De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Het sentimenteele bij Feith, Wolff-Deken en Post.III.Voorloopig wil ik in verband met het voorafgaande slechts de romans van Feith, de romans van Wolff-Deken en het proza van Elisabeth Post aan een nadere beschouwing onderwerpen, omdat ze ons drie zeer onderscheiden merkwaardige uitingen van de sentimentaliteit ten onzent te zien geven. 't Is mij meer te doen om de tegenstelling tusschen die uitingen, dan om het kennen van de sentimenteele ziel in heel haar omvang, in al haar verband met de verdere pensoonlijkheid bij ieder der drie groepen afzonderlijk. In Feith's romans is niets echt. 't Is alles litteratuur, alles mode. 't Is een groote legkaart, samengevoegd uit ideetjes, sentimentjes, vormpjes, van de groote sentimenteelen uit het buitenland, bij wie meestal alles wel echt was. En waar nu deze uiterst teere, gevoelige dingen in de handen vallen van iemand, die zeer zeker veel weet en gelezen heeft en de verschijnselen om zich heen ook aardig overziet en begrijpt, maar die als romandichter niet spreekt uit eigen zuiver sentiment, moet noodzakelijk, al heeft de man ook de beste bedoelingen, al meent hij volkomen ter goeder trouw het sentimenteele in zijn land te representeeren, datgene, wat hij in elkaar borduurt, dwaas en ridicuul worden. Zoo ergens dan geldt hier de bekende uitspraak van ‘Il n'y a qu'un pas’. Ik waag het er op, dit maar dadelijk ronduit te zeggen, al heeft onlangs een groot dichter en kritikus, de apologie van Feith op zich genomen, met warmte Feith's dichtereer verdedigd. Hij heeft daarbij zeer ware dingen gezegd over | |
[pagina 237]
| |
Feith's begrip en inzicht in tal van litteraire zaken (trouwens Multatuli wist in Feith reeds den wijsgeer-kritikus te waardeeren)Ga naar voetnoot1), doch het is hem niet gelukt, mij te overtuigen, dat in Feith een nog al groot, echt, natuurlijk dichter leefde. Over de beide romans betoogt Kloos trouwens niets. Jonckbloet, - hij staat daar in de kast, maar ik herinner me heusch niet, ooit te hebben gelezen, wat hij over Feith's romans zegt - Jonckbloet is de nachtmerrie van Kloos. Overal ziet hij napraten van en zweren bij Jonckbloet. Maar bij wat men dan zou kunnen noemen de officieele litteratuur-studie heeft Jonckbloet immers al een vijfentwintig jaar uitgediend. Wie slaat hem nog anders op, dan om een of ander feit te controleeren? Julia - Ferdinand en Constantia. 't Is niettemin waar; de ‘beschaafde leek’, die wel een beetje mee kan praten over Hollandsche literatuur, meesmuilt bij het hooren van de titels, geeft u een fijn knipoogje van verstandhouding en toch, hoe weinigen hebben de boeken gelezen. Ik vermoed, dat dit echter eerder napraten is van wat o.a. Jan ten Brink over hen zei en schreef, want ook de ‘beschaafde leek’ leest waarachtig Jonckbloet niet meer, hoe verdienstelijk het boek ook was voor zijn tijd. En dat napraten is verkeerd als alle napraten. Men beginne met de beide romans te lezen. Bij elkaar vormen ze slechts een klein boekje van een 270 pagina's,Ga naar voetnoot1) Ik bezweer u bij al wat somber en edelaardig is, bij dood en onsterfelijkheid, men zal zich kostelijk amuseeren niet alleen, maar men zal inzicht krijgen in een merkwaardigen geestestoestand van een Hollandschen dichter onder den invloed van de groote literaire verschijnselen der 18de eeuw. Localiseeren doet Feith niet in zijn romans, evenmin als Richardson en Baculard d'Arnaud, die Richardson in Frankrijk heeft geëxploiteerd, wiens overdreven, opgeschroefde maakwerk, zooals door Dr. ten Bruggencate zoo uitstekend is aangetoond, door Feith trouw is nagevolgd. Feith is eenvoudig de Hollandsche d'Arnaud in heel zijn willen en begeeren, heel zijn ontredderde verbeelding, zijn leugennatuur, zijn ontstellende gevoels-suggestie, tot in zijn taal toe. | |
[pagina 238]
| |
Feith kende de groote geniale geesten van zijn tijd, Richardson, Rousseau, Klopstock, GötheGa naar voetnoot1) en overal zien we hun invloed in zijn werk, maar aan niemand heeft hij zich blijkbaar zoo verwant gevoeld als aan dit derde-rangsboeken-makertje. Eduard dan, de held van Julia, beweegt zich, als we met hem kennis maken, bij voorkeur in ‘een uitgebreid dennenbosch, waar een eeuwig duister in heerschte, omgeven door al het ontzaglijke der afgezonderdste eenzaamheid’. Daar rollen de beekjes hun golfjes door een zacht windje voortgestuwd langs bloemrijke oevers, langs leliën der dalen en welriekende kruiden. Daar heeft hij in het diepst van het woud op een verlichte plek een zodenbank gebouwd. Op die bank peinst hij over dood en onsterfelijkheid, hier ontspringen ‘verkwikkelijke tranen’ aan zijn oogen, hier verliest hij zich in een wellustige droefgeestigheid. ‘Mijn gemoed verwijdde zich; enkel gevoel, zuiver, heilig gevoel, wierp ik mij op den stillen grond. De bank der zoden ondersteunde mijn betraande handen.’ Waar die eenzaamheid te vinden is, in welker onmiddellijke nabijheid Gothische tempels, grafgewelven en rotsgevaarten ter beschikking staan, blijkt niet; maar men ziet het, al het West-Europeesche sentimenteel materiaal ligt reeds bij den aanvang opgestapeld. Deze jongeling was eens ‘meer dan naar gewoonte’ (hoe moet de gewoonte dan wel zijn geweest!) in diepe gedachte verzonken en onmerkbaar tot midden in het woud genaderd, en hier begint hij met een merkwaardige confidentie. ‘Mijn hart had dikwerf gebrek gevoeld in zijn eenzaamheid. Ik moest beminnen om gelukkig te zijn, en echter ik beminde niet! Met de innigste aandoeningen had ik vaak het zachtste en aanminnigste deel des menschdoms beschouwd. Meer dan eens zag ik met de teederste gewaarwording roosjes op de koontjes van een lieftallig meisje ontluiken, meer dan eens twee onschuldige borstjes op een zwoegend hart verleidend spel spelen; dikwerf, vervoerd door uitwendige aantrekkelijkheden, gekluisterd aan een onweerstaanbaar lachje, verbeeldde ik mij te beminnen; dan, ach! nimmer had ik gemeenzaam met mijne schoone omgegaan, of de begoocheling, die mij | |
[pagina 239]
| |
voor een oogenblik zoo veel geneuchte schonk, verdween. Ligtvaardigheid en ongestadigheid woonden in 't hart van 't eigen meisje, op wier lippen het genoegen bloosde. Ik zag, onder het plengen van zilte tranen, dat ik mij bedrogen had, dat ik algemeen gevoel van wellust voor ware teederheid had aangezien, en, verder dan ooit van mijn geluk, van mijn eenigst geluk op aarde verwijderd, betreurde ik mijn lot, en mijn hart doolde afgemat, opnieuw in zijne ijselijke ledigheid om.’ Wie kan dergelijke dwaasheden lezen zonder in een schaterlach uit te barsten? Heeft deze Eduard zich van de eerste pagina af niet reeds onsterfelijk ridicuul gemaakt? Waar is hier ook maar de flauwste afschaduwing van dat echte, dat we voelen in Clarisse, Julie en Werther, dat besef, dat we te doen hebben met een auteur, die in eerlijke oprechtheid innig gevoeld heeft, wat hij zegt, al kost het ons thans ook moeite om ons in zijn gevoelssfeer in te denken? Wat zegt het zachtste en aanminnigste deel des menschdoms van zoo'n kwibus? Wat worden een Saint Preux en een Werther reëel, menschen van vleesch en bloed, wier gevoelsleven we kunnen volgen en begrijpen, wier passie we zien groeien, tegenover dezen vagen droomer te midden van zijn diminutieven en superlatieven! En als hij nu bij zijn zodenbank komt, dan vindt hij daar geknield - ‘zoo knielt een Engel voor den Ongeschapenen!’ - een teedere en bevallige maagd. Ze ziet hem, ‘een kleene siddering’ doet haar op de bank nederzijgen. ‘Hemelsch Meisje! borst ik stamelend uit.’ Behoef ik het verder nog te zeggen: ‘Spraakloos hieven onze harten het teederst gesprek aan, en de inspraak der natuur verzekerde mij, dat Julia het eenigste Meisje op den geheelen aardbodem was, dat mij gelukkig kon maken, Maar dat zit nog zoo glad niet. Papa wil alleen een schoonzoon met geld. ‘O Gij! die alle uwe schepselen poogt gelukkig te maken, bron van alle Liefde! Gij boodt mij het edelst geschenk aan; reeds nadert mijne van dankbaarheid bevende hand; en ach! een ongevoelig natuurgenoot ontrukt mij op eens alles! en wie is die ontmenschte sterveling? De vader van Julia.’ Ziehier dus het algemeene thema | |
[pagina 240]
| |
van den sentimenteelen roman: de gedwarsboomde liefde, die tot onheil en dood voert; zoo Julia en St. Preux, Lotte en Werther, Marianne en Siegwart en hier Julia en Eduard. Zonder een oogenblik aan verzet te denken gehoorzaamt Julia haar wreeden vader; nimmer zal zij haar zielsgeliefde huwen, wat niet wegneemt, dat ze telkens samenkomsten met hem heeft, waarbij zijn lippen ‘gloeien onder de hare’, welke handeling met ‘vreedzame kus’ betiteld wordt; ook zien ze kans samen een verzamelplaats der dooden te bezoeken en daar, gezeten op doodkisten, wellustig te sidderen - over dood en eeuwigheid, als we Eduard gelooven zullen. ‘Eenige uren van ons vlek verheft zich een tempel, die wegens zijne eerbiedverwekkende schoonheid in den geheelen omtrek beroemd is. Nergens, sprak het gerucht, vond men een aandoenlijker schouwtooneel dan in zijne onderaardsche gewelven. Julia had dezen tempel nooit aanschouwd, en ook ik kende hem slechts door beschrijvingen. Een gevoelig hart bemint alles wat somber en verheven is. Meer dan eens had ik met Julia op den rand eens grafs tranen van wellust gestort. Gemeenzaam met de gedachte des doods, voorspelden wij ons de zuiverste geneuchte uit de bezigtiging van het gevaarte. Op eenen schoonen zomerschen morgenstond wandelden wij hand in hand naar den tempel.’ Waar vinden we toch in godsnaam zulke zonderlinge tempelgevaarten. En stond die daar maar zoo onbeheerd? Gingen de straatjongens uit het vlek er nooit een vuurtje stoken? En kon die jongejuffrouw in een tijd dat er nog geen fietsen waren, maar zoo zonder eenige vaderlijke contrôle in den vroegen morgen escapades van eenige uren gaan maken? Bij gebrek aan beter zitten de gelieven zich in den tempel voorloopig warm te maken over de heerlijkheid der omhelzing, die hen wacht na hun. ‘wisseling’ in de eeuwigheid. Doch dat zelfs de meest sentimenteele en edelaardige jongelui zich niet dergelijke intimiteiten kunnen veroorlooven, zonder dat er eenig gevaar voor de traditioneele moraal aan verbonden is, blijkt maar al te spoedig. Hoor hoe dit alles zoo is gekomen. Eduard vertelt: ‘Op de bank van groene zoden, die de Godsdienst en Liefde gesticht hebben, bij de | |
[pagina 241]
| |
groote waterkom in 't digtste van het woud, vond ik mijnen Engel. Wij omhelsden elkander, en onze zielen genoten.’ Jawel, dat laat zich begrijpen. Verder aandoenlijke gesprekken, stille majesteit etc. ‘Alles was stil; alleen hoorde men van verre het eentoonig gezang van den - kikvorsch. Eene godsdienstige vrees deed al mijn leden rillen.’ En toen was het dan gebeurd. Haar arm was om zijn hals geslingerd, zijn hoofd rustte op haar borst; wellustige gedachten had hij echter nog niet gehad. De kikker en de godsdienstige vrees hadden hem tot nog toe zeker behoed, hemel en aarde, stof en geest hielden hem nog in evenwicht. Maar toen zag hij opeens ‘de beide kuiltjes, die een engelachtige glimlach op hare wangen gedrukt had, de schoonheid en het teedere vuur van hare oogen, de zachte uitdrukking van alle hare trekken, het betooverend geheel.’ Toen begon zijn hart te kloppen en zijn bloed met meerder drift door de aderen te bruisen. ‘Ik wilde haar omhelzen, en reeds beefden mijne lippen op de hare. Een zachte drukking deed Julia op het gras nederzijgen, ik volgde haar kussende’. ‘Als 't onfatsoenlijk wordt, ga 'k liever heen’, zou juffrouw Laps zeggen. Lezer, ik moet het erkennen, het wordt onfatsoenlijk naar de gewone huiselijke opvatting. Eduard wil nemen en Julia is bereid om te geven. Op zijn informatie dien aangaande krijgt hij, terwijl ze daar zoo op elkaars ‘hart’ rusten, ten antwoord: ‘Ach, wat zoude ik u ontzeggen kunnen? Kan Eduard iets wenschen, dat Julia niet tevens wenschen zou? Tot in de eeuwigheid zullen onze zielen slechts éénen wensch hebben. Eduard! - wat zal de onsterfelijkheid voor ons niet zijn!’.... ‘De onsterfelijkheid, Julia!... och, gij geeft mij aan mij zelven weder.’ Dat eene woord ‘onsterfelijkheid’ heeft den ban verbroken. Eduard springt op zijn beenen. Een uur van onbedachtzaamheid bij de waterkom zou de zalige omhelzing in de eeuwigheid tot een hersenschim maken. ‘Het zacht bedwelmend verschiet op de onsterfelijkheid’ heeft hem gered. ‘Ik wandelde langzaam, diep gevoelend, het bosch uit en toen ik in mijne woning trad, hoorde ik van verre den donder achter mij ratelen’. Nota deze natuursymboliek. | |
[pagina 242]
| |
Intusschen zoo iets vergeeft een vrouw niet. Geroepen te hebben: ‘Kom, mijn geliefde, kom!’ en dan den geliefde langzaam en kalm het bosch te zien uitwandelen, daar moet eeuwige ballingschap op volgen. Ik vrees ervoor, dat Feith dit psychologisch inzicht niet gehad heeft, maar zijn sentimenteele omhelzingstheorie in de onsterfelijkheid heeft hem onbewust gered van een blunder tegen das Ewig-weibliche. Julia schrijft Eduard, dat ze het volkomen met hem eens is. En daarom vindt ze het maar het best, dat voortaan aan alle verdere intimiteiten behoorlijk paal en perk wordt gesteld. ‘Gij bemint mijne ziel, Eduard! Ik ben er geheel van overtuigd; maar zoudt gij die eigen ziel even teeder beminnen, zoo ze in geen meisje woonde, zoo ik tot uw geslacht behoorde? Pogen we niet wijzer te zijn, dan onze Schepper geweest is, mijn beste!’ Dien steek moet ze hem toch eventjes geven. Die Julia is nog zoo gek niet! Liever maar wachten op de eeuwige gelukzaligheid in hooger sferen, waar zelfs de innigste omhelzingen geen schade kunnen doen aan eer en deugd. Eduard moet weg, ver weg gaan dolen door de wijde wereld in afwachting van beter, in vol vertrouwen op het heil der toekomst. Maar ook dit zit hem nog zoo glad niet. Want nu juist is eerst de ware sentimenteele smartcultus-positie gevonden. Hier heeft Feith hem moeten brengen om hem verder rustig te kunnen laten zuchten en klagen, in wanhoopstranen te laten versmelten, altijd hunkerend naar het einde. ‘Daar zal alles liefde, alles gevoel zijn, heilig, van het vuil der menschelijkheid gezuiverd gevoel zijn!’ Nu begint het lieve leventje eerst. Toch weet de Voorzienigheid hem nog te leiden langs paden, die zijn weedom kunnen verzachten. Den aanblik van nog geweldiger smart dan de zijne geeft ze hem te genieten. Hij is ‘de eenige ellendeling niet die hier zijn pad met tranen doorweekt’. Er zijn er duizend maal ongelukkiger en onder de schare van gevoellooze menschen heeft hij één zoo'n rampzalige gevoelige gevonden. ‘Eenige dagen had ik met hem omgegaan en reeds dikwerf met hem geweend, eer hij mij zijn treurige geschiedenis mededeelde. Onlangs bezocht ik met hem een afgelegen plekje gronds, dat hem dierbaar geworden was en daar hij door het plengen van verligtende | |
[pagina 243]
| |
tranen voor zijnen overstelpten boezem vaak lucht komt zoeken. ‘Waarlijk, Werther! zeide ik tot hem (en op dit oogenblik geloofde ik het ook) gij zijt nog gelukkiger dan ik ben’... Gelukkiger? viel hij mij met een diepen zucht in, en nu kon hij geen woord meer uitbrengen: zijne smart overstelpte hem. Hij zonk met zijnen regterarm op de helling van eene rots, die aan zijne zijde stond, treurig neder, en zijn hoofd rustte op zijne hand. Geheel moedeloos, stom van aandoening, biggelden de tranen van zijne bleeke wangen op de rots neder. Ik eerbiedigde zijne smart en zweeg. O, Julia! ons jongste afscheid stond opnieuw levendig voor mijne oogen. Na eene lange stilte beurt hij langzaam zijn hoofd op, vat een stalen stift tusschen zijne vingers en schrijft al snikkend de volgende aandoenlijke regels op de rots’. Die zal ik den lezer nu maar schenken. 't Is een volledig gedicht van vier strofen. Waar haalt de man zoo opeens die stalen stift vandaan, zal men zeggen, en die mooie vlakke rotswand? Had het niet met eenvoudige declamatie afgekund? De geschiedenis van dezen heer Werther is in hoofdzaak gelijk aan die van Eduard. Ook hij had loopen zoeken onder het zachtste en aanminnigste deel des menschdoms. ‘IJlings verschijnt hem die (gezochte) Engel.’ Het hart van de engel klopt gelijk met het zijne. Gevaarlijke sidderingen op zodenbanken schijnen zich niet te hebben voorgedaan. Werther voelt zich enkel maar onwaardig; hij kan de juffrouw niet zoo gelukkig maken, als ze verdiende te zijn en daarom trekt hij zich terug in zijn leed. ‘Dan wordt zijn onheil hem dierbaar, en hij wenschte geen aasje geluk meer te genieten.’ Zoo staat het er werkelijk ‘geen aasje’. Hier is nu wel het summum van de ziekelijke sentimentaliteit, het zuiver opzettelijke zoeken van leed om er zich in te verlustigen. Hier is geen vader, die bezwaren van stand of vermogen in den weg legt, geen minnaar, die oudere rechten heeft, geen strijd tusschen liefde en verachting. Deze Hollandsche Feithiaansche Werther voelt zich eenvoudig onwaardig en gaat uit puur plezier uit lijden in de eenzaamheid, tot hij er onder bezwijkt en met het noodige geweeklaag door Eduard begraven wordt, die voor Werther's schoone deze boodschap meekrijgt: ‘Zeg haar, dat mijn hart mogelijk niet geheel onwaardig was om door haar bemind te worden!’ | |
[pagina 244]
| |
Zoodat de man gestorven is in de overtuiging, dat zijn leed geheel overbodig was. Eduard aanvaardt de reis, natuurlijk langs ‘een barren, akeligen weg’, en schrijft aan Julia: ‘Zijn dood berooft mij van eenen teederhartigen lotgenoot, die mij in uw afzijn alles was; daar ik mijne gesprekken over u altijd aan kon kwijt raken.’ Zoo staat er werkelijk ‘kwijt raken’. Ja, hij kan zonderling uit den toon vallen. Intusschen zet Eduard zijn zwerftochten voort. Julia tracht hem te kalmeeren, herinnert hem eraan, hoe rede en godsdienst ons toeroepen: Er is geen ware liefde dan die uit God voortvloeit, en die tevens een gedeelte van de liefde tot Hem is. Hij zelf zit hoog op een kalen rotspunt boven de kokende zee te bepeinzen, hoe later verliefde lui op hun beider graf in elkaars armen zullen ijlen, ‘hunne harten slaan op elkander, bewegingloos en onder een stroom van vermengde tranen, zijgen ze op het graf en wenschen eens zoo te ontslapen.’ En die overpeinzingen noemt hij dan ‘genoeglijke droomen voor een teeder hart’. Doch zie, daar ontvangt hij plotseling de heuchelijke tijding: ‘O kom haastig! mijn Vader stemt alles toe.’ Hij vliegt naar zijn land, hij ziet de woonplaats van Julia ‘aan de kimmen blaauwen’, hij betreedt ze en ontmoet een lijkstatie. Wie is het? ‘Een treurige stem noemt Julia. - Zóó spreekt de donder!’ Wat nu te beginnen als de eerste loeiende weedom en stomheid van smart voorbij is? ‘Dicht bij het kerkhof, daar mijne Julia sluimert, staat in een eenzaam dal een gothisch gebouw, dat sedert eenen geruimen tijd niet bewoond is. Een vervallen torentje verheft op hetzelve zijn nederig weêrvaandeltje boven de omliggende heuvels.’ (Merk op de liefhebberij in middeleeuwsch decoratief, die ongeveer 1770 ook reeds in Frankrijk zoo sterk was.)Ga naar voetnoot1) ‘Van deze hoogte kan ik het graf van Julia en de dikke toppen van dat eigen dennenbosch zien, in wiens schaduw ik zoo menigwerf aan hare zijde leven en zaligheid inademde. Vale klimopstruiken hechten zich overal tegen de muren, die hier en daar wit door het treurige groen heen schijnen, en het dak is bemost. Door zware ijzeren traliën ziet men uit de vensters in een breede | |
[pagina 245]
| |
diepe graft, die het geheele gebouw omzoomt en wier water onder het digt overhangend loof van breede kastanjeboomen zich zwart vertoont. Een holle, langzaam verflaauwende echo herhaalt driemaal het ploffen van ieder venster, het kraken van elke deur, die men openstoot.’ Nota weer de natuursymboliek. Dit vriendelijk oord heeft hij zich gekocht. Hier doolt hij rond. Hier meent hij een afdruksel van Julia's voet te ontdekken en ‘geheel verteederd rolt een traan in deze dierbare opening.’ Hier zit hij 's nachts op Julia's graf, kijkt beurtelings naar den hemel en naar ieder grasje, dat om de tombe groeit. Hij vindt er een viooltje. ‘Drie avonden achtereen bezocht ik dit nederig bloempje en weende op zijne blaadjes.’ Als het verdord is, ontvliegt hem een bange zucht. Een zwaren den, die bij de zodenbank stond, heeft hij omgehouwen, en uitgehold. Die zal voortaan zijn bed en later zijn doodkist zijn.Ga naar voetnoot1) Het geheel eindigt met een ode in proza aan de maan, ‘heilige, kuische vriendin van mijn hart, bezitster van mijnen edelsten wellust!’ Als men hier of daar in het voorafgaande soms getroffen is door een lichten toon van luchthartigen spot, moet men niet meenen, dat ik Feith's Julia niet een hoogst belangrijk boek vind. Ik zou het ongaarne missen in onze nederlandsche litteratuur. Een kenner van oude prenten zal opgetogen staan over een blad, dat in de oogen van zuivere-schoonheidsgevoelige een smakeloos ding is. De kenner ziet de school, den stijl van den tijd, ziet in een enkel product een gansche rij van verschijnselen, die in hun algemeenheid toch logisch en harmonisch gegroeid zijn, geniet ook van de excessen eener mode; ook de namaak, waarin het leven niet meer trilt, is voor hem merkwaardig. Zoo smult de litterator, als hij de tranen ziet rollen in den afdruk van een dameshakje; als hij Eduard zijn uiltje ziet knappen in den uitgeholden den, slaat hij de armen in de lucht van plezier. Dat is echt, daar ligt het | |
[pagina 246]
| |
sentimenteele nou eens lekkertjes dik op, het sentimenteele, dat in zijn grondvormen toch ook van zulk een levende, ontroerende schoonheid is. Maar dit plezier van den litterator is heel wat anders dan het leven in, het genieten van echte, ontroerende schoonheid. Dit is de liefhebberij van den verzamelaar, die proeft het zeer bijzondere van een exemplaar uit een bepaalde richting, de wellust, waarmee de naturalist een bijzonder soort kever opprikt. Van het genieten van ontroerende schoonheid kan bij een boek als Julia toch wel geen sprake zijn. Men voelt op iedere pagina het kunstmatig opjagen der gemartelde fantasie. Het gevoel is in grillige retorten te koken gezet en verspreidt zonderlinge, groengelige walmen; daar sijpelen ziltige vochten, die vreemd zijn aan elk natuurlijk menschenoog; daar knallen geluidjes, die nimmer uit een levende menschenziel opkwamen. Men heeft beweerd: ‘Für Niederland bedeutete das Erscheinen von Goethes Werther eine neue Líteraturperiode. Nicht allein, dass er verschiedentlich übersetzt wurde; von ihm aus durchzog ein frischer Geisteshauch unsere westnachbarliche Literatur und brachte sie zu neuer Blüte. Am meisten huldigte diesem neuen Geiste der Altbürgermeister von Zwolle, Rhijnvis Feith, der durch seine beide Romane “Julia” und “Ferdinand en Constantia” dem empfindsamen Romane niederländisches Bürgerrecht erwarb.’Ga naar voetnoot1) Och kom! Die frissche geest, die hier uit Duitschland werd geïmporteerd in Feith's romans; Feith's romans een nieuwe bloei! De overeenkomst met Werther bepaalt zich immers enkel tot uiterlijkheden, die in Werther zelf niet karakteristiek zijn of het karakteristieke van Werther missen, dagboekachtigen briefstijl, natuurindrukken, maanaanbidding. Menne moet immers zelf toegeven, dat Feith's romanhelden verre staan van den steeds consequent handelenden Werther, dat ze meer lijken op een smachtenden ‘weinerlichen’ Siegwart, den plompen Duitschen namaak van Werther, veel te tam, te zachtmoedig, te theologisch zijn om naast den wezenlijken Werther genoemd te kunnen worden. De groote | |
[pagina 247]
| |
revolutionnaire beteekenis van Werther ging ver boven het Hollandsch plat-burgerlijke besef van een manneke als Feith. Als hij er iets diep van gevoeld had, zou hij er met de plichtmatige ontzetting van den philister voor teruggedeinsd zijn. Ik geloof niet, dat iemand in het achttiende-eeuwsche Holland de ware beteekenis van Werther begrepen heeft, zijn geest stond absoluut buiten het beperkte brein en het slappe gevoel van den bloemzoeten Hollander dier dagen.Ga naar voetnoot1) Men heeft er enkel het weeke, overgevoelige liefdesgekweel voor Lotte in genoten, het zeldzaam trouwgeval, en stond verbouwereerd over den knal der heusche pistolen. In de sentimentaliteit van Feith domineert het grillig zwartgallige van het Engelsch sentimenteele, Richardson, Young en Ossian, de Engelsche sombere melancholie, vooral zooals hij die kende uit de ziellooze Fransche postiche van d'Arnaud, vermengd met het larmoyante, onbestemd zwevende van Siegwart. Uit Clarisse noch Julie en zeker niet uit Werther, ze mogen dan als al het sentimenteele ontstaan zijn uit een zielsanalyse, die tot overdreven gevoeligheid voert, zijn lachwekkende dwaasheden te citeeren, waarvan iedere pagina bij Feith overvloeit. En dat komt omdat bij hem in zijn romans alles als kunstwerk onecht, aanstellerige namaak is. Die Fransch-Engelsche invloed blijkt wel het sterkst uit Themire, een der stukjes aan Julia toegevoegd, waar nog weer eens ten overvloede aan den dag komt, welk een sensueel baasje er bij al zijn blozende kuizigheid in dien eigensten Feith stak. Dat kon een woordelijke vertaling van een van d'Arnaud's Nouvelles angloises zijn. Met den Hermiet, waaraan Multatuli zoo geestig zijn spotlust botvierde, is het net zooGa naar voetnoot2). Alpin staat geheel onder den invloed van Ossian. De auteur heeft zelfs de grappige handigheid er boven te zetten: Uit een oud handschrift. ‘IJlings schuurden uit het westen wolken aan; op vale vlerken keerden de stormen terug. De zon verborg haar liefelijk hoofd in eene wolk; de springvloed gierde over de rots, de winden over de donkere heide. Van de afgelegen heuvelen rolde de donder | |
[pagina 248]
| |
voort. Vervaarlijk ratelde zijne stemme door de wolken, akelig vloog het ongestadige weêrlicht over de groene heuvels en zijne flikkering was over het uitgebreide veld. Grimmig rukte de zee aan; hare golven klommen klaterende tegen de rots op. Als de bliksem de donkerheid verzwolg, zagen wij in de diepte de witte zeilen door de schuimende baren opgeheven; het blaauwende licht week, en de daverende donder rommelde door de donkerheid des middernachts met verdubbeld geweld. Van verre over de heide was het gedruisch der wederkeerende jagers en het huilend geblaf der bevreesde honden.’ Of dat Ossian is! En het is nog niet eens zoo heel kwaad nagedaan voor een achttiende eeuwschen, braven, Zwolschen burgemeester. Dat domineeren van Fransch-Engelsche sentimentaliteit is ook in Ferdinand en Constantia. Men heeft gezegd, dat deze roman een copie van Werther is.Ga naar voetnoot1) Met evenveel succes kan men beweren, dat hij bewerkt is naar Fielding's Tom Jones, dat prachtboek der eeuw, dat schitterend, heerlijk werk, vol leven en humor, vol passie en kleur, waaruit heel de moderne roman gegroeid is, die wereld vol levenswarmte en levenskracht, die malsche, stralende schildering der volle realiteit, sentimenteel op zijn tijd, maar niet meer en niet anders dan het werkelijke leven sentimenteel is, dat boek, dat eenmaal voor onzen Bakhuizen een openbaring was. ‘Maar hemel, welk een boek on human nature!’ roept hij uit en hij verslindt het in een paar dagen en nachten bij een koude kachel en onder het geloei van den storm en blijft na de lezing ‘anderhalf uur slapeloos liggen van bewondering en genot’Ga naar voetnoot2). En dit is te begrijpen. In Bakhuizen was zelf dat exuberant menschelijke, die rijkdom van begeerten, die bonte wisseling van levensuiting. Inderdaad de groote gang van Tom en die van Feith's tweeden roman komen in hoofdzaak overeen. Van twee gelieven acht ten onrechte de een zich ‘verraden’ door de ander en gaat op avontuur. Dat dit schijnbaar ‘verraad’ slechts eigenbelang van derden was, blijkt later, als de bewerker ervan berouw | |
[pagina 249]
| |
voelt op zijn sterfbed. Andere liefde, al is het dan ook niet de woest zinnelijke vlampassie van Tom, verduistert ook bij Ferdinand een oogenblik de eerste groote. Ten slotte komen de beide gelieven tot een gelukkig huwelijk. Eenige geheimzinnige, fantastische (zuiver Engelsche) bijomstandigheden leiden ook bij Feith tot de bevredigende ontknooping. In Ferdinand en Constantia is meer overeenkomst met Tom Jones dan met Werther. Doch dit geldt ook hier slechts voor de uiterlijkheden, den grooten bouw; in geest en strekking staat het mijlen van Tom af. Voor den braven Feith moet Tom natuurlijk een misdadig, slecht boek geweest zijn. ‘Wie enkel zinnelijk bemint, is zijne bestemming als mensch onwaardig en wie een vrouw zuiver geestelijk waant te beminnen, bedriegt zich.’ Julia en Eduard zochten vergeefs naar de zuiver geestelijke liefde. Ferdinand en Constantia komen tot een meer menschelijke levensbeschouwing, doch dit neemt niet weg, dat zij en de verdere helden ons in hun sentimenteele peinzing en doening al evenzeer als Eduard en Julia aan een wereld van krankzinnigen doen denken. Na het ‘verraad’ van Constantia gaat Ferdinand mistroostig op pad, hij komt in het dorp Z. dat zich in het ‘hooggetopte woud voor de oogen eener ijdele wereld verschuilt’, en neemt daar zijn intrek bij een weduwe met twee dochters. Dat Z. is een hoogst merkwaardig dorp; het ‘schijnt aan de verleiding en weelde, die overal outers gevonden hebben, ontsnapt te zijn. Zoo veel onschuld en goede trouw heb ik nergens ooit ontmoet! De menschen zijn hier allen rijk, niet omdat ze inderdaad veel bezitten; maar omdat hunne kleine bezittingen hunne wensch zeer verre te boven gaan. De geheele week door zijn ze ijverig bezig in hunnen arbeid en dit duurt tot Zaterdagmiddag toe, wanneer ze het overige gedeelte van dien dag aan de vriendschap en vreugde, en den volgenden aan eenen zeer redelijken Godsdienst toewijden, om met Maandag hunnen arbeid met vernieuwde kracht en een blijmoedig uitzigt op de zegen des Hemels te hervatten. Zoo loopen hunne effene dagen in een stil genoegen af. Het eentoonige van hunne vermaken, die gedurig wederkeeren, verwekt hun geene walging. Zij hebben ze nooit ten einde toe uitgeput. Van hun eerste jeugd af aan gewoon in alles de natuur te volgen, heeft tot hiertoe de wereld nooit | |
[pagina 250]
| |
hunne behoeften vermeerderd of hun prikkelende vermaken doen kennen. Matigheid, beweging en vergenoegen hebben op aller aangezigten den glans eener eeuwige jeugd en het stevige eener blozende gezondheid gedrukt.’ De boeren houden samenkomsten. ‘De zucht om door een onderlinge verlichting van het verstand en hart elkander een waar en duurzaam genoegen aan te brengen, schijnt ieder in dezelve te bezielen.’ Men ziet het, hier onspringt een Rousseauaansche ader, hier krijgen we de zuivere natuuridylle. Een der dochters van de boerin, Lotje, blijkt een vrijer te hebben, en als moeder daarvan eenige explicatie geeft aan Ferdinand, o.a.: ‘Beide bezitten ze niets dan hunne deugd en hunne gezonde en aan arbeid gewone leden. Het belang vormt hier zelden echtverbintenissen, omdat wij allen het genoegen boven den rijkdom stellen,’ dan krijgt Lotje het gauw te kwaad. Twee groote tranen, die zich vruchteloos poogden te verschuilen, rollen uit haar oogen; haar hart kon niet meer, zij zonk met haar hoofd op de borst van den jongeling (den vrijer nl.) neder en zocht hare verteedering te verbergen. Dat Ferdinand die zoo snood verraden is, het bij die van verteedering jengelende boerin niet uit kan houden, spreekt van zelf. Hij grijpt zijn Ossian, gaat naar den tuin in een dicht beuken-prieel, waar levendig water over witte keitjes bruist en begint te lezen: ‘Rolt weg gij donkerbruine jaren, want gij brengt geen blijdschap in uwen loop.’ De oude, wijze, eerwaardige predikant van het dorp heeft een dochter Cecilia, die evenals haar vader enkel natuur is. Zij stelt zich de wereld voor ‘als een opregt, zachtaardig, hulpvaardig gezin van Broederen’. Arme Cecilia, dat ooit die vreemde zwerver, met zijn verwoest hart, in dezen hof van Eden verdwaalde! Toch schijnt Cecilia niet in de algemeene vroolijkheid van haar dorpsgenooten te deelen. Ze dweept als Ferdinand met Young, die voor haar, die niets dan haar idyllisch dorp kent, toch wel enkel frase en holle klank moet zijn. ‘Uw vriend Young’, vertelt ze hem, ‘heeft dien treurigen zweem op mijn gelaat verspreid. Groote denkbeelden over den dood en de onsterfelijkheid doen mijn ziel altijd in een zee van wellust baden.’ | |
[pagina 251]
| |
In haar ‘onschuld’ vertelt ze direct dingen aan Ferdinand, die hij, als hij een normaal mensch was, allicht als hoogst zonderlinge avances zou beschouwen. Zoo wou ze zoo graag getrouwd zijn, voor haar vader stierf, immers ‘bij den dag der opstanding wilde ik hem geen vreemdeling aanbieden’ Verbeeld u zoo'n voorstelling van een onbekende schoonzoon in het hemeltje. En dan: ‘O Ferdinand! heeft de beste Schepper de liefde niet tot een verzachtenden balsem voor de natuur bestemd? Waar gij uwe oogen dwalen laat, zij is alom het bezielende leven, de stroomende bron van geneuchten voor alles wat gevoelt. En zoo harten die elkander verstaan kunnen, zich niet menigwerf op aarde misten, zou zij de geheele wereld met gelukkigen bevolken.’ Eduard heeft blijkbaar den appel maar voor het grijpen. De gesprekken die volgen zijn zuiver Rouseauaansch. Vroeger was alles natuur; begeerte naar rijkdom, eerzucht, wellust hebben het geluk en de liefde verdreven. De hoogst gevaarlijke ‘liefde die vriendschap heet’, welke de harten van Cecilia en Ferdinand gaat omslingeren, past geheel in het kader van Rousseau. Bezoeken aan graven kunnen natuurlijk ook hìer niet uitblijven. Op een avond inviteert Cecilia haar nieuwen vriend tot een wandeling naar ‘het graf der twee gelieven’, een gevaarlijke onderneming voor een jonge dame, ‘voor wie één vliegje meer is dan de geheele wereld voor anderen.’ Die twee gelieven waren Karel en Emilia. In een zomernacht zouden ze in het diepst van het woud een samenkomst hebben, doch zie, een geweldig onweder barst los. Radeloos loopt Karel in de duisternis zijn Emilia te zoeken, wanhopig roept hij haar aan: ‘Emilia!.... lieve Emilia!.... Ach! daar val ik - God! dit is een mensch - ligt door de bliksem verpletterd! Ach mijn God! eene vrouw!- - Welk een ijsselijke gedachte - zoo zij waar was.... dat ik - Emilia! - Ach, mijn God! - Emilia - mijn angst klimt - och of een bliksemstraal door zijn licht mij nu uit deze folterende onzekerheid.... God! God! 't Is Emilia!’ En zoo hadden dan die beide gelieven hun gemeenschappelijke tombe gevonden midden in het woud. Met roerende stem heeft Cecilia dit alles verteld zoo, dat Ferdinand ‘tot | |
[pagina 252]
| |
in de ziel er door bewogen, op een steen nederzonk en zij zelve, uitgeput van krachten en bleek als een doode mij volgde’ (op den steen wel te verstaan). ‘Maakt de liefde geen gelukkigen, Ferdinand?’ ‘O Cecilia! verschoon, verschoon mijn arm hart. Gevoelig, onweerstaanbaar, besmettelijk (sic!) Meisje! gij dwingt mij een toestemming af, die mijne ziel meêdoogenloos verscheurt! Ja, de liefde alleen kan gelukkigen maken! maar ach, Cecilia! mij, mij heeft ze onuitsprekelijk rampzalig gemaakt.’ Men moet toegeven, dat deze onbedorven dorpsschoone Ferdinand het vuur na aan de schenen weet te leggen. Na nog eenige teederheden heeft ze ook een bezwijming tot haar beschikking, wier richting blijk schijnt te geven van strategische kennis. ‘Hier zeeg ze in eene soort van bezwijming met hare wang tegen de mijne. De vervoering, daar ze onder begon te lijden, deed haar gelaat gloeijen. Mijn hart had tot hierheen moeite genoeg gehad om lucht te scheppen. Dit laatste bracht het geheel buiten zijne houding. Ik verbeeldde mij de wang van Constantia te raken’ (die bom springt dus in de verkeerde richting). ‘IJlings vloog ik met eenen gil op’. Cecilia verschrikte; haren steun op het onverwachtste missende, viel ze met eenig geweld op den steen, zoo dat haar de neus ontsprong en het bloed op de zerk liep. Dit treurig gezigt gaf mij aan mij zelven weder. Ik vloog tot hare hulpe. Innig bewogen, vroeg ik haar om verschooning over mijne ontijdige afgetrokkenheid. ‘O, dit is niets, Ferdinand! zei ze met de stem van de goedheid zelve, volstrekt niets! als deze weinige droppen bloeds de bloempjes, die aan de zijde van dit graf groeien, maar niet sterven doen.’ Kan het zotter! Die bloedneus door afgetrokkenheid, op dit verheven moment, die bezorgdheid voor de bloempjes. En men moet niet beweren, dat Feith de realiteit verwaarloost: ‘Toen wij bij het eerste beekje kwamen, verliet ze mij voor een oogenblik en spoelde met een holle hand vol waters het bloed van haar aangezigt.’ Een bloedneus moet afgewassen worden op zijn tijd. Alles komt tot zijn recht. Mag ik nog een paar momenten uit een muziekavondje in de pastorie citeeren? ‘Beiden zwegen wij, en ijlings hief ze: Wreed gescheiden Lievelingen enz. aan’ (die lievelingen zijn | |
[pagina 253]
| |
in casu Ferdinand en Constantia). ‘Bij elken regel rolden twee groote tranen als paarlen over hare kaken. Nimmer heb ik dien nadruk, dien eigen, eenigen toon aan elk woord hooren geven! Mijn akelige scheiding van Constantia stond levendig voor mij! In 't gevoelloos Rijk der dooden
Vindt uw ziel haar kalmte weêr!
‘Thans meende ik te verstikken, en zij zelve werd bleek als sneeuw.’ Een oogenblik later: ‘Met den derden regel vestigde zij hare natte oogen op mij; zij zonken tot op den bodem mijner ziel; ik hijgde naar den adem. De laatste woorden konden even over hare lippen, maar zij waren er naauwelijks, of zij viel - ik meende door den grond te zinken - als een doode van haren stoel neder!’ Hofmandruppels waren echter bij de hand. Ik weet het, zeker, de kritikus moet liefdevol de kunst van den dichter tegemoet treden. Alle eigen sympathieën aan den kant zetten, zich geven en dankbaar plukken ieder bloempje van schoonheid, hoe vreemd het hem op het eerste gezicht ook lijkt. Maar ik vraag u in gemoede: is hier zoo iets nog mogelijk? Est modus in rebus! Staan we hier niet voor een radeloos opzwiepen van ziekelijke overgevoeligheid, een hysterisch wringen en stuiptrekken van een opzettelijk in hypersentimenteele saus gestoofde ziel? Als dit alles nu nog echt en eerlijk, oorspronkelijk was, als die Feith apart of vooraan stond, we zouden gretig er naar grijpen en gaarne waarschuwend te berde brengen: Ja, dat lijkt nu allemaal wel erg raar, maar de man heeft de verdienste, dat hij breekt met den sleur, dat hij nieuwe wegen zoekt, dat hij zijn wanhoopsarmen uitslaat naar ongekende sensaties en ongekende schoonheid. Laat hem begaan, wie weet wat het nog worden kan. Maar wanneer alle eigen persoonlijkheid ontbreekt, wanneer plotselinge overgangen als in die bloedneus-episode bewijzen, dat de auteur zelf het harmonisch evenwicht in zijn aanstellerigen nagemaakten poespas niet kan bewaren en in het razend ridicule vervalt; dan houdt toch alle serieuze waardeering van schoonheid op; dan blijft alleen het belangrijk litterair-historische verschijnsel over. | |
[pagina 254]
| |
Over de rest van dezen roman kunnen we kort zijn. We krijgen een situatie, die verwant is aan die bij Lotje Roulin en Willem Leevend. Cecilia kwijnt zich dood van liefdesmart. Ferdinand schroeft zijn radeloosheid over de schuld, die hij van haar lijden meent te hebben, steeds hooger op en hij komt tot een huwelijksaanzoek. ‘Het innigst medelijden gloeide in mijn borst, voor oogenblikken verbeeldde ik mij zelfs haar te beminnen, ten minste ik hield mij verzekerd, dat plicht en erkentenis, als ik eens de hare was, de liefde in mijn hart gemakkelijk vervullen zouden, en dat ik in de gedurige aanschouwing harer gelukzaligheid een versterkend voedsel voor mijnen moed zou vinden.’ Cecilia weigert. Hoopvolle voorgevoelens hebben Ferdinand reeds voorbereid op een brief van zekeren Willem, waarin uitvoerig wordt uitgelegd, dat Constantia Ferdinand nimmer ‘verraden’ heeft. Zekere Digby heeft op zijn sterfbed bekend, dat hij uit geldzucht en in de hoop zelf Constantia te kunnen bemachtigen, listiglijk minnenijd heeft gezaaid en Ferdinand heeft doen gelooven, dat zijn dierbare, trouwe Constantia het wel wist met zekeren Eduard. We komen dus weer midden in de Engelsche romantische verwikkelingen. Dezen brief ontvangt Ferdinand, terwijl hij bij Cecilia zit. Hij vliegt de deur uit, slingert zich te paard en rent het dorp uit. Hij komt bij het kasteel van Constantia, vraagt haar schriftelijk om vergeving, maar wordt afgewezen. In een boerenhuis blijft hij voorloopig op zolder liggen kijken naar de muren van haar kasteel. Hij is nu toch wel wat minder ongelukkig, nu het gebleken is, dat Constantia een edel hart heeft. Intusschen verneemt hij, dat Cecilia stervende is. Zelfde scène als in de Julia: Hij komt aan, als ze wordt begraven. Hij blijft nu bij den ouden dominee in Z. Ossian en Young blijven zijn eenige vrienden. Hij hoort die edelen tot hem spreken. ‘De eerste in stormende nachten over heiden en ijsklippen bij het gebeente zijner Vaderen, of bij eene kwijnende, en door ruischende wolken gedurig bedekte maan, aan den voet van den vochtigen heuvel des winds, daar het overschot van de teedere vriendin zijner jeugd rust, terwijl haar geest in een' straal van het schemerend licht verrijst, en om haar eenzaam graf de beminde | |
[pagina 255]
| |
harer ziel tegemoet waart. De andere door eene minder ruwe schepping, maar waar alles niet weiniger gedachten des doods en der vergankelijkheid predikt, naar de eigen verzamelplaats aller levendigen, om daar met dien verlatene, gade- en kinderloos, op het overschot zijner drie dierbaarste panden uit de diepste jammerklagten troost te scheppen, en de geheele bezielde en onbezielde natuur in zijne rouwe te zien deelen.’ Hij blijft zwelgen in de natuur, maar altijd de natuur, zooals hij ze behoeft voor zijn droevig hart; ‘wouden daar een eeuwige nacht en stilzwijgendheid in heerschen, puinhoopen van ingestorte paleizen.’ Dat is het ware voor hem. ‘Hier zinken wij met wellust op neer, om er uren achtereen met een gedurigen aanwas van vermaak en verteedering aan gekluisterd te blijven.’ Bij zijn omzwervingen ontmoet hij telkens een jongeling, waarvan hij zich gaat verbeelden, dat hij hem aanstaart en zijn tranen tracht te verbergen. ‘Toen ik deze ontdekking eerst gedaan had, dacht ik terstond op den Graaf van Comminge en op Adelaïde, onder het gewaad van Euthime verborgen.’ Men neme er nota van: die Comte de Comminge is een der drama's van Baculard d'Arnaud.Ga naar voetnoot1) Die jongeling vereenigt zich steeds meer in zijn ontstelde verbeelding met zijn Constantia. In den stikdonkeren nacht ‘doolt’ hij rond over heide en door bosschen ‘om zich te verwarmen.’ Ik verbeeldde mij met Constantia te spreken. Ik poogde hare gevoelige ziel opnieuw voor mij te ontgloeien en toonde haar al mijne ellende etc. Daar stoot ik mij ijlings tegen een mensch. Ik gaf een gil van schrik. Het was niemand anders dan de eeuwige schaduw die mij overal hardnekkig vervolgt: ik kende hem terstond aan zijne spraak. Hij verzocht stamerende om verschooning en verdween.’ Dit alles is het grillig fantastische der Engelsche sentimentaliteit. Werther mag hier immers niet naast genoemd worden! En nog sterker. 't Spreekt van zelf, dat Ferdinand in het holle van den nacht zielediscoursen gaat houden met Cecilia op haar tombe (die menschen krijgen allemaal een tombe als ze dood | |
[pagina 256]
| |
zijn). Bij die gelegenheid spreekt hij ‘onder het plengen van verligtende tranen’ de maan aan door een gedicht van Ossian te reciteeren. Hij ‘kruipt op den tast naar zijn woning’ en slaat daar voor de variatie Herder op, het meest sombere natuurlijk: ‘De dag verga, waarin ik geboren ben!’ Deze escapade brengt hem op Shakespeare en hij vergelijkt zich bij Hamlet bij het graf van Ophelia. ‘Hebt gij ooit iets ontzettenders gelezen, dan de Hamlet van Shakespear, vooral waar die ongelukkige bij het graf zijner Ophelia raaskalt? en dan die diepe, die stikzwarte, alleenspraak? Deze zelfde Hamlet is thans mijn handboek geworden. Hij benevelt mijn verstand, en verstompt mijne ziel voor hare eigen smart. O, hoe levendig ik mij in zijnen toestand kan zetten! Hoe ik met hem op het kerkhof tusschen de doodgravers sta, de bekkenelen en gebeenten daar henen zie werpen, over de schim van menschelijke grootheid, akelig in mij zelf verloren, nadenke, en dan door de doffe stem van een' doodgraver, die van onder de aarde treurig zingt, uit mijne wezenloosheid getrokken worde! O, de menigvuldige verkwikkelijke tranen, die bij het ter neder gestelde lijk van Ophelia uit mijne oogen vloeien!- - - O Hamlet! hoe gelukkig zijt gij door uwe zinneloosheid bij het overschot uwer beminde! gij hoort den treurigen lijkzang uwer Moeder over dit dierbaar gebeente niet, dat ze met bloemen bestrooit: ‘Deze liefelijke bloemen zijn voor u, beminnelijke maagd! Ik hoopte dat gij de gemalin van Hamlet zoudt worden; ik dacht uw bruidsbed te versieren, maar niet uw graf te bestrooien.’ Ach, God! ik hoor het; ik ben ooggetuige van de smart van haren lijdenden broeder; ik zie hem beven, dat het lijk zijner zuster in de aarde bedolven zal worden, eer hij haar koud gebeente nog voor het laatst omhelsd heeft. ‘Werp nog geen aarde over haar, voor dat ik haar nog eens in mijne armen gedrukt heb!’ Ach! zij staat reeds in haar graf; woedend van smart en teederheid springt hij bij haar; drukt ze stuiptrekkend aan zijne borst, en nu - het graf is hem een paradijs, het middenpunt der aarde, een Hemel!’ Dit zijn hoogstbelangrijke bladzijden voor de kennis van de beteekenis van Shakespeare in onze achttiende eeuw. Dat alles is natuurlijk pasklaar gemaakt voor de eigen sentimen- | |
[pagina 257]
| |
teele ziel, maar Feith heeft echter blijkbaar wel iets gevoeld van de grootsche tragiek. Toch hebben we ook hier het bewijs, dat hij geheel thuis behoort in de Fransch-Engelsche sentimentaliteit. Voltaire en dozijnen andere steile klassieken, die moord en brand schreeuwden over het verbreken der eenheden en verdere losbandigheden, mogen op Shakespeare gescholden hebben, Shakespeare was, zelfs in de zoete vertaling van Ducis, ook voor de Fransche anglomane sentimenteelen, de groote heilige geworden. Doodgravers, schimmen, spoken in lijkwaden, schavotten, open graven, galgen en giftbekers, wat kan een gevoelige, melancholieke ziel meer dierbaar zijn? ‘On goûte dans Romeo, en 1772, une des plus terribles catastrophes qu'aucun auteur tragique ait jamais imaginée.’Ga naar voetnoot1) Intusschen Ferdinand wordt steeds somberder. Hij schrijft een afscheidsbrief aan den hiervoorgenoemden Willem met de traditioneele onheilspellende frase: ‘Als gij dit schrift lezen zult, zal mijne plaats op den aardbodem niet gevonden worden,’ waaraan de opdracht is toegevoegd: ‘O adem aan de stad mijner geboorte, aan de omgelegen bronrijke bergen, die mij in mijne jeugd zoo vaak gelaafd hebben, aan de koele, schaduwrijke dalen, die zich zoo menigmaal onder mijne voeten gebogen hebben, adem aan alle die zalige plekken, die mij eens gelukkig gezien hebben, mijn jongst, mijn eeuwig vaarwel toe!’ De liefde tot zijn land is ieder aangeboren. Een brief van gelijke strekking aan Constantia is in dien voor Willem ingesloten. Ook is er nog een brief, waarin de dominee van Z. verslag geeft van Ferdinand's dagelijksch en nachtelijk tijdverdrijf en waaruit ik deze kleine eigenaardigheid meen te mogen opteekenen: ‘Hij sprak nooit, dan wanneer hij volstrekt moest spreken, at bijna niets, en zocht gedurig de akeligste wildernissen en verste heiden op. Daar liep hij den geheelen dag als een zinneloos mensch door weêr en wind te dolen of zonk moedeloos aan den voet eens zandheuvels neder, en las dan in zijnen Ossian. Somtijds schreide hij overluid, dan weêr kroop hij sprakeloos over den grond, en wrie- | |
[pagina 258]
| |
melde, uren lang, als een worm in het stof. De duisternis had niets ontzettends voor hem; nachten achtereen verduurde hij, geheel eenzaam, op het veld de hevigste stortregens en stormwinden.’ Dat iemand onder deze omstandigheden soms tot een ietwat bizarre beeldspraak komen kan, is te vergeven. ‘Hieronder, sprak hij, sloeg eenmaal een hart, dat de peillooze bron van alle zaligheden was, dat in een paradijs van gewaarwordingen rondzweefde en een lusthof op alle zijne treden volgde.’ Die rondzwevende peillooze bron, die ondertusschen achter een lusthof aan sukkelt, is anders wel merkwaardig. Dat dominee en de weduwe gaan vreezen voor zelfmoord geeft inderdaad blijk van doorzicht en menschenkennis en 't is zeer verstandig, dat dominee voor alle zekerheid eens gaat kijken als Ferdinand 's nachts weer naar Cecilia's graf getrokken is. En waarachtig, daar ziet hij hem: ‘Hemel! hoe ontroerde ik, toen ik hem duidelijk den haan van een pistool hoorde overhalen! Ik wilde toeschieten - schreeuwen kon ik niet - toen ijlings eene vrouw uit de overzijde van het bosch vloog, Ferdinand! uitgilde, den reeds kromgebogen doodelijken arm afwendde en vasthield - uw bedwelmde vriend: Constantia! God! Constantia.... gilde, en beiden roerloes op het graf nederzonken. Dit alles geschiedde in één tijdstip.’ Dus toch een Werther-motief, zeker, tot het overhalen van den haan toe. Een brave Hollander mag slechts bijna een zelfmoord doen plegen. Nu is alles botertje tot den boôm, zal men zoo mogen zeggen; doch dominee vindt het toch nog gepast even een lamentatie te houden over de ijdelheden hier beneden. Daar was nog niet voldoende op gewezen. De mysterieuse jongeling blijkt ‘een vertrouwde’ knecht van Constantia geweest te zijn, die haar van Ferdinand's gangen op de hoogte hield, gedurende de strafperiode, die zij haren beminde voor zijn geloof slaan aan het ‘verraad’ had opgelegd. Hoe zeer Feith in de Fransch-Engelsche sentimentaliteit staat, naar de psychologische diepte van Richardson heeft hij nimmer gestreefd. De oppervlakkige romantiek van d'Arnaud was hem genoeg. En is er nog wel van een wezenlijke | |
[pagina 259]
| |
psyche sprake bij zijne zich radeloos wringende schepsels? Toch geeft hij een enkele maal blijk van psychologisch inzicht. Constantia kende het droevig lot van Cecilia, men had haar alles verteld en zij wist, wat Ferdinand voor Cecilia geweest was: ‘Voor het eerst was Constantia ongevoelig voor het lot eener gelukkige, en het eigen meisje dat tranen van aandoening om het leed van een wormpje stortte, trof toen niets in dit verhaal, dan de getrouwheid van den eenigsten man, aan wien haar hart toch voor altijd gehecht was gebleven, en die ze zoo onrechtvaardig, zoo vernederend, tot hier toe verdacht had gehouden’. Hier heeft Feith een kleinigheidje van das Ewig-weibliche begrepen. Eindelijk komt dan het blijde slot, het huwelijk en de bruiloft. In deze periode wordt van Constantia meedegedeeld ‘dat haar ziel geen aasje heils meer verzwelgen kon’. Waarachtig, het staat er, zou Multatuli zeggen. Ik wou nog even op Kloos' inleiding tot de bloemlezing uit FeithGa naar voetnoot1) terug komen. Kloos verklaart van Ferdinand en Constantia, den roman waarvan ik hier den inhoud en eenige m.i. karakteristieke gedeelten heb aangegeven, dat hij in zijn over 't geheel allerkalmstredeneerenden inhoud en zijn weinig-geëmotionneerd-doende uitdrukkingswijze, bij vergelijking met de huidige, eer een voorstelling over den schrijver in ons oproept, als van een degelijk, alles wat hij zegt, goed-overwogen-hebbend man, van middelbaren leeftijd, die zelden uit zijn plooi komt, en geen woord zegt, dat hij ooit zou behoeven te herroepen, dan van een weekdoenden dweper, die telkens zijn neusdoek uit zijn zak moet halen om de tranen te stelpen, die zijn onmannelijk hart hem uit de oogen springen doet.Ga naar voetnoot2) Men moet het betreuren, dat Kloos bij het schrijven zijner Inleiding zich van den graad van belangrijkheid der punten, die hij op zich nam te behandelen, niet voldoende rekenschap heeft gegeven, dat hij, toen zijn inleiding in verhouding tot de bloemlezing zelve reeds een bedenkelijken omvang had aangenomen, tot de overtuiging komen moest, zijn plan om | |
[pagina 260]
| |
alle werken van Feith afzonderlijk te bespreken, te moeten opgeven. Gaarne hadden we voor die bespreking menige vrijwel overbodige uitweiding gemist. In afwachting, dat Kloos er inderdaad nog toe komt zijn vroeger plan uit te werken en daaraan de beloofde vergelijking van onzen landgenoot met een paar schrijvers uit het buitenland van zijn tijd toe te voegen, wil ik het voorloopig aan den lezer overlaten voor zich zelf uit te maken, in hoeverre Kloos' verbluffende uitspraak vereenigbaar is met wat ik over en van den inhoud van den roman meedeelde. Kloos verklaart, dat het toekennen van ziekelijke sentimentaliteit aan Feith's werk een vergissing is van onze meer op woorden dan op zaken afgaande litteratuur-beschrijvers, dat dezen de oorspronkelijke beteekenis van het woord sentimenteel, dat niets ongunstigs bevatte, hebben verward met een latere min gunstige, en dat van sentimentaliteit in ongunstigen zin bij Feith niets te bespeuren is.Ga naar voetnoot1) Kloos houde mij ten goede, als ik integendeel zou willen beweren, dat het woord sentimenteel zijn minder gunstige bijgedachte van iets ziekelijks en onechts wel in de eerste plaats door Feith gekregen heeft. In zijn Inleiding heeft Kloos zich voornamelijk bepaald tot de theorieën van Feith, en niemand zal ontkennen, dat Feith in zijn ‘Brieven over verscheidene onderwerpen’ en elders inderdaad zeer verstandige dingen gezegd heeft, dingen ook, die, zonder dat hij zelf er zich nog recht bewust van was, zeer moderne beschouwingen aankondigden, die eerst tientallen van jaren later in de praktijk der kunst hier in Holland tot hun recht zijn gekomen. Wat Feith over den aard van het sentimenteele zegt, is volkomen juist. Men bedenke daarbij, dat hij met gewaarwording niet perceptie, maar sentiment, empfindung bedoelt:Ga naar voetnoot2) ‘Ik zou sentimenteel niet beter dan door gewaarwordelijk weten over te brengen, en dan versta ik door sentimentele schriften dezulke, in welke eigen gewaarwordingen uitgedrukt en door eenen stijl, die meer tot het hart en tot | |
[pagina 261]
| |
de verbeeldingskracht dan tot het verstand spreekt, zoodanig uitgedrukt worden, dat ze in de ziel van den lezer overgaan en daar eene teedere soortgelijke gevoeligheid verwekken.’ Dit gaat inderdaad terug op de zielsanalyse, waaruit we oorsprong en wording van het sentimenteele meenen te moeten verklaren. Als nu Kloos zich deze theorie in de praktijk toegepast denkt, dan beweert hijGa naar voetnoot1): ‘De hoofdzaak voor Feith van een roman was niet in de eerste plaats de weergave der werkelijke gebeuringen, maar wèl wat de in den roman optredende personen meenen en voelen, dus hun innerlijk leven, of zoo als wij het zouden noemen, hun (zij 't een beetje embryonale) psychologie.’ Die psychologie is bij Feith uiterst embryonaal; het doet mij genoegen dat Kloos het ‘beetje’ erkent. En dat was ze om de weerga niet bij de groote West-Europeesche sentimenteelen der eerste helft van de 18de eeuw, dat was ze vooral niet bij Richardson en Goethe, om maar een paar van de allergrootste te noemen. Die wanverhouding tusschen theorie en praktijk maakt juist, dat Feith voor mij als literair kunstenaar beneden het middelmatige bleef. Daar heb je weer zoo'n ‘litteraire geleerde’ zegt Kloos; allemaal het gif van Jonckbloet, dat nog steeds doorwerkt. Het spijt me, maar ik zie geen kans af te wijken van het oordeel, dat Kloos de litteraire geleerden in den mond legt Ik geloof graag, dat Feith de beste bedoelingen had, zelfs dat hij wel eens een enkelen regel geschreven heeft met den ‘aanslag van een orgeltoon’ tusschen duizenden, die aan een lekke harmonica doen denken, voor mij is inderdaad de Feith van de romans iemand, ‘die erg mal-deed of zich, in elk geval, terwille van een litteraire mode aanstelde, of het niet heelemaal pluis was in zijn bol’. En van vergissing gesproken. Dit is een vergissing van Kloos, waar hij zegt over de schoone-natuur-theorie: ‘Wij lateren, immers, kunnen met die fictieve onderscheidingen tusschen “schoone” en “leelijke” natuur niet weer meegaan, en wel om deze onweersprekelijke rede, dat de natuur noch “schoon”, noch “leelijk” is op zichzelven, dat zij, 't zij het een 't zij het andere, eerst wordt door den kunstenaar, die | |
[pagina 262]
| |
haar waarneemt, en die haar, zooals hij haar krachtens zijn temperament heeft moeten waarnemen, weergeeft in zijn taal.’ Dit is geen ontdekking van ons lateren. Dit besef ‘La nature n'est qu'un état d'âme’ is iets wat gepaard gaat met, wat mee het bijzonder kenmerkende is van de tweede Renaissance in het midden der 18de eeuw. Zeer terecht zegt Mornet: ‘Jean-Jacques a compris le premier que les choses ne vivaient que de notre vie. “Forêt sans bois, marais sans eaux, genêts, roseaux, tristes bruyères, êtres insensibles et morts, ce charme n'est point en vous, il n'y saurait être; il est dans mon propre coeur qui veut tout rapporter à lui.”’Ga naar voetnoot1) En hier was bij Feith juist nu eens de practijk beter dan de theorie. Meermalen heb ik er in het voorafgaande op kunnen wijzen, hoe bij Feith de natuurschilderingen slechts schilderingen zijn van eigen gemoedsstaten. Meer dan als een vergissing treft mij in Kloos' betoog het volgende, waar hij o.a. Feith's manie om wormpjes te laten omhelzen, wenscht goed te praten: ‘Men heeft zich, bij deze zinsnede, niet wezenlijk voor te stellen een mensch, die een worm of wat dan ook aan zijn hart zou drukken, maar alleen het begrip te krijgen van iemand, die ontzettend teerhartig is. En de omhelzingsscène met dien ‘worm’ heeft men zich dus alleen te denken, zonder haar tc aanschouwen’.Ga naar voetnoot2) Is dit Kloos, de verdediger van deze denk- en niet aan-schouw-theorie? Is dit de man van '80? De man, die gestreden heeft tegen alle rhetoriek, alle holle frase, de man die.... Och kom, laten we er niet verder over spreken. Intusschen Kloos is zelf moeten komen tot de erkenning, dat Feith, die sommige aardige theorieën heeft opgesteld, er ook uiterst dwaze en kunstdoodende te berde heeft gebracht, zoo b.v. dat de dichter de hoofdeigenschappen van den persoon, waarover het gedicht (of de roman) handelt, altijd en vooral in het oog moet houden, dat ze uit ieder woord, dat die hoofdpersoon spreekt, moeten blijken. ‘Men begrijpt echter’, zegt Kloos, ‘dat men op die manier geen levende menschen, doch slechts figuren uit de poppen- | |
[pagina 263]
| |
kast krijgt, met een of twee eigenschappen, norschheid en vechtlust, verliefdheid en loszinnigheid, of nog weer een paar andere, die de bewegende man hen laat toonen, en die hij in hunne, de door hem zelf gezegde, woorden uit.’Ga naar voetnoot1) Heeft Feith anders met zijn liefde-poppen gedaan in zijn romans? Het doet me genoegen, dat ook Kloos ten slotte tot deze conclusie komt over Feith: ‘Een man die grondig nadacht over 's menschen innerlijk Wezen, hoe dat in elkaêr zit, en werkt, schijnt hij niet te zijn geweest.’Ga naar voetnoot2)
Nijmegen. J. Prinsen J. Lzn.
(Slot in het volgend nummer.) |
|