewoon goedkoop; het kan veilig iets duurder worden gemaakt, mits men zorge dat niet de groothandel in tabak een andere markt dan Nederland zoeke en niet de kleinhandel, waarin thans zeer velen een bestaan of een zoete bijverdienste vinden, door debiet-formaliteiten al te zeer gehinderd worde. Een ontwerp der zegelbelasting is grootendeels gereed. Zeer hooge boeten op ontduiking schijnen het voornamelijk te zullen kenmerken. Een reeds gereedliggend ontwerp voor de registratie komt ter verdere afwerking in handen van een ambtenaar. Aangaande de successiebelasting geen ander nieuws dan het oude, dat reeds een voorstel in bewerking is. Ten aanzien der belasting op het ongebouwd zal heffing naar de waarde in de plaats komen van die naar de belastbare opbrengst, waarvan verlichting van druk op de kleine bezitters wordt verwacht. Daar niettemin het ongebouwd mee zijn deel van de 55 à 60 millioen zal hebben te leveren, mag men verwachten dat voor de groote bezitters de rekening ietwat anders zal uitvallen. Scherper van teekening zijn de plannen ten opzichte der gebouwde eigendommen: vaststelling der waarde door verplichte verzekering tegen brandschade (met verplichte herverzekering voor 50 % bij een te stichten staatsinstelling) en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||
aanslag in de belasting op grondslag der aldus verkregen waardeschattingen, die zoo noodig door herschatting op haar betrouwbaarheid zullen worden getoetst. Ten slotte nog aangaande het belasten der vermogens de aankondiging, dat ‘bovendien... als gevolg van de noodzakelijke verdediging van vaderland en koloniën, verschillende belastingen zeer speciaal het vermogen (zullen) drukken.’ Een vaagheid, die voor de vermogenden meer te vreezen dan te hopen, maar eigenlijk toch alles nog te gissen laat. Het zou onbillijk zijn, den heer Treub te verwijten, dat hij niet meer bizonderheden openbaarde en kritiek ontliep door alle concrete stof haar te onthouden. De gelegenheid daartoe komt vanzelve in het voorjaar van 1916, tijdstip waarop het ontwerp voor een nieuw algemeen plan van belastingen, ter vervanging der zoogenaamde ‘algemeene wet’ van 1821, thans aan de Staten-Generaal is toegezegd, wanneer tenminste - begrijpelijk voorbehoud - dan de oorlogstoestand zal hebben opgehouden. Ook deze belofte bewijst, dat de Minister van Financiën beseft waarom het gaat in de komende jaren. Niet om herstel van ons oude financie · huis met het jaaranker 1821, dat onbewoonbaar van benepenheid werd, maar om het zetten van een nieuw gebouw, berekend op den groei van ons staatswezen die in de twintigste eeuw kan worden verwacht. Ter samenvatting met Treub's eigen woorden: ‘Men... zal moeten doen wat gedaan is door verreweg den grootsten financier, dien Nederland in de 19de eeuw gehad heeft, door Gogel in 1805, die onder veel moeilijker omstandigheden een geheel nieuw belastingstelsel heeft ingevoerd en doorgevoerd in één jaar. Men zal hetzelfde moeten doen wat ook gedaan is in 1821 - de wet van 1821 omtrent de grondslagen van ons belastingstelsel geldt formeel nog - men zal opnieuw moeten opmaken een algemeen plan van belastingen.... Het groote voordeel van dit algemeene plan zal zijn, dat men dan de gelegenheid heeft - dit is telkens gebleken, ik beroep mij op hetgeen geschied is in 1805 en in 1821 - om een algemeen debat te hebben van principieelen aard over het stelsel, want hier kan men zeker van zijn, wanneer men verschillende belastingen achter elkaar, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||
elk op zich zelf, in de Kamer brengt, dan komt men er nooit doorheen.’ Zoo blijkt de tijd-vóór-den-boeg behalve met 1848 ook met 1805 vergelijkbaar. ‘Veel moeilijker’ evenwel waren toen de omstandigheden, erkent de bewindsman van 1915 zelf, de bij anderen allicht opkomende vraag, of niet de vergelijking Treub-Gogel beter aan derden ware overgelaten, met deze erkenning terugdringende. Inderdaad, het werk van Izaak Jan Alexander was, naar de cijfers beoordeeld, van geringer beteekenis dan de arbeid, die ditmaal te verrichten valt, maar de ommekeer, die Gogel's hervormingen beteekenden, reikte, geheel anders dan nu, tot den wortel van Nederland's financie-wezen. ‘Het gold hier - zegt Sillem, zijn beschrijver - geen verbetering van een bestaanden toestand; er moest iets geheel nieuws uitgevonden, geschapen worden.’ Gogel had niet slechts een nieuw ‘algemeen stelsel’ van belastingen, hij had een nieuw stelsel van ‘algemeene belastingen’ in te voeren, in tegenstelling met de gewestelijke en gewestelijk verschillende belastingen der oude republiek. En daarnaast, het goed recht der directe belastingen zijn landgenooten op het hart te binden. Wie dit in het oog houdt, zal ook in de nieuwe ‘algemeene wet’ van 1916 of later eenvoudig een voortbouw hebben te zien van Gogel 's werkzaamheid in 1805. Den dag, dat de nieuwe wet het Staatsblad haalt, behoort op den Kneuterdijk het standbeeld van den financier der Revolutie te worden onthuld. ‘Wil men’ - zegt Sillem - Gogel's ‘verdiensten in de kortste woorden zamenvatten, dan behoeft men slechts op het feit te wijzen, dat hij met f 3.880.000 aan kosten van inning en beheer, een jaarlijksch inkomen van over de 46 millioen in de schatkist deed vloeijen; en dat die opbrengst voor de ingezetenen van den lande minder bezwarend was dan die van 30½ millioen welke zij onder de republiek jaarlijks opgebragt hadden.’ Gogel 's rol in het openbare leven was na 1813 uitgespeeld. ‘Als ambteloos en vergeten burger’ - verhaalt de mij onbekende steller van zijn ‘kort levensberigt’ - begaf | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hij ‘zich op het land ter woon... en wel bij Overveen... waar hij, de Blaauwselfabrijk van den heer J.M. Reese overgenomen, en vervolgens met de vervaardiging van Vriesch Groen uitgebreid hebbende, zijne dagen verder in rust hoopte te slijten...’ Den heer Treub wenscht men, na 1916, een andere toekomst. Doch geen andere karakterschets door een toekomstig biograaf dan gezegd ‘levensberigt’ van Gogel gaf: ‘Hij was eerlijk en regtvaardig in zijne bedoelingen en wandel, standvastig in zijne beginselen en oogmerken, maar voor overtuiging vatbaar, vlug in zijnen arbeid, sterk van geheugen, ernstig maar duidelijk in zijn verkeer, vrolijk in zijne rust, trouw in zijne vriendschap en verschoonbaar in zijne dwalingen en gebreken.’
Over het belastingschema van den tienden December is in de Kamer nagenoeg niet gesproken. Twee opmerkingen van den heer Vliegen en drie van mr. Tydeman, ziehier heel de oogst. De spreker uit de hoofdstad verdacht de raming der benoodigde gelden van te groote krapheid - de minister zelf had in zijn eersten termijn dit reeds vrijwel toegegeven - maar knoopte hieraan de onbegrijpelijke opmerking vast, dat deze tusschenschuiving van grootsche belastingplannen het program der regeering verstoren zou. Alsof bij mogelijkheid, als ware sinds Augustus niets veranderd, dit program had kunnen blijven wat het was, saevis tranquillum in undis. Slechts in zooverre hadden de beide opmerkingen tezamen goeden zin als de minister in zijn aanwijzing der doeleinden, waarvoor te heffen, op reeds vroeger bestaande meer dan op nieuwe nooden gewezen had. Het lid voor Tiel gaf ter aanvulling van het schema een paar denkbeelden in overweging: een invoerverbod van saccharine, ter bevordering van het suikerverbruik en hierdoor van de opbrengst van den suikeraccijns met ‘tonnen, wellicht millioenen’; vereenvoudiging in de invordering der personeele belasting om het bedrag der oninbare posten te doen afnemen, wat met verhooging van opbrengst gelijk zou staan; en belasting van de goederen in de doode hand. Elk dezer denkbeelden is gezet onderzoek waard. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het denkbeeld om de doode hand te treffen is niet nieuw. En herhaaldelijk zijn reeds met name twee tegenopmerkingen vernomen: dat de opbrengst zou tegenvallen en dat men de liefdadigheid niet belasten mag. Bij het opmaken evenwel van een nieuw belastingplan zijn deze redenen niet afdoende om de zaak zelfs niet in onderzoek te nemen. Juist is wat mr. Tydeman zeide, dat het onroerend vermogen van de doode hand aanmerkelijke groeikracht toont. In het tijdvak, besloten tusschen begin 1893 en einde 1912, vertegenwoordigde het jaarlijksch saldo, dat men vindt door van het onroerend goed, dat de doode hand (met uitzondering van staat en kroondomein) nieuw verkreeg, af te trekken dat wat zij vervreemdde, nooit een kleinere waarde dan van 22 ton, nooit een hoogere dan van ruim 120 ton en lag het gemiddelde tusschen de 40 en 50 ton. Hierin steekt veel provinciaal, gemeentelijk en waterschapseigendom, deels gebezigd tot publieken dienst en ook, voorzoover door publiekrechtelijke lichamen gewoon privaat bezeten, toch als voorwerp van rijksbelasting wel van bizondere natuur. Reeds hierom moet men zijn verwachtingen niet te hoog spannen. Ook is er inderdaad iets tegen om de uitoefening der liefdadigheid op kosten te jagen. Om te weten wat hier bereikbaar is, zouden nauwkeuriger opgaven ten dienste moeten staan dan het geval is. Onder mr. Kolkman's ministerschap, in 1910, is aan de Kamer een staat overgelegd, waaruit onder meer bleek, dat de doode hand, met uitzondering der publiekrechtelijke lichamen, een onroerend bezit had, waarvan de belastbare opbrengst aan ongebouwd ongeveer vier drie kwart en aan gebouwd ruim vier en een half millioen beliep, en dat zij uit inschrijvingen op het Grootboek jaarlijks ruim zes en een half millioen trok. Ook bij deze instellingen echter zou ongetwijfeld het doel, liefdadigheid of winstbejag, mede hebben te wegen bij de vraag harer belastbaarheid. Het ernstigste bezwaar tegen den bestaanden toestand is wel dit, dat van goederen, eens in de doode hand, nooit | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||
meer successierecht wordt betaald. Alle goed vererft, vroeger of later, als zijn eigenaar sterft; alleen de onsterfelijke doode hand maakt met wat zij eenmaal heeft vastgegrepen een uitzondering op dezen regel. Dit is een tastbare onbillijkheid, waarvan zelfs de liefdadigheid niet behoeft te profiteeren. Mr. Tydeman noemde 's ministers zwijgen over deze mogelijke belastingbron ‘de omissie’ in het voorgedragen stelsel. Te wachten staat, dat thans geleidelijk de pennen zullen loskomen, die nog andere leemten meenen te kunnen aanwijzen. Vergelijking met Gogel's denkbeelden doet alvast eene aan de hand. Toen hij in 1804 aan Schimmelpenninck zijn denkbeelden ontvouwde, was daaronder ook dat der bezuiniging, niet op de staatswerkzaamheid, maar op de inrichting van het staatsbestuur: ‘Moet de natie de kosten van 8 departementale gouvernementen, met al den aankleeve van dien blijven opbrengen, van de departementen, waaronder er zijn die pas 80 of 90000 zielen bevatten: moeten al die Hoven, Raaden en drommen van ambtenaren van allerleij aart blijven bestaan, welke het verband van het een tot het ander bij eene federalistische orde van zaaken misschien meer noodzakelijk maakt, dan heeft de natie ook van deze zijde weinig goeds te verwachten. Ik geloof en ben overtuigd, dat alleen groote middelen en geen palliatieven onze ongelukkige natie kunnen opbeuren en in eene zekere mate haare welvaart doen herleven...’ Is niet deze aanhaling met eenige wijziging pasklaar te maken voor nu? Moet thans de natie de kosten van 1121 gemeentebesturen, met al den aankleve van dien, blijven opbrengen, van de gemeenten, waaronder er zijn die pas enkele honderden zielen bevatten? De gemeenten zijn in het nederlandsche staatsbestel onmisbaar. Gemeentelijke autonomie en zelfbestuur maken voor een aanzienlijk deel Nederland staatsrechtelijk tot wat het is: een land van vrije, zelfbewuste burgerijen. Men zoeke deze laatste echter niet bij voorkeur in die gewesten, waar het van lilliput-gemeenten krioelt, te klein om eenige kracht te kunnen ontwikkelen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wat door samenvoeging op groote schaal, met als voorbeeld de kloeke friesche grietenijen, kan worden bezuinigd, kan weinig blijken. Doch groot zal blijken de winst aan gemeentelijke energie, in een land als het onze, waar het gemeene best in belangrijke mate aan de gemeentebesturen ter behartiging is overgelaten, een winst van beteekenis.
Over het belastingschema van den tienden December is ook nog wel iets te vragen. Aan de opbrengst van sommige dier nieuwe heffingen is een bepaalde bestemming toegedacht. Het bedrag, dat méér zal worden gewonnen uit de vermogens (en dit bij wege van niet nader aangeduide ‘verschillende belastingen’) is voor versterking der verdediging van land en koloniën bestemd. De hoogere opbrengst der zegelrechten (waarvan deel zal uitmaken een beursbelasting) zal besteed worden voor de ouderdomsvoorziening. En de hooge boeten op ontduiking van zegelrecht zullen dienen voor de instellingen tot herstel van zieken en invalieden. Voor de andere belastingen wordt niet een bizondere richting aangegeven, waarheen de verhooging van opbrengst dient te vloeien. Dit alles maakt niet den indruk van rijpe overwogenheid. Letterlijk op te vatten is het natuurlijk niet. Het heeft alleen eenige beteekenis - maar deze beteekenis is niet zonder bedenking - in de opvatting, dat het bedrag der uitgaven voor defensie deels zal worden afhankelijk gesteld van de opbrengst der heffingen uit vermogen, dat de intensiteit der ouderdomszorg door de grootte der zegelwinst zal worden bepaald, terwijl in het bizonder bij grove ontduiking der nieuwe zegelwet de instellingen tot herstel van zieken en ongeval-patiënten gouden tijden zullen beleven. Doch dit is ver van duidelijk. De verdediging kan haar eischen niet regelen naar wat enkele belastingen, met voorbijzien der andere, kunnen opbrengen. De hoogte der oudendagspensioenen door de opbrengst van het zegel te laten bepalen, kàn niet de bedoeling zijn. En de uitkeeringen aan de hospitalen en ziekenfondsen te laten vaststellen door de ontduikers van het zegelrecht - hoe | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zwaarder en veelvuldiger hunne vergrijpen, des te voller de boetenpot - is althans niet van voor de hand liggende redelijkheid. Hooge boeten bij belastingovertredingen zijn geheel te verdedigen. Men kan daarmede verkrijgen - de minister heeft het van zijn zegelboeten nog eens uitdrukkelijk gezegd - ‘dat... ontduiking wordt tegengegaan’. Slaagt deze toeleg, dan visschen echter de nuttige instellingen, aan wie de boeten waren toegedacht, achter het net. Men ziet, hetgeen ter verduidelijking van de nieuwe belastingplannen is ten beste gegeven, is veel te gekunsteld om daartoe dienstig te kunnen zijn. Jegens den minister handelt men hierom het loyaalst met hem deze ongenoegzame fragmenten zijner toelichting te schenken, maar tevens hem zijn anderhalf jaar tijds te gunnen voor verdere uitwerking en breedere toelichting, alvast erkennende, dat op den grondslag, door hem aangewezen, inderdaad een ruim, vrijzinnig belastingstelsel kan worden opgetrokken. Wordt deze erkentenis onder hen, die dit kabinet het naast staan, gemeengoed, dan blijft onverlet hun recht tot kritiek op de uitwerking van het schema die nog komen moet, maar dan is voor het oogenblik een gemeenschappelijk uitgangspunt voor kabinet en Kamermeerderheid gewonnen, het eerst noodige en voorloopig ook het hoogst bereikbare. Dan stijgt hierdoor ook de politieke beteekenis van den man, die voor dit uitgangspunt de passende formuleering heeft weten te vinden. Het ministerie-Cort van der Linden wordt het ministerie-Cort van der Linden-Treub. Ook is dan iets veranderd in de onderlinge verhouding tusschen de geestverwanten en den voorman, die als leidsman zich opwierp en aanvaard werd. Tusschen hen moet het gevoel van saamhoorigheid inniger, het besef van wederzijdsche verantwoordelijkheid sterker zijn geworden. Op zulk een tocht met zulk een doel den leidsman, dien men uit vrijen wil aanvaardde, dien men vrij liet te koersen op zijn bestek, op het beslissende oogenblik in den steek te laten, behoort tot een orde van dingen die politiek haast ondenkbaar zijn. Indien niet binnenkort, komend najaar op zijn laatst, de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vrijzinnige wereld aan Treub doet weten, dat zijn schema van belastinghervorming niet het hare kan zijn, mag hij er staat op maken dat hem van dien kant over anderhalf jaar geen principieele oppositie dreigt, maar medewerking en vertrouwen wachten en geen kritiek dan die opbouwt. Zoo althans behoorde het. *** Is nu deze geestesgesteldheid over en weer aanwezig? Zij ontbreekt. Behalve de voorloopige ontwikkeling van een algemeen belastingplan is den tienden December nòg iets gebeurd. Het plan was onderdeel van een rede, die, terugslag op kritiek, buiten en binnen de Kamer op het leeningsplan vernomen, welke den minister kennelijk had ontstemd, op haar beurt ter linkerzijde, onder de aanhangers van de heffing-ineens, het met de leeningsidee concurreerende denkbeeld, ontstemming heeft gewekt, bij 's ministers naaste geestverwanten zoo ernstigen wrevel zelfs, dat zij, de vrijzinnig-democraten, op één man na, met de sociaal-democraten en een paar unie-liberalen tegen Treub's leeningswet hebben gestemd. Zoo kwam het belastingplan in een kader, waarin het niet past. Het eischt een van voorloopige eenswillendheid. Het kreeg er een van broedertwist. Op den duur is deze toestand onhoudbaar. Reeds om de psychologische reden, dat zelfs niet van een sterke regentefiguur als Treub kan worden gevergd een financieele hervorming van een omvang als hij in groote lijnen teekende uittewerken met de wetenschap, dat de linkerzijde voortaan zijn daden met argwaan gadeslaat, terwijl inmiddels de rechterzijde, politiek volmaakt in haar recht, zint op de kansen en gelegenheden, die deze toestand van onrust en onzekerheid aan den overkant haar bieden kan. Maar ook omdat de minister zelf het open verklaard heeft: gij mannen van de heffing-ineens hebt er niet op te rekenen, dat ik tot uwe meening bekeerd zal zijn vóór den eersten Januari 1917, het tijdstip waarvóór krachtens art. 38 der leeningswet een wetsvoorstel moet worden ingediend ter bepaling of de heffingen, bij deze wet vastgesteld, zullen worden bestendigd, herzien of door een heffing-ineens of op andere wijze zullen vervangen worden. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Indien dus aan weerszijden de meeningen en de stemming - maar de meeningen zijn het, die de stemming beheerschen - blijven die zij zijn, dan wordt binnen twee jaar, nog vóór de nieuwe algemeene belastingwet kan zijn behandeld, het tafellaken tusschen dezen minister en het grootste deel der linkerzijde in de volkskamer doorgesneden; het mes ligt gewet. Een crisis aan Financiën in het jaar, dat aan de algemeene verkiezingen van 1917 voorafgaat; een crisis om een reden van financiën, maar die de algemeene politiek van het ministerie op het nauwst beroert. Het vooruitzicht is neerdrukkend genoeg en waarlijk niet enkel uit een oogpunt van partijpolitiek bekeken. Een ministerie, dat de omstandigheden tot een kabinet van landsverdediging en landsverheffing hebben vervormd, heeft ook om redenen van landsbelang recht op beter. Eén lichtzijde slechts vertoont het somber tafereel: er is tijd voor beraad en voor herziening van overtuigingen, voor zelfkritiek.
De geschiedenis van het leeningsontwerp, voorzoover tot recht begrip van dezen toestand van latente crisis noodig, is spoedig verteld. Indien op 1 April 1915 de vredestoestand zal zijn ingetreden, onze troepen naar huis kunnen gaan en geleidelijk de staat van zaken van vóór den oorlog zich zal kunnen herstellen, dan zal in 's lands middelen een gat zijn geslagen van f 275 millioen. Duurt de oorlog langer, het gat zal zich verwijden. Doch voorloopig hebben wij aan deze schatting, ruw als zij noodzakelijk is, toch eenig houvast. Deze f 275 millioen zijn gevonden als volgt:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Deze som moest, meende de regeering, door leening worden gevonden. En den zestienden November diende zij het wetsontwerp in tot het aangaan eener vijfpercents vrijwillige geldleening tot genoemd bedrag. Onmiddellijk noodig is de volle som natuurlijk niet, reeds omdat de geraamde uitgaven van socialen aard inderdaad niet meer dan ramingen zijn en ook omdat zij ten deele uit toekomstige belastingtekorten becijferd is. Dit verklaart, waarom de bepalingen omtrent de gedwongen leening (de stok achter de deur), een vierpercentsleening, op een door de Kroon te bepalen tijdstip alleen dan in werking zouden treden, wanneer de vrijwillige inschrijvingen bleven beneden het in ieder geval wèl onmiddellijk vereischte bedrag, waarvoor f 150 millioen gulden is aangenomen. In deze gedwongen leening zou dan zijn deel te nemen door de vermogens van f 75.000 en hooger, naar een percentage van het vermogen, dat, met den omvang der vermogens, zou klimmen van 1 tot 7 percent. In dezen opzet stak weinig stof voor beginselverzet. Geld dat er zijn moet, maar er niet is, kan in het algemeen òf worden geleend òf, als belasting, worden genomen, doch reeds dadelijk een oorlogs heffing uit te schrijven tot het benoodigd bedrag, was ondoenlijk. Men moest dus beginnen met te leenen. De moeilijkheid, die de regeering heeft willen maar niet kunnen ontwijken, kwam eerst voor den dag in het tweede deel van haar wetsontwerp, de bepalingen omtrent de dekking. Eenstemmigheid bestond hier van meet af op één punt: een langdurige leening mocht dit niet worden. Doch over de vraag, hoe kort zij dan duren zou, was aanstonds de eenstemmigheid zoek. Een aflossing in vijftien jaar begeerde de regeering. Dit hield in, dat vijftien jaar lang de staatsbegrooting zou worden gedrukt door een post van rente en aflossing van f 264½ millioen, een bedrag dat gedurende die vijftien jaar door tijdelijke extra-belastingen zou dienen te worden gevonden. Zoowel nu tegen deze vijftien jaar als tegen die tijdelijke extra-belastingen, welke de regeering zich dacht, stak de storm op. Nog vóór het wetsontwerp in de afdeelingen kwam, raad- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||
pleegde de minister met de voorzitters der Kamerfracties. Wat zijnerzijds reeds dadelijk een paar belangrijke concessies heeft ten gevolge gehad. Zijn aanvankelijk voornemen was, den termijn, gedurende welken wat de vrijwillige leening aangaat conversie zou zijn uitgesloten, op zes jaar te bepalen. De zes jaren zijn gehalveerd: van 1918 af zal de leening, desgewenscht, ineens of in versneld tempo, kunnen worden afgelost. En zijn tweede tegemoetkoming was deze, dat de wet zelve een vóór 1 Januari 1920 in te dienen wetsontwerp zou gelasten omtrent bestendiging of herziening van de bepalingen aangaande dekking van rente en aflossing. Aldus gewijzigd, bereikte het ontwerp de afdeelingen. De storm bleek niet bezworen. En overleg met de commissie van rapporteurs bracht nieuwe concessies, waarvan het voorloopig verslag reeds melding kon maken en die in de memorie van antwoord werden herhaald. Had deze laatste zich tot nadere verdediging van het wetsontwerp en tot mededeeling dier nieuwe tegemoetkomingen bepaald, de mondelinge beraadslaging in de Kamer zou nog wel niet de eendracht van het land in beeld hebben gebracht, maar wel het ‘gemeen overleg’ dat van haar de grondwet verwacht. De memorie van antwoord evenwel liet aan haar natuurlijken inhoud iets anders voorafgaan: een ongezouten standje aan hen, die in den lande tegen het leeningsontwerp een ‘agitatie’ hadden op touw gezet, waardoor ‘de goede geest’ van Augustus was uitgedreven. Nog afgezien van de vraag of zij verdiend was, deze ongewone kastijding van hoogerhand aan leden der vertegenwoordiging, was daardoor in ieder geval bij deze hoogmogenden de stemming bedorven om de nieuw gedane concessies te waardeeren. Toch waren deze, wederom, niet zonder beteekenis. Daar was in de eerste plaats de duur, waarvoor de wijze van dekking van rente en aflossing zou worden vastgelegd. Aanvankelijk was dit de volle vijftienjarige duur der leening; tenzij dan tusschentijds de wet herzien mocht worden, lagen de opcenten vast voor vijftien jaar; en verwerping van een tusschentijds ingediend herzieningsvoorstel zou automatisch | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de opcenten bestendigen. Thans werd het drie jaar, zoodat, na ommekomst van dit tijdvak, de opcenten automatisch vervallen en vóórdien een nieuwe beslissing moet worden genomen, die, enkel in verwerping van een herzieningsvoorstel bestaande, de opcenten dus niet bestendigen kan. In de tweede plaats was er het voorschrift, dat voor de artikelen over de wijze van dekking ‘voor 1 Januari 1920’ een wetsontwerp ‘ter herziening of ter bestendiging’ gelastte, een der concessies, die reeds het leiderscollege had weten te verkrijgen; 1920 werd 1917 en naast herziening of bestendiging kwam ‘vervanging door eene heffing in eens of op andere wijze’ te staan; een vervroeging en verruiming der voorgeschreven revisie van het geheele stelsel, die door de in de eerste plaats genoemde tegemoetkoming van te grooter beteekenis werden. Bovendien kwam belangrijke wijziging in den aard der dekking. Veranderingen alle, die bevreemding en teleurstelling plaats hadden kunnen doen maken zooal niet voor voldaanheid dan toch voor waardeering, indien zij waren aangeboden op wat heuscher toon.
De stukken en debatten vestigen den indruk, dat de minister tot toenadering en overleg van den beginne af bereid is geweest en dat het in de gemoedelijker samenkomsten met leiderscollege en rapporteurscommissie hiermede dan ook niet onbevredigend vlotte. De wijzigingen, stuk voor stuk in het wetsontwerp aangebracht, getuigen ervan. Doch daarnaast raakt men ook den indruk niet kwijt, dat twee dingen den minister te machtig zijn geweest: de atmosfeer van stilte in het studeervertrek en de dampkring van krijg in de Tweede Kamer. Zoowel de remlooze eenzaamheid, waarin - met verrassenden spoed! - de memorie van antwoord werd gesteld, als daarna de opwinding van het parlementaire gevecht deden uit dezen man van moeilijk bedwongen temperament, na vier maanden arbeids van een zwaarte als niet velen kunnen torsen, de vonken van zijn wrevel spatten. In de licht ontvlambare gemoederen van anders kalme Nederlanders, die, als wij allen in deze dagen, een tik beet hebben van de oorlogskoorts en die met | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||
niet minder sterke overtuiging, dan waarmede de minister voor zijn denkbeelden streed, in den lande voor de hunne hadden gevochten, met de pen en met het woord, en in gemoede overtuigd waren ook in de Kamer aan die overtuiging het zwijgen niet te mogen opleggen. Hun werden nieuwe concessies gedaan, nu ja, in die nota van wijziging van 5 December, maar deze Sinterklaasavond-verrassing was verpakt in een ongemakkelijk boetsermoen. Het was wèl moeilijk, nu recht te waardeeren, dat: met behoud der opcenten op de grondbelasting, het personeel en de suiker- en wijnaccijnzen ten getale van twintig, op de zegelrechten van buitenlandsche effekten van vijftig, op de rechten en boeten van registratie en hypotheek en op den gedistilleerd-accijns van tien, vervielen de voorgestelde opcenten ten bedrage van twintig op het successierecht en van tien op de meeste invoerrechten en op het geslacht; terwijl die op de bedrijfs- en vermogensbelastingen (wat thans zal worden: op de nieuwe inkomstenbelasting) van twintig tot drie-en-dertig werden verhoogd. Van 's ministers kant daarentegen was het begrijpelijk, dat hij, die véél had toegegeven, op eenige waardeering hoopte. Een Kamerdebat echter concentreert zich van nature op die punten, waarop overeenstemming nog niet verkregen is. En zoo geschiedde ook nu. Vandaar, dat de eindindruk onbevredigend was. Voor den minister, die zijn naaste geestverwanten tot het einde tegenover zich zag en uit andere verwante groepen der linkerzijde de boodschap kreeg, dat men, trots de ministerieele waarschuwing, de eerstkomende jaren zou blijven ijveren voor de heffing-ineens. Voor een deel der Kamer, dat zijn pogingen om op twee belangrijke punten het ontwerp te amendeeren had zien mislukken. Maar niet minder voor de belangstellenden in den lande, wier tolk in de Eerste Kamer de heer Drucker werd toen hij zeide: ‘Het is een weinig opwekkend schouwspel in Nederland geweest, dat, terwijl geheel Europa staat in lichtelaaie vlam en onze eigen weerbare mannen hun haardsteden hebben verlaten om de wacht te betrekken, men elkaar hier in de haren vloog over de beste wijze van dekking van de uitgaven.’ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Onder de twee gewichtige amendementen, die verworpen werden, is er een, welks verwerping (met zeer kleine meerderheid) de zaak, waarom het ging, inderdaad heeft uitgemaakt. Het was het amendement-De Meester-Bos om met de verplichte aflossing niet reeds in 1916, maar eerst in 1918 te beginnen. Het andere, het amendement-Vliegen om reeds nu tot een heffing-ineens na 1918 te besluiten, met veel aanzienlijker meerderheid verworpen nadat de minister het onaannemelijk had uitgesproken (wat hij ten aanzien van het andere amendement niet had gedaan), was in zeker opzicht veel minder principieel. Het wetsontwerp zelf immers noemt de mogelijkheid van zoodanig besluit met zooveel woorden, wil het alleen op zijn vroegst over anderhalf jaar zien genomen. Aan den anderen kant echter ging het tegen 's ministers stellige en breedvoerig uiteengezette overtuiging, dat ook dan zulk een besluit uit den booze zou zijn, rechtdraads in. Ware de portefeuille-kwestie niet gesteld en het amendement aangenomen, de principieele beslissing zou reeds nu zijn gevallen, gelijk in zijn eerste gedaante het wetsontwerp, maar in lijnrecht anderen zin, dit óók had gewild. Wellicht is het beter zóó, nu geen van beide is geschied, maar de zaak blijft opgeschort tot de tijd gegevens kan hebben aangedragen, die thans ontbreken, hoewel men erkennen moet, dat een toestand van crisis over twee, drie jaar dàn gereeder een meerderheid voor intrekking van een heffing-ineens zou hebben gevonden dan een toestand van economische kalmte te dien tijde slagen zal in het uitschrijven van zoo een heffing. In de Eerste Kamer hebben alleen de twee sociaal-democratische senatoren zich besliste tegenstanders van het wetsontwerp, wijl voorstanders van de heffing-ineens, betoond. Op de overijselsche banken mist men er dan ook sinds eenigen tijd den heer Stork, met dr. Bos wel den vermaardsten ‘agitator’ van het stelsel, waarvoor de heer Treub slechts wetenschappelijke minachting overhad. Het kan zijn en het is te wenschen, dat van de beraadslagingen in de oude zaal der Staten van Holland reeds de kalmeerende werking is begonnen uittegaan, die tegen het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||
juist omgekeerd resultaat van de debatten in de vroegere balzaal der Oranjes zoo dringend noodig is. Met name geldt dit van de redevoeringen der heeren Van Nierop en Drucker, die onpartijdig zoowel den minister als zijn tegenstanders gekapitteld hebben: den minister, omdat hij met ‘geprikkeld gemoed’ een anderen vorm van bestrijding koos dan ‘van de zijde van de Regeering gebruikelijk en in het algemeen oorbaar is’; zijn tegenstanders, omdat zij te weinig in het oog hadden gehouden dat op dit oogenblik een heffing-ineens onuitvoerbaar zou zijn en dat het wetsontwerp in zijn nieuwe gedaante voor de toekomst de beslissing over de definitieve wijze van dekking slechts korten tijd verschoven had. Met de denkbeelden van den bekenden amsterdamschen financier zijn de lezers van ‘de Gids’ sinds November van het vorig jaar vertrouwd. Genoeg zij, eraan te herinneren dat de heffing-ineens bij hem niet tegenstand, maar een afwachtende houding ontmoet, die, voor het denkbeeld niet zonder sympathie, het eindoordeel opschort tot in normaler tijden de gegevens om tusschen de twee stelsels de keuze te doen, gegevens die thans ontbreken nu het niet mogelijk is de vermogens te ‘meten’, weer zullen voorradig zijn.
De toestand, die na aanneming van het wetsontwerp is ingetreden, is niet de staat van vrede maar die van een wapenstilstand. Elk der partijen kan nu haar rusting herzien. De heer Treub heeft inmiddels zijn wederpartij den stempel opgedrukt van wetenschappelijke minderwaardigheid. En dit is niet geschied in de hitte van het gevecht, maar met voorbedachten rade. De groote redevoering van 10 December had tot uitgesproken strekking, te bewijzen, dat de voorstanders van een heffing-ineens stumpers zijn in de economie, en het magistrale van den bouw dier rede bewijst, dat zij zorgvuldig was voorbereid. Indien nu deze forsche aanval als geslaagd moet worden beschouwd, dan is het pleit beslecht, dan liggen de stukken van de voorstanders der heffing-ineens vernageld en zijzelven tegen den grond. Er is eenig risico aan vast, het in deze omstandigheden voor den heer Bos en zijn volgers op te nemen: dat van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||
te deelen in den smaad, die zoo overvloedig op hen werd uitgestort, en door prof. Treub te worden afgewezen op het examen in staathuishoudkunde. Doch dit moet dan maar gewaagd worden door wie dien smaad onverdiend, het hooghartig oordeel van de regeeringstafel ongerechtvaardigd acht en van oordeel is, dat de inhoud van mr. Treub's rede aan het magistrale van haar bouw niet in allen deele evenredig was.
Het vraagstuk, dat onze binnenlandsche politiek gedurende de eerstvolgende jaren naar allen schijn beheerschen zal, is thans (bevrijd van de toevallige gedaante waarin het zich aanvankelijk voordeed: of reeds in Januari 1915een heffing-ineens mogelijk en verkieselijk was) of over drie jaar, als het economisch leven zijn normale banen kan hebben teruggevonden, moet worden voortgegaan met opcentenheffing dan wel deze moet worden vervangen door een heffing-ineens, hetzij van de vermogens, hetzij mede van de inkomsten uit arbeid en bedrijf. Wat het laatste twijfelpunt betreft, het zou onredelijk zijn, genoemde inkomsten buiten schot te laten. In het normale belastingwezen blijven zij dit evenmin. Wie ze genieten, bezitten draagkracht, klimmend met grooter snelheid dan de grootte hunner inkomens, wat de inkomstenbelasting erkent door ook te haren aanzien progressie te betrachten. Een progressie, die niet onmatig is, die zonder onmatig te worden wel iets zou kunnen worden versterkt en die dan ook in de toekomst - dit ligt geheel in de lijn onzer belastingge-schiedenis - nog wel eens verscherpt zal worden. Maar die dan ook wel tijdelijke versterking lijden kan voor een tijdelijk doel als dat eener oorlogsheffing. De voorstanders eener heffing-ineens zullen wèl doen, den raad van mr. Drucker, om de plannen van den minister te beantwoorden met uitgewerkte tegenvoorstellen, op te volgen in dezen vorm, dat zij een schema overleggen van progressieve opcenten op de inkomstenbelasting. Een schema. Méér is van lieden, wien geen ambtenarenstaf, in de techniek van de belastingwetgeving doorkneed, ten dienste staat, in redelijkheid niet te vergen. Progressieve opcenten, die reeds bij de kleine inkomens | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een aanvang kunnen nemen. Wie tien gulden betaalt, gaat niet te gronde als hij één keer zelfs tweehonderd opcenten en in het geheel dertig gulden betalen moet. Behalve deze ontwikkeling van eigen denkbeelden staat intusschen den voorstanders van de heffing-ineens nog iets anders te doen. Zij hebben aan te toonen, dat de economische beschouwingen van den Minister van Financiën en diens medestanders voor weerlegging vatbaar zijn. Ten deele hebben zij, bij monde van hun best onderlegden voorman in de Tweede Kamer, dit reeds gedaan. De repliek van dr. Bos, onmiddellijke weerslag op mr. Treub's monumentale rede, was parlementair een meesterstuk, waardig van toon, sterk van ingetogen kracht en rijk van inhoud. Maar het onmogelijke heeft ook de afgevaardigde van Winschoten niet gekund; hij heeft het onderwerp niet uitgeput. Als bijdrage, meer niet, tot den te verrichten arbeid moge het volgende dienen.
De leuze ‘ineens eraf’ lijdt aan de fout van alle leuzen, dat zij in haar kortheid te weinig en daardoor te veel zeggen. Een leuze is als een dagorder. Zij moet taalkundig zoo ongekunsteld mogelijk zijn. Zij mag niet werken met voorbehouden, met indiens en mitsen. Zij wijst het doel en zwijgt van de hindernissen. ‘Ineens eraf’ is, letterlijk opgevat, een onmogelijkheid. Een heffing-ineens, in één of twee, drie termijnen, hetzij van de vermogens alleen, hetzij tevens van de inkomens uit bedrijf, blijft nawerken, doordien de getroffenen belet werden, kapitaal te vormen. Dit moet den aanhangers van het leeningsdenkbeeld worden toegegeven. Echter niet zonder voorbehoud, dat te zijner tijd ter sprake zal komen. De vraag, waar het in den grond der zaak om gaat, is inderdaad deze: hoe, met zoo groot mogelijken spoed, de normale verhoudingen weder kunnen worden hersteld, door een leening of door een heffing-ineens. Door een leening, zeggen hare voorstanders. Een leening put uit dat deel van het kapitaal, hetwelk | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||
beschikbaar ligt en naar belegging hunkert, die het elders in tijden als deze vruchteloos zoekt. Een heffing-ineens put uit dezelfde bron. En in zooverre werken beide eender. Maar let nu, zeggen de voorstanders van de leening, op het verschil. Wat krijgt de betaler in handen bij een heffing? Een voor voldaan geteekend belastingbiljet, dat hem verder niet van nut is. Terwijl degeen, die den staat geld voorschoot, een schuldbekentenis ten laste van den staat ontvangt, die hij aanstonds, ter verkrijging van bedrijfskapitaal, beleenen kan. De zwakstaande ondernemers worden door een leening die hun de mogelijkheid laat, geld in hun zaken te steken, geholpen; door een heffing-ineens, die hun deze mogelijkheid beneemt, worden zij ten onder gebracht, tot schade voor henzelven, voor hun schuldeischers, voor hun arbeiders. De voorstanders van een leening zien nog meer verschil alweder ten gunste van hun denkbeeld. Een leening eischt een jaarlijksche som voor rente en aflossing. Ten aanzien van onze leening bedraagt zij 26½ millioen. De hiervoor noodzakelijke jaarlijksche belastingheffing, wederom gekweten uit het beschikbaar kapitaal, dwingt de betalers tot zuinigheid. En zuinigheid is de bron van nieuwe kapitaalvorming. Deze jaarlijks terugkeerende prikkel tot economisch huishouden is afwezig in het stelsel van de heffing-ineens. De jaarlijksche betaling van rente en aflossing stelt verder het aanvankelijk aan het particuliere bedrijfsleven ontrokken kapitaal geleidelijk weder te dezer beschikbaar en maakt aldus een geleidelijke hervatting van het bedrijfsleven weer mogelijk. Het kapitaal is niet weg. Een heffing-ineens daarentegen schrijft af voorgoed. Den staat, ja, geeft zij het gevoel, ineens eraf te zijn en zijn huishouding te kunnen voortzetten op denzelfden voet. Maar dit juist ware bedenkelijk. Want de les, dat zuinigheid plicht is, dringt dan tot den staat niet door, hoewel zij evengoed hem als particulieren geldt. Wat de deur toedoet: een leening kan, en een heffing-ineens kan niet. Kan nu niet, omdat thans voldoende | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||
maatstaf tot schatting van vermogens ontbreekt, en zal ook over eenige jaren niet kunnen, omdat de wereld dan in een economische crisis verkeeren zal van een heftigheid, die haar weerga zoekt.
Is nu hiermede de economische ongerijmdheid en dus de volstrekte verwerpelijkheid van de heffing-ineens genoegzaam bewezen? De aanval schijnt daartoe sterk genoeg. De aanhangers van het heffingsdenkbeeld echter hebben allerminst zich als verslagen te beschouwen. Om te beginnen met het slot, het crisis-argument, waarbij dan aan de crisis van 1873, volgende op den fransch-duitschen oorlog, de rol van hoofdgetuige ten deel valt: deze getuige moet worden gewraakt. Een crisis treft nooit alle landen met gelijke felheid. Ook die van 1873 heeft dit niet gedaan. Wat reden is er om te verwachten, dat een crisis in 1917 of daaromtrent juist Nederland, dat economisch toch - indien het buiten den oorlog blijft - minder erg dan het grootste deel van het overig Europa ontwricht zal zijn, zoo zwaar bezoeken zal, dat het een heffing-ineens niet zal kunnen verdragen? Indien een crisis het onvermijdelijk gevolg van een oorlog is, dan ligt het in de rede, dat in het algemeen de landen die oorlog voerden, niet de landen die vrede hielden, het ergst geteisterd zullen worden. Bovendien is het weinig logisch om den druk van een heffing-ineens ondragelijk te noemen voor het crisis-jaar, maar de chronische bloedarmoede door jarenlang voortgezette aftapping van opcenten, al den tijd der depressie door (der depressie, die op de crisis volgt met grooter zekerheid dan de crisis volgt op den oorlog) te verwaarloozen als een kleinigheid, voor de gezondheid en de levenskracht van het maatschappelijk gestel van geen beteekenis. Maar de hoofdzaak: is die crisis een zekerheid? Het beroep op het verband, dat onmiskenbaar bestaan heeft tusschen den oorlog van 1870-'71 en de crisis van 1873, gaat niet op. In zeer belangrijke mate, en niet onwaarschijnlijk voor het grootste deel, werd zij veroorzaakt niet door den oorlog zelf maar door één dier gevolgen van den oorlog, welke van een oorlog volstrekt niet zijn een noodzakelijk, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ja men kan zelfs zeggen: voor den overwinnaar niet zijn een begeerlijk gevolg: door de milliarden-schatting, die Frankrijk aan Duitschland betalen moest, die Duitschland en de Duitschers het gevoel gaf van den man met bescheiden middelen, die onverwacht een ongedroomde erfenis beurde, wat hem doet smijten - en speculeeren - met het geld. Het is volmaakt voorbarig, thans te voorspellen èn dat deze oorlog zal eindigen met een zoodanige overwinning van een der partijen, dat een oorlogsschatting aan de overwonnene kàn worden opgelegd, èn dat de overwinnaar zoo weinig van 1873 zal hebben geleerd, dat hij onverstandig genoeg zal zijn om tot die oplegging over te gaan. En als deze voorspelling ongeoorloofd van voorbarigheid is, valt heel het crisisargument in duigen.
Aan de leeningsmannen moest worden toegegeven, dat een heffing-ineens nawerkt doordat zij kapitaalvorming belet. Maar niet toegegeven zonder voorbehoud. De particulieren, die door een heffing-ineens worden getroffen, zullen, precies ten bedrage van hun aandeel in de heffing, minder kapitaal kunnen vormen dan zij anders hadden kunnen doen. Niet: dan zij anders ontwijfelbaar zouden hebben gedaan. Want voor een deel zou het stuk van hun vermogen, dat in de onderstelling van een heffing-ineens naar den rijksontvanger ging, ware het hun gelaten, zeer zeker niet den kapitaalvorm hebben aangenomen, anders gezegd: niet productief zijn belegd, maar improductief zijn verteerd. Voor een ander deel intusschen zou het wèl den kapitaalvorm gezocht en gevonden hebben en dus het nuttig en noodzakelijk werk zijn gaan verrichten, dat men ‘vraag naar arbeid’ noemt. De voortbrenging zou erdoor verlevendigd, de werkloosheid bestreden zijn. Evenwel - het hemd is nader dan de rok - de vraag is geoorloofd, of er zekerheid is, dat die kapitaalvorming, die vraag naar arbeidskracht, zou zijn geweest een belegging in nederlandsche waarden, een vraag naar nederlandsche arbeidskracht? Welnu, als er één ding zeker is in dezen onzekeren tijd, dan is het dat die zekerheid ontbreekt. Want welke gebreken den nederlandschen kapitaalbezitter | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ook mogen worden aangewreven, enghartig nationalist is hij niet; goed oud-vaderlandsch is hij in zijn zucht om te potten; ook de avonturiersaard der zeventiende-eeuwsche vaderen stierf in hem niet uit; slechts groeide deze wat eenzijdig naar den kant van beursavonturen; doch in het uitleven van dezen hartstocht is hij wereldburger. Het vreemde trekt hem aan in de gedaante van het vreemde effekt. Welnu, de toestand welke hier om herstel zal roepen, is die van een ten deele verstoord nederlandsch bedrijfsleven en van hierdoor geleden verliezen. Hernieuwde belangstelling voor Steels kan hier niet baten. Een heffing-ineens zal deze belangstelling temperen en geeft tegelijk den staat de handen vrij om langs al de wegen, die voor hem open staan, de volksbedrijvigheid tot nieuwen bloei te brengen. Langs al de wegen, die openstaan voor hem, maar voor anderen gesloten zijn. Het particuliere handels-, landbouw- en nijverheidsbedrijf zal door den staat niet worden overgenomen. Maar wat kan hij niet doen om het te bevorderen! Hij kan de Zuiderzee afsluiten en droogleggen, den aanleg van locaalspoor- en tramwegen steunen, den geldelijken toestand der gemeenten in orde brengen en hiermede de scheppende kracht van onze plaatselijke besturen verhoogen, zorgen voor betere telefoonverbindingen ten plattelande (wat aan de ontwikkeling van levensvatbaar klein- en middenbedrijf ten bate komt en de industrieele bewoonbaarheid van het platteland, belangrijken factor ook bij de bevordering van de volksgezondheid, doet stijgen); hij kan het onderwijs in al zijn takken doen groeien en met name het lager en het middelbaar technisch onderwijs vaart geven; hij kan het tempo versnellen van zijn eigen mijn-ontginningen. Hij kan veel van dit alles doen met behulp van, en door hulp aan, het particulier initiatief dat hijzelf niet missen kan. Doch beter dan dit particulier initiatief het kan uit eigen kracht, omdat den staat tegenover vele uitgaven van dezen aard in de toekomst nieuwe inkomsten wachten in den vorm van hooger belastingopbrengst, waarop niet te rekenen valt door een particulier ondernemer die een slecht koopman zou zijn indien hij bijvoorbeeld zijn spoorweg- of telefoonnet ging | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||
uitbreiden met niet of nauwelijks rendeerende lijnen, die wèl een landstreek tot bloei kunnen brengen maar zonderdat hiermede aan den exploitant van het lijntje zijn rente wordt verschaft. De staat doet in dezen oorlogstijd meer en andere dingen dan hij vroeger deed. Hij zal na vredessluiting de handen aftrekken van een deel dezer werkzaamheden. Maar niet om ze dan werkeloos in den schoot te leggen. De regeering zelve heeft goeden moed. Den 26sten Augustus reeds gaf zij in de Tweede Kamer te kennen, dat - op den duur - daling van den loonstandaard haar niet ondenkbaar scheen. Thans gaf zij een oogenblik toe aan de crisis-vrees. En het was goed, dat zij deze mogelijkheden heeft overdacht. Maar door geheel andere gedachte werd overigens haar economische politiek gedragen. Zij schraagt de vakvereenigingen en zij helpt de loonen op peil houden. En vooral dit laatste getuigt van vertrouwen in de toekomst. Doch mogen dan van deze toekomst de vijftien eerste jaren den druk te dragen krijgen van een jaarlijksche som voor rente en aflossing van f 26½ millioen? Ik schaf er u uit nieuwe belastingen meer dan het dubbele voor in de plaats, roept de Minister van Financiën. Maar de begrooting van uitgaven, die aan het nieuwe belastingplan ten grondstof ligt, was krap berekend, erkende hijzelf. En krap zijn in welvaart bevorderende uitgaven mogen wij niet. Dit reeds pleit voor de stelling, dat herstel van bloei het best van een heffing-ineens te verwachten is. Mits de staat dan ook alle krachten samenspanne, ja zijn krachten verdubbele, om de bres te dichten die in 's lands welvaart geschoten werd. Het is waar, de staat, die leent, geeft obligaties uit die op haar beurt in beleening kunnen worden gegeven. Doch de vraag is - en niet ten onrechte schoof dr. Bos in zijn repliek deze vraag naar voren - aan wie deze obligaties worden uitgegeven. Zullen het, gelijk de minister blijkbaar verwachtte, in belangrijke mate de zoogenaamde grens-ondernemers zijn, de houders van die bedrijven welke bedenkelijk dicht naderen naar den kant der bedrijfsonmogelijkheid? | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het is niet aantenemen. Het nationaal inkomen zal, naar een schatting van mr. Treub zelf, verminderen met 15 pCt. doordat in den oorlogstijd de reproductie van het kapitaal goeddeels achterwege blijft. Het percentage is natuurlijk vrij willekeurig, maar dat er verlies zal zijn uit deze oorzaak, staat vast. Dit verlies wordt verdeeld over velen, maar duidelijk is, dat het de ondernemers, die het zwakst staan, naar verhouding het zwaarst zal treffen. Onder hen zullen zijn, die bezwijken en die hun maatschappelijke taak: het voorzien in behoeften en, daardoor, het verschaffen van arbeidsgelegenheid, door de overgebleven sterkeren zullen zien overnemen. Sterkere bedrijfsconcentratie is waarschijnlijk. Die óndergaan, teekenen op geen leening in. En die nog juist het hoofd boven water kunnen houden, zullen in eenigszins beteekenende mate niet kunnen inschrijven. Een leening als deze wordt in hoofdzaak genomen door de zeer kapitaal-krachtigen, particulieren en maatschappijen, en door die kleine beleggers, wien nu na al den angst uit prolongatie-gedobbel de zucht naar het vreemde, tijdelijk, wat is vergaan en, patriotten die ze zijn, een sekuur vijfpercents-fonds van den Staat der Nederlanden aanlokkelijker lijkt. Als reddingsplank voor schipbreukelingen zal de leening geen dienst doen. Ook is het niet juist, dat deze zwakken juist van den kant der heffing-ineens de genadestoot dreigt. Want een goed ingerichte heffing zal met de draagkracht der betalers zoo nauw mogelijke rekening hebben te houden. Wat progressieve opcenten kunnen doen. Waartoe uitvoerrechten bijvoorbeeld te eenenmale buiten staat zijn.
De jaarlijksche opcentenheffing, die voor rentebetaling en aflossing van een leening vereischt is, dwingt, zegt men, tot zuinigheid. En zuinigheid is de moeder die kapitaal ter wereld brengt. Die zoo redeneeren vergeten evenwel, dat ook een heffing-ineens tot zuinigheid prikkelt, zoodat alleen de vraag kan zijn: wat grooter totaalsom aan spaarzaamheid belooft, een vijftien keer om het jaar herhaalde zwakkere prikkel (waaraan men gewend raakt) of één forsche aanmaning om zich te bekrimpen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De vraag kan nochtans onbesproken blijven, want zij die haar uitlokken vergeten nog iets anders: dat in beide gevallen, dat der leening en dat der heffing-ineens, de gedwongen zuinigheid in eersten aanleg iets anders schept dan kapitaal, n.l. belastinggeld. Nu kan echter dit geld langs een omweg tot kapitaal worden, dit is: productief worden besteed. Dit geschiedt in het stelsel der leening, verzekeren nu haar aanhangers. Want de staat lost jaarlijks, dank zij de binnengekomen jaarlijksche opcenten, af van zijn schuld en brengt hiermede het kapitaal weer aan de nijvere handen terug, uit welke hij het eerst ontving. Het zwakke punt in deze redeneering is echter reeds aangewezen: er is geen enkele waarborg, dat dit kapitaal, na 's rijks schatkist te hebben verlaten, den weg naar het nederlandsche bedrijfsleven vinden zal. Jaar op jaar zal slijten de angst, die nu behoorlijk erin zit, voor dobbelen in riskante fondsen. Het kansspel is nu eenmaal zoo verleidelijk en de menschelijke natuur zoo zwak. Het nederlandsche bedrijfsleven, dat kapitaal behoeft, zal natuurlijk van die jaarlijks vrijkomende gelden wel een gedeelte tot zich weten te trekken, maar het zal tevens in de buitenlandsche beleggingen een mededinger vinden die jaarlijks wint in kracht, totdat weer een nieuwe crisis een aantal onvoorzichtigen om hals brengt en voor een poos de dobbelzucht dooft. Als steun voor vaderlandsche ondernemingen, een indirecte en ongewisse steun in allen gevalle, kan ook in dit opzicht de leening niet met het plan der heffing-ineens in één adem worden genoemd. Al zal de steun, te wachten van de heffing-ineens, óók grootendeels een indirecte hebben te zijn, ongewis te zijn behoeft hij niet. Niet omdat ‘het geheven kapitaal (terug) gaat naar handel en industrie, in welken vorm dan ook, en dan weer zijn oude rol, ook ten opzichte van de arbeiders (vervult)’, zooals de heer Polak in de Eerste Kamer meende. Deze voorstelling van den bekwamen vakvereenigingsman is niet geheel houdbaar. Zij ziet voorbij, dat de uitgaven, waarvoor de heffing moet dienen, grootendeels reeds gedaan zijn en, ook trouwens wat de uitgaven betreft die nog ge- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||
daan zullen worden, voor het grootste deel behooren tot die, welke, hoe productief in geestelijken zin zij mogen zijn als handhaving van vrijheid en onzijdigheid, de stoffelijke voortbrenging niet gebaat, ja veeleer geschaad hebben. Juist is wat hij zeide: dat een heffing-ineens niet een kapitaalsvernietiging mag worden genoemd, maar om een andere reden dan hij aangaf. Indien men de geleden en nog te lijden verliezen kapitaalvernietiging wil noemen - men kan erover twisten - het zij zoo. Maar zeker is het niet geoorloofd om dan in de heffing-ineens een tweede kapitaalvernietiging te zien. Deze heffing is niets anders dan de dekking van het geleden verlies, voor zoover dit op de staatsbegrooting, dus in één zijner uiterlijke verschijningsvormen, te voorschijn komt. Met een heffing-ineens - en ziehier haar psychologische beteekenis - brengt men zich op het duidelijkst, wijl tijdelijk op het pijnlijkst, tot bewustzijn, voorzoover dit dan mogelijk is langs dezen weg, hoeveel het geleden verlies bedraagt, peilt men de diepte van het gat door met één sprong tot den bodem te gaan, maar begint dan ook onmiddellijk den klim naar boven. De staat begrave zijn dooden om aanstonds den arbeid aan te vatten, die noodiger is dan welke ook en door hem, staat, beter en vollediger dan door wien ook kan worden verricht. Er is iets veranderd, ook voor hem. Maar er is voor hem iets anders veranderd dan voor ons. Den burger past het, te overwegen, waarin hij, ten bate van zijn medeburgers en van zijn land, bezuinigen kan. Den staat, waarvoor hij, tot eigen versterking en tot heil des volks, voortaan dieper in de beurs zal tasten en meer zich inspannen dan ooit te voren. Voor de plaats, die Nederland in de rij der volken zal innemen, hangt alles af van wat Nederland waard zal blijken op alle gebied waar het iets vermag, in handel, in nijverheid, in landbouw, in koloniaal beheer, in onderwijs, in kunst en wetenschap. Want, laten wij het ons niet ontveinzen, als deze oorlog zal geëindigd zijn, dan zullen er twee soorten van volken op aarde wonen: die hebben meegevochten in den reuzen- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||
strijd en die afzijdig zijn gebleven. En de laatste zullen in de algemeene schatting niet de beste zijn, niet de kloekste, niet die waarvan de toekomst der menschelijke beschaving zal afhangen in de voornaamste plaats. Tenzij zij het bewijs weten te leveren met de vruchten van hun arbeid en hun geest, dat zij iets kunnen wat geen ander bestaat. Twee redenen dus voor één, om alle nationale veerkracht in dienst te stellen van dit doel. Omdat wij, in de werkplaatsen van onze stoffelijke welvaart, grondslag mede van geestelijken bloei, reeds thans een schade zien aangericht die dreigt bestendigd te worden, zoo wij niet, uit zuiver zelfbehoud, beginnen met afteschudden dien toestand van maatschappelijke melancholie waar Adam Smith van sprak. En ook omdat wij het buitenland met de daad hebben te toonen, dat niet lamlendigheid ons buiten de worsteling hield; omdat wij ons zedelijke recht daartoe zullen hebben te verdienen. Hier ligt een taak voor ieder onzer. Maar hier ligt ook een taak voor de regeering. Een taak van leiding, van bevordering, van steun, en waarbij alle schrielheid uit den booze is. Een regeering van leiders dus. En indien nu voor eenige maanden de vraag gesteld ware, wat soort mannen men voor dit werk begeerde, dan zou, wat de taak betreft, ons stoffelijk welvaartspeil omhoog te stuwen, het antwoord wel algemeen hebben geklonken: een man van de kracht en het slag van Treub. Sindsdien heeft deze minister, naast zijn deugden, in te sterke mate ook de gebreken van zijn deugden getoond. Bevreemding eerst, vervreemding daarna was het gevolg. Ook misverstand is niet buiten spel gebleven. Uit wat verhandeld werd, schriftelijk en mondeling, tusschen hem en de Eerste Kamer is reeds gebleken, dat meer dan een van zijn verklaringen aan de andere zijde van het Binnenhof niet bedoeld waren met zoo groote stelligheid als zij daar waren geuit, althans als zij daar waren verstaan. De omstandigheden van het oogenblik hebben daar voor rustige waardeering van tegenargumenten ook inderdaad te weinig tijd gelaten. Daar kon de brug nog niet geslagen worden. De tijd van kalmere waardeering is thans aangebroken. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De strijd is uitgestreden en zijn uitslag ligt vast, voor een drietal jaren. De leening is uitgeschreven en ruim volteekend, met hartelijke medewerking van velen, die tegen de vijftien opcenten-jaren de ernstigste bezwaren hebben. De tijd om de brug te slaan is echter nog niet gekomen. Beter is, de ontwikkeling der gebeurtenissen af te wachten. Minister en vertegenwoordiging zullen gelegenheid te over vinden om elkander te ontmoeten. Maar het land, dat roept om leiders en geen zijner besten te missen heeft, mag eischen, dat hierbij aan weerskanten geraaktheid verre zij en bereidwilligheid om overtuigd te worden aanwezig.
D. van Blom. |
|