| |
| |
| |
Liefdeleven.
Deel II.
1.
Op een fris-heldere najaarsdag keerden de jonggetrouwden van de huweliksreis terug en kwamen ze tegen zonsondergang op Heydenstein aan. Door het gebronsde, ijle lover van de statige linden heen, dat, opgerimpeld als de huid van oude landlui, de takkenwarreling nog sidderend doorplekte, overtrilden rood-gouden glanzen de boven-voorgevel van Christiaans kasteel, rossig de dof-verweerde bakstenen begloeiend, ramen en gootlijsten roze tintend, in fonkelend gestraal weerkaatsend van diep-inne ruiten.
Christiaan had zijn oude woning al vaak zo prachtig zien opkleuren tegen de violette avondhemel. Mina sloeg die aanblik met sprakeloze verbazing. Dat was nu juist een schouwspel van haar gading. Op eens stond ze voor het gedroomd dekor van een oude sage en was 't haar of hun huwelik nu ook tot zo'n mooi sprookje werd. Fluks uit het rijtuig gesprongen ijlde ze enige passen over het gazon zijwaarts af, wendde zich om en hield daar, met opgestoken handen het tafereel omlijstend, in mijmerende bewondering verzonken, stand.
En ze zag de oude, breed-staande Trijn niet, die, deftig op z'n Zondags in het zwart, de kleurige Venetiaanse kralenketting, Christiaans geschenk, op de zware boezem, een heldere muts op het dikke, grijze haar, onder aan het bordes mevrouws komst verbeidde. Ze zag Trijns schoondochter Anna niet,
| |
| |
die op haar nieuwe, hel-blauwe bloeze ook een geschenk van Christiaan droeg, een donkere goud-omrande Florentijnse broche, en in schuchter-afwachtende houding, met beide rode handen wrijvend over de lichtblonde kopjes harer meisjes, ondanks haar frisse gelaatskleur, naast Trijn's welgedane vormen, mager en minnetjes leek. Ze zag ook Trijns lange, breed-geschouderde, zwart-gejaste zoon Dirk niet, die dicht bij het paardehoofd waakzaam op post, grijnzend en knikkend zijn grauwe pet van het sluike, gelige haar nam, een voorbeeld, dat onmiddellik werd gevolgd door het groezelig arbeiderspaar achter hem slungelend. Al die mensen verwachtten kennelik een toegestoken hand, een tegemoet-komend woord, een bewonderende blik naar de donkerrode Dahlia's, Heydensteins laatste, die feestelik gloeiden in het dennegroen, waarmee in de dof-overduisterde onderhelft van ‘het kasteel’ de rond-overboogde deuropening was versierd, en ze wisten niet hoe ze 't hadden, wat ze doen of zeggen moesten, nu de nieuwe mevrouw dadelik schichtig was weggeijld en noch hen, noch hun werk een enkele blik scheen waardig te keuren.
Christiaan vond dit plots-gegrepen-worden door hevige bewonderlust, dit naïef-weg-zijn in verrukking wel weer allerbekoorlikst en even moest hij zwijgend haar nastaren in haar vlucht; maar dan besefte hij toch de beduusdheid van zijn trouwe luitjes, die er naar hunkerden hun wel-overwogen zinnen te mogen uiten, een dankende begroeting er voor te mogen vernemen en verlegen, de mond vol tanden, geen raad wisten met hun figuur. En hij riep:
‘Mina... Mina... kom nou eerst 'es hier.’
‘Neen; nu kijk ik’.
De weigering klonk zó beslist, dat hij begreep bij aanhouden een heftig antwoord te zullen krijgen. Dus ging hij maar alleen op zijn mensen toe, stak beide handen naar hen uit en zei:
‘Zo Trijn... zo Dirk... zo Anna... zo kinderen... mannen 'et doet me genoegen, dat ik jullie allemaal gezond terugzie.’
En nu werd hij begroet met hartelike handdrukken van grove, schrijnende vingers en verwonderingsuitroepen van: wel... wel; nou... nou... u ziet er maar wat best uit. De monden lachten; maar hij zag hoe de ogen schuwe blikken uitschoten naar de nieuwe mevrouw, die net deed
| |
| |
of zij er niet waren en voor wie Trijn dus tevergeefs een kunstig-ineengezette groet moeitevol van buiten had geleerd.
Christiaan had al gedankt voor de versiering, verteld van zijn reis, gevraagd naar tal van dingen, eer de zonnegloed op de gevel doofde en Mina eindelik nader kwam. Toen stelde hij allen aan haar voor:
‘Onze ouwe Trijn, aan wie ik 'et te danken heb, dat ik in deze eenzaamheid nog niet van honger ben omgekomen; haar schoondochter Anna, die de eer van de Hollandse zindelikheid hier ophoudt en ondertussen nog tijd vindt haar man Dirk gelukkig te maken en twee kinderen groot te brengen; Dirk zelf, die alle groenten, eieren en vruchten opeet als je hem zuur aankijkt, wat hij dan ook nooit verdient; hun twee meisjes Sientje en Geertje, waarvan de oudste moeder al aardig in huis begint te helpen en de jongste 't voorbeeld van de oudste wil volgen, en dan onze flinke arbeiders, die er voor zorgen, dat de ratten, muizen, vogels en het ongedierte niet al, wat hier eetbaar is, oppeuzelen en dat de bloemen zo mooi staan en de paden zo netjes zijn als je morgen nog beter zult kunnen beoordelen.’
In 't algemeen geginnegap, dat op deze voorstelling volgde, stak telkens de besprokene, met een hoofdknik onverstaanbare klanken murmelend, de verlegen-slappe hand naar Mina uit. Mina drukte die, had voor ieder een flauw glimlachje en ook een knikje over; maar sprak geen woord. En Trijn, opnieuw afgestoten door dit zwijgen, liet ook deze gelegenheid om de van-buiten-geleerde woorden te plaatsen ongebruikt voorbij gaan. Daarop zei Christiaan nog iets van blijdschap, daar op Heydenstein terug, vertrouwen, dat hij alles in de beste orde zou weervinden, vreemdheid, die mevrouw hier-buiten de eerste dagen zeker zou gevoelen en besloot hij met Dirk te verzoeken de koffers eens vlug naar boven te brengen. Want na zo'n lange reis verlangden mevrouw en hij er zeer naar zich de handen te kunnen wassen en de inwendige mens wat te versterken.
Dan betaalde hij de koetsier, die wegreed en liet Mina's gefluisterde opmerking, dat zulke mensen altijd zo'n onaangename lucht bij zich hebben, onbeantwoord.
Dat deze eerste ontmoeting een verkeerde indruk had gevestigd, begreep hij uit de stilte, die hem omgaf.
| |
| |
‘Châtelaine, nou ga ik je installeren in je nieuwe slot. Trijn heeft zeker - zoals ik geschreven heb - overal de blinden opengezet. Eer 't helemaal donker is, kunnen we alle kamers nog wel doorgaan.’
Het woord ‘châtelaine’ deed Mina even glimlachen en met een glans van plechtig verwachten in haar helder ogenblauw ging ze zwijgend voor Christiaan uit. De voordeur doorschrijdend lette ze de versiering ook nu niet op; maar het ruime voorhuis bracht haar plots in een woordenrijke verrukking over de gebeeldhouwde engeltjes boven de deuren, de brede, wit-marmeren platen op de vloer, de marmeren bekleding van de wanden. En ze merkte op, dat vroeger de mensen veel beter hadden weten te leven dan tegenwoordig. Dat had ze al gevonden in de Italiaanse paleizen; dat vond ze nu weer in Heydenstein.
‘Vergelijk hier nu eens mee de gangen en portalen in onze moderne huizen.’
‘Maar kindje-lief,’ zei Christiaan, ‘als je nou vergelijken wilt, dien je 't toch eerlik te doen en niet 'en adellik kasteeltje van voorheen te zetten naast 'en hedendaags burgerlik stadswoninkje. Is 't niet?’
‘Ach, malligheid. Nou is je huis weer wèl 'en kasteel; anders is 't er geen. De mensen van vroeger wisten beter te leven dan wij. Dat vind je zelf ook. Waarom geef je me dan geen gelijk? Soms zeg je maar wat anders, alleen om tegen te kunnen spreken.’
Christiaan dacht: dat vind ik nou juist wel eens van jou; maar menend, dat ze weer wat prikkelbaar geworden was, misschien door de reis of doordien ze haar ongelijk van zo even begon te voelen, beantwoordde hij haar aanmerking niet.
Door het voorhuis voerde hij haar 't eerst links-achter naar de grote zaal in Empire-stijl, die hij ongebruikt liet en waar Trijn oude tafels, buffetten, stoelen, bedden, gordijnen enz. opeen had gehoopt. Daar vestigde hij haar aandacht op het kostbare, licht-groen-satijnen behang, gevat in wit-beschilderde, houten omlijsting, waarop kunstig gestileerd lofwerk was uitgesneden en zwaar verguld.
‘'en Beetje versleten; maar nog mooi. Is 't niet?’
Mina keek vluchtig rond, noemde alles wel-mooi; maar vond de lucht hier onuitstaanbaar muf en toen ze fluks de glazen
| |
| |
deur, die over een breed bordes naar het verwaarloosde achtertuintje toegang verleende, opende, ontgalmde haar op eens, als een half gesmoorde kreet van heerlik herkennen, een bewonderend:
‘O... ja...’
Christiaan begreep niet wat zij bedoelde.
‘Frisse lucht, hè.’
‘Dat ook; maar... dat tuintje...’
‘Tuintje? Noem je die paar struiken, dat wilde gras en al dat onkruid 'en tuintje? Hier... in dit hoekje achter 'et huis komt nooit iemand en wordt de boel maar zo'n beetje aan z'n lot overgelaten.’
‘Goed; maar juist daarom... omdat er niets aan gedaan is... omdat er alleen nog maar onkruid groeit, kan ik me hier zo goed in 'et verleden verplaatsen. Alles dood... alles weg! En nu is 't me net, of ik hier zie hoe de markiezen en de graven, in kleurige zij gekleed, aan elegante dames met onmogelik fijne middeltjes sierlik de hand gaven en ze van tafel geleidden naar buiten.’
‘Nou, da's me ook 'en fantazie,’ riep Christiaan lachend uit; maar Mina lachte niet mee. Heel ernstig vroeg ze, of hij 't niet mogelik achtte, dat zij in die tijd had geleefd en nu terug was gekomen. Hoe anders te verklaren, dat zij soms in haar verbeelding de mensen van voorheen zo duidelik voor zich zag?
‘Dat moet je maar 's aan 'en theosoof vragen. Maar als we nou te lang hier blijven, wordt 'et donker en moeten we de inspektie staken.’
‘Wat kan jij toch nuchter zijn!’
Van de zaal stak Christiaan over naar de voorkamer, waar de wanden nog bespannen waren met grote beschilderde doeken, pauwen, hanen, fazanten en ander gevogelte in ideale landschappen voorstellend, die met gebeeldhouwd, groen geschilderd en fijn-verguld houtwerk waren omlijst en hij verklaarde haar, dat dit vertrek, door hem als eetkamer gebruikt, het enige was, waarin latere bewoners de oorspronkelike muurbekleding goed hadden bewaard.
‘Ik heb 'et zo'n beetje antiek gemeubeld met dat buffet, die ouwe kast, ouwe stoelen, 'en oud fonteintje, 'en namaakantiek kroontje, wat ouwe glazen en verdere prullaria.’
| |
| |
Tot zijn verwondering vond ze 't hier allergezelligst. ‘Maar kindje, van donkere wanden, donkere meubels en donkere gordijnen hou je anders niet.’
‘Ach, jij begrijpt niets van me. Dat ernstige, antieke trekt me juist aan.’
‘Des te beter dan,’ riep Christiaan blij uit. ‘Ik ben altijd bang geweest, dat je 't hier veel te somber zou vinden.’
‘O, neen, hier...’
Plots naar het venster gelopen stond ze weer in verrukking over het uitzicht naar de hoge linden, die nu een fijn zwart kantwerk geleken, gespannen voor de rossig nagloeiende avondhemel.
‘O, wat prachtig... dat rood door die takken en kijk... hier recht in de hoogte pinkelt al 'en heldere ster.’
‘Ja, heel mooi,’ zei Christiaan, ‘maar je wou nog iets zeggen... van hier... van deze kamer.’
‘Van deze kamer...? Wou ik iets zeggen? O, ja, ik wou zeggen... Neen, toch niet. Ik weet 'et niet meer. Ga maar verder.’
Nogmaals doorschreden zij het voorhuis om de noordoostelike hoekkamer binnen te gaan. En hij vertelde haar - wat ze eigenlik al wist - dat hij als vrijgezel hier had geslapen; maar tans twee ineenlopende en vroeger ongebruikte vertrekken op de bovenverdieping tot slaapkamers had ingericht.
‘Ik vond 'et slapen-boven vrijer voor jou; maar als je...’
Ze liet hem niet uitspreken.
‘Neen, neen; zoals jij 't hebt gedaan, is 't ook goed. Ik heb geen wil.’
‘Kindje-lief, zeg dat nou niet. Ik zou 't niet wenselik vinden en 't is ook gelukkig anders.’
In de kamerdeur staande wendde zij zich schielik-schichtig om, keek hem met wijd-opengespalkte ogen haast dreigend aan, barstte uit:
‘Anders? Wat... anders? Wou je soms beweren...?’
Christiaan kende die toon, kende die opgewonden manier van spreken en snel in de rede vallend:
‘Nee, nee! Ik beweer niemendal. Ik wou alleen maar weten wat je voortaan met deze hoekkamer wilt aanvangen. 't Is 'en mooi ruim vertrek; je kunt er iets goeds van maken.’
| |
| |
Even weidde hij nog uit over een nieuwe bestemming aan die kamer te geven; maar op eens was Mina's opwinding bedaard, zelfs omgeslagen in afwerende onverschilligheid. Zwijgend haalde ze de schouders op, liet haar gemelike blik omdwalen over het zeiltje op de vloer, de reusachtige bloemtrossen van het goedkope behang op de wanden, de groezelige zoldering, de simpele zwarte schoorsteenmantel met het roestige potkacheltje er onder.... Tot ze zeggen kon:
‘'t Is hier ook al muf. Wat zijn jullie mannen toch ongezellige en eigenlik onzindelike wezens! Dat je 't in zo'n kamer ook maar één nacht hebt kunnen uithouwen!’
‘Och, vrouwtje-lief, zoals 't was, heb ik 'et maar gelaten. Voor m'n nachtrust en m'n toilet verlang ik alleen 'en flinke ruimte, waarin 't niet gauw benauwd is.... als er ten minste behoorlik gelucht wordt.... en waar ik ter dege met water kan morsen.’
Nogmaals haalde ze de schouders op.
‘Al ben je nu honderdmaal artiest, je blijft toch 'en grofbesnaard individu.’
Nou ja, dacht Christiaan, da's weer zo'n bui. En haar volgend in het voorhuis zei hij:
‘Op deze verdieping rest nou alleen m'n atelier nog. Dat is hier rechts in de uitbouw achter de trap; maar.... 't is al wat laat.... en donker. Als je goedvindt, zullen we dat voor morgen bewaren en nou liever naar de slaapkamers gaan.’
Zonder te antwoorden ging ze achter hem, traag stappend, de trap op.
Maar boven gekomen bleef ze staan, riep ze hem terug.
‘Stia....’
‘Wat is er?’
‘Ik wil wel 'en wil hebben.... 'en eigen wil; maar toch wil ik alleen doen wat jij verlangt.’
Plots met zijn forse arm haar slank middel omsluitend drukte hij een kus op haar flets-rose wang en zei dan lachend:
‘Goed, vrouwtje, goed. Als jij wilt wat ik wil en ik wil wat jij wilt, dan worden we nog 'en toonbeeld voor anderen.’
Even lachte ze mee. -
Dat ze twee, naast elkander gelegen slaapkamers zouden hebben, was op Mina's eigen verlangen zo ingericht. Ze had eens in een roman gelezen, dat de liefde tussen man en vrouw
| |
| |
des te langer standhoudt, naarmate ze elkander minder vertrouwd maken met de biezonderheden van de dagelikse reiniging, en gewoon al het gelezene op zichzelf toe te passen, had ze Christiaan dadelik verzocht niet samen te slapen. De wens, die hem vreemd leek, had hij toch maar ingewilligd. Wat Mina niet wist en ook niet vooruit had willen weten, was in welke kleur en welke stijl Christiaan haar kamer had laten opmaken. Evenmin kon zij vermoeden, dat haar slaapkamer, die aan ene zijde met Christiaans slaapvertrek was verbonden, door een andere deur toegang had tot een keurig boudoir. Ja, ze werd dit laatste niet eens dadelik gewaar, terwijl ze, na een plotse verblinding in het schei-witte stralen van twee petroleum-lampen op de schoorsteenmantel, allengs haar ingenomenheid kon uiten met het fijne mosgroen... haar lievelingskleur... van gordijnen, behang en kleed, haar bewondering voor de sierlike Rococolijnen van de notenhouten meubels. Als dan Christiaan schertsend vroeg, of deze stijl haar misschien al te nieuwerwets was, antwoordde ze, blij verrast:
‘O neen. Ik vond alleen dat schelle licht... maar Rococo... Eigenlik houd ik van alle stijlen; maar wat ik modern noem, heeft in 't geheel geen stijl. De Duitsers noemen 't Jugendstil; maar 't zijn niets dan malle lijnen en lelike kleuren. Alles nuchter en koud. Neen; voor 'en slaapkamer vind ik Rococo juist biezonder mooi; want, zie je, in 'en slaapkamer...’
En de ogen half sluitend dempte ze haar stem tot een mysterieus gefluister: ‘...daar moet alles bekoorlik zijn... koket... en half donker.’
Ze had 'et met zulk een week-verleidend lachje gezegd, dat Christiaan 't weer niet laten kon haar met zijn krachtige armen te omklemmen en zo hartstochtelik te kussen op het even-omhoog strakkend lipje, dat ze hem afduwen moest, uitroepend:
‘Ik stik... ik stik!’
Maar als ze boos-verwijtend er bijvoegde:
‘Je hebt me pijn gedaan. Neen, dat vind ik niet aardig. Je bent ook altijd zo ruw... zo grof. Met wat voor vrouwen heb je dan toch omgegaan!’
...gleed een donkere kilheid over zijn warm zonnig gevoelen heen. Dat ze hem in zijn hartstochtelikheid wat hardhandig
| |
| |
vond en dit zei... goed; maar ze hoefde 't toch niet op zo'n onaangename toon te doen en er zo'n kwetsende opmerking bij te voegen.
Hij wilde zich echter niet geraakt toonen.
‘Als ik je niet zoende, zou je 't nog veel erger vinden. Is 't niet? Kom nou maar 's mee.’
Schichtig trok ze de hand, die hij wilde vatten, terug en gemelik klonk 't:
‘Waar nu weer naar toe?’
‘Denk je, dat je alles gezien hebt? Mis, poesje, er wacht je nog 'en verrassing.’
Nu liet zij zich bij de hand vatten, nog flauw weerstrevend meetrekken. En Christiaan bracht haar naar het boudoir, dat hij zich uitgesloofd had gezellig, naar haar smaak in te richten. Daar sloeg opeens haar stemming helendal om. Sprakeloos van verbaasde verrukking hield ze met wijdopengespalkte ogen weifelend op de drempel stil. In 't eerst zag ze alleen maar een rozerood doorlichte ruimte en daarin een wemeling van gouden kaarsvlammen, zilverig lampeschijnsel, glinsteringen van koper, blinkingen van porselein, glanzingen van glad gepolijst hout en de gloeiïng van een open vuurtje onder een schoorsteen; maar dra onderscheidde zij het Saksies-porseleinen middenkroontje en aan weerszijden van de hoge spiegel de vergulde luchters, waarop de kaarsen brandden, de gebloemde Sèvres-lamp, die onder een olijf-kleurige zijden kap haar witte straling uitspreidde over het bruin-rode schildpad en het doffe koper van een Boulepenanttafel, en als ze eindelik het ganse beeld in zich op had genomen: het Deventer tapijt teer-roze, iets roder doorbloemd en olijf-groen omrankt op de grond, de roze zijden, olijfgroen doorstreepte gordijnstof tegen de wanden en over de stoelzittingen, de donker-bruine, helder-overglommen vleugelpiano links voor een venster, het aardige schrijftafeltje en het keurige kastje, beide van fijnrood mahoniehout met koperbeslag om de sleutelgaten versierd, aan weerszijden van de schoorsteen..., op de mantel de Saksiese beeldjes, er onder de rijk bewerkte koperen haard... parelden er tranen in haar ogen, lei ze haar armen om Christiaan's hals, zoende ze hem op de wangen, stamelde ze als in de vervoering van een overweldigend verdriet:
| |
| |
‘O, Stia... Stia, wat ben je toch goed voor me en wat heb je aandoenlik lief voor me gezorgd! Ach, je weet niet... je kunt niet half beseffen hoe tevreden ik ben en hoe dankbaar, dat je me genomen hebt... dat jij van me houdt. Want 'en mens als ik... al heb ik iemand om van te houwen nog zo nodig, welke andere man zou voor mij genoeg liefde voelen om dat alles voor mij te doen... om zoveel geld voor me te willen uitgeven? En dan zorg je voor moesje ook nog. Alleen... ja... die vleugel... Die had je niet moeten kopen. Wat doe ik met 'en vleugel?’
‘Als je nou 's duo's of kwartetten...’
‘Muziek maken met andere mensen? Neen, neen; dat nooit meer!’
‘Waarom niet?’
‘O, neen; vraag me dat niet! Spreek daar nooit meer over. Voor jou... ja... voor jou zal ik misschien nog wel 's spelen... later; maar... voor andere mensen... Andere mensen wil ik liefst nooit meer zien. Ben jij niet de enige, die me begrijpt? 'en Andere man... ik geloof, dat we elkaar vermoord zouwen hebben! En hier... met jou alleen... in die rust; wat kan ik nog meer verlangen? Hier is alles... alles zo heerlik naar m'n zin. Dat ouwe kasteel... vol herinneringen... al die grote, deftige kamers... dat mooie voorhuis... zoveel kostbare dingen...! En nu heb ik nog niet eens je atelier gezien... en de plaats.. met de bloemen, de kassen, de hoge bomen aan de vaart, die ik vroeger zo dikwels van de overkant bekeken heb als ik dacht: daar woont ie nu... daar wandelt ie elke dag rond. O, Stia, hoe verrukkelik van dat alles te mogen genieten en dan nog elk jaar 'en reisje te mogen doen, niet waar... net als nu naar 'en mooi en interessant land, waarvan je me dan alles vertelt en uitlegt. Jij kunt zo heerlik alles uitleggen. O, ik heb er zo genoten, in dat mooie Italië... Stia, Stia, ik ben zo innig, innig gelukkig! Ik kan me geen gelukkiger leven denken dan hier te zijn met jou, met jou alleen.’
'et Was niet voor de eerste maal, dat Mina zo vurig haar liefde en haar dankbaarheid bewoordde; maar telkens wekte ze dan in Christiaan weer het zaligende gevoel op van gelukkig te kunnen maken en ook zelf gelukkig te zijn. En ook hij was dankbaar, o, zo dankbaar voor de rijke volheid,
| |
| |
die Mina in zijn bestaan had gebracht, voor zijn genieten van allerhande alledaagse levensdingen, die hem vroeger duf, onbeduidend waren voorgekomen en die sinds zijn huwelik hem opfleurend aandeden als het boeket van strelend verwarmende wijn. Dikwels -- ook nu weer - moest hij in zo'n ogenblik van opgloeiende verliefdheid denken aan Diepe en altijd hoorde hij zich dan hem toevoegen: kerel, trouw toch. Ook jij hebt zeker wel eens een opwelling voor een meisje. Verjaag dat gevoel dan niet door kille twijfelzucht aan de waarde of de duurzaamheid er van. Geef er aan toe en je zult zien, dat het gevoel groeien gaat, dat 'et eindigt met je helemaal te overheersen, dat je een geluk leert kennen, waarvan nu zelfs geen flauw voorgevoel kan opkomen in je ziel.
De lijven dicht aaneengedrukt, de armen om elkanders hals gebogen, de hoofden tegen elkander aangelegd bleven Christiaan en Mina een lange tijd midden in het nieuwe boudoir haast roerloos staan, verzonken in hun gevoelens, blind en doof voor de wereld om hen heen, en voor de tweede maal moest er getikt worden, eer het geluid hun aandacht wekte. Toen vielen hun de armen schichtig neer en wendden ze zich van elkander weg.
‘Binnen’ riep Christiaan.
'et Was Anna, die kwam aankondigen, dat het eten beneden klaar stond.
‘We komen,’ was het antwoord en Anna verdween.
‘Ja, vrouwtje, we hebben te lang gebabbeld. Leg nou gauw hoed en mantel af en kom naar beneden.’
‘Ik ben dadelik klaar.’
Haastig begon Mina de lange spelden uit te trekken, waarmee het lila stro-hoedje op haar rossig blonde haren was bevestigd.
Christiaan wilde zich fluks de handen gaan wassen en reeds was hij bij de deur, als 't hem inviel, dat er toch nog iets te zeggen restte. Hij wilde dit kalm doen en vriendelik.
‘Mientje-lief, hoor 's. Straks... toen we aankwamen... raakte je ogenblikkelik in zulk 'en vervoering over 't mooie avondlicht op de ouwe muren van ons kasteel, dat je 'n beetje onvriendelik bent geworden tegen ouwe Trijn. Je hebt er natuurlik niks kwaad mee bedoeld; maar zulke ouwe,
| |
| |
trouwe huisdieren zijn verwend en verwachten bij de aankomst van 'en nieuwe meesteres 'en enkel...’
‘Ik heb haar toch 'en hand gegeven. Is dat niet genoeg?’
Snibbig had de uitval geklonken; Christiaan glimlachte.
‘Ja wel... 'en hand heb je d'r gegeven; maar je stem heeft ze haast niet gehoord. Toe, zeg nog 'es wat en laat haar dan ook wat zeggen. Ik ben er zo goed als zeker van, dat ze 'n mooie welkomstgroet heeft moeten inslikken, omdat jij d'r geen gelegenheid gaf 'en woord uit te spreken.’
‘Heb ik weer alles verkeerd gedaan?’
‘Dat zeg ik niet; maar...’
Ze liet hem niet voleinden.
‘Pas 'en uur ben ik hier en al dadelik heb je aanmerkingen op m'n gedrag! Wanneer zal ik 'et je toch eindelik eens naar de zin kunnen maken?’
‘Maar, wijfje-lief, overdrijf nou niet. Spreek niet van aanmerkingen, omdat ik...’
‘Maak ze dan ook niet!’
Andermaal was ze hem in de rede gevallen en haar toon werd heftiger en heftiger.
‘'t Is net als op reis. Nooit geef je toe, dat je aanmerkingen op me hebt en toch maak je ze voortdurend! Ja, voortdurend! Je zoekt er na! Soms denk je aan niets anders... ja, zeker; dat zie ik aan je gezicht... dan denk jé aan niets anders dan aan de vitterijen, waarmee je me zult kunnen plagen!’
Tans was 't Christiaan, die, terwijl ze nog doorsprak, inviel:
‘Mina, wat ik je bidden mag, nou geen onzin. Dat toeschrijven van bedoelingen, die nooit in me zijn opgekomen... je weet, dat ik 'et niet hebben kan. Iemand... wie ook... te willen plagen... mijn God, ik denk er niet aan... nooit. En dat zou ik nou jou doen... jou, die...?’
‘O! Is 't weer onzin, wat ik zeg? Wie jou hoort, moet wel denken, dat ik... dat ik 'en halve idioot ben!’
‘Schei nou uit en kom eten.’
Bedaard nog, maar toch met een ietwat bevelende stemverheffing had Christiaan 'et gezegd. Mina, die hoed en mantel boos op de tafel had neergeworpen, zeeg plots als uitgeput op een stoel ineen. En naar de grond blikkend, gromde zij op een nijdige dwarsdrijf-toon:
‘Ga jij maar alleen. Ik hoef niet te eten.’
| |
| |
Christiaan, die al bij de deur was geweest, kwam weer nader, trachtte zachter en vooral kalm-overredend te spreken.
‘Kom nou... ga nou mee. Laten we nou geen kinderachtige vertoningen houwen. We hebben heus op reis genoeg onaangename woordenwisselingen gehad en we hadden afgesproken... je zult 't je herinneren... dat 'et daarmee t'huis uit zou zijn. Is 't niet?... Ga dus mee naar beneden. Je hebt vandaag haast niemendal gegeten. Dat houd je tot morgen niet uit. Je weet zelf hoe naar je op reis je voelde als je niet geregeld eten kreeg. Heb ik geen gelijk?... Kom, zeg nou 's zelf’.
Geen antwoord. Mina verroerde zich zelfs niet.
Een ogenblik voelde Christiaan een driftbruising in zich opvlagen; maar de gedachte: misschien heb ik me weer te scherp uitgedrukt, dwong ze neer en zijn toon nog verzachtend, tot ie haast flemend en schertsend werd, kon hij zeggen:
‘Kom nou, Mientje... kom nou. Zullen we weer gaan vechten voor niemendal? Toe... ga mee. Wat moeten ze er beneden van denken als we niet opdagen? Dat ik op ouwe Trijn erg gesteld ben... zeker... 't is zo; maar dat wij... wij samen om haar 'en “scène” zouwen krijgen... nee, hoor 's, zoveel is die gerimpelde schoonheid me niet waard. Ben je jaloers van d'r? Kind, maak nou geen gekheid. Jij bent immers nummer één... mijn lief vrouwtje. Is 't niet, Châtelaine? Of twijfel je daar soms aan?’
En de armen strekkend, het hoofd neerbuigend wilde hij haar aanvatten en kussen.
Een duw tegen de borst weerde hem af.
‘Zoen me niet! Ik ben niets gesteld op dat gehuichel!’
Grote God, dacht Christiaan, moeten we nu al weer twee of drie dagen lang in de onaangenaamste verhouding doorsukkelen om zo'n belachelike kwaliknemerij? En moet ze al die tijd weer niet eten, niet slapen, verbleken en vermageren door dwaze opgewondenheid? Zal ze dan nooit wijzer worden... nooit haar ongelijk leren inzien... nooit zich leren beheersen? 't Is ellendig. En weer voelde hij over zijn warm liefdegevoel de verkilling heenstrijken van zijn wrevel over dat telkens lichtzinnig, ja, onzinnig verstoren van hun beider geluk.
| |
| |
‘Hoor 's, Mina, 'et ene ogenblik zeggen, dat je zo gelukkig met me bent, dat ik alleen je begrijp en al zulke dingen meer en twee minuten later verklaren, dat ik mijn liefdebetuigingen huichel en er maar op zin hoe ik je plagen en sarren kan... dat klopt immers niet. Ben je heus me zo dankbaar als je straks gezegd hebt, toon 't dan ook. Toon 't in je daden en maak geen “scènes” meer.’
‘Wie maakt ze?’ klonk 'et af bijtend bits.
‘Die vraag moet je zelf maar beantwoorden. Vóór m'n huwelik wist ik niet wat “scènes” waren. Heb je aanmerkingen op me... goed... spreek ze uit; maar... doe 't kalm. Je hoeft van je hart geen moordkuil te maken. Dat ik, net zo goed als ieder ander, m'n fouten heb... ik twijfel er geen ogenblik aan. Zeg ze me gerust. Ik zal m'n best doen me te verbeteren, als jij dat ook doet. Wees dus niet kinderachtig; maar sta op en ga mee... Kom je?’
Tot enig antwoord rees ze met bleek, strak-verstoord gelaat en met de lome bewegingen van een dodelik-vermoeide omhoog en... begon zich langzaam te ontkleden.
Was dat nu plagerij of niet? Christiaan voelde zich kregelig en kregeliger worden.
‘Wat betekent dat nou? Moet je andere kleren aantrekken om beneden te gaan eten.’
‘Ik ga naar bed.’
De ijzige toon van het antwoord werkte als een windstoot in de smeulende gloed van Christiaans drift. Met moeite weerhield hij de felle verwijt-woorden, die uit zijn opvlammende toorn over zoveel hardnekkige dwaasheid hem brandden op de lippen, dempte hij de klank van zijn stem.
‘Ik zeg je nog eens: je hebt vandaag zo goed als niemendal naar binnen gekregen!’
‘Da's ook niet nodig.’
Nu schalde hij los.
‘God in den hemel... Mina... doe niet... doe niet zo... zo...! 't Is om dol te worden! Je maakt me helemaal van streek! Ik... ik hou dat niet uit... dat geplaag! Al m'n best doe ik om bedaard te blijven; maar dat... dat... zo'n behandeling kan geen mens op den duur verdragen... ik altans niet!’
Mina had geen oor voor de onmiskenbare vertwijfeling
| |
| |
in zijn stem en opeens haar afgegleden japon opgrijpend en met wilde beweging neersmakkend over het bed, barstte ze uit:
‘Wat kan jij van me verdragen? Wat? Zeg dat 'es! Niets! Eenvoudig niets! Al wat ik doe, keur je af. Alles Nooit is 't 'es goed; nooit... nooit! Van 't ogenblik af, dat jij me gevraagd hebt, is 't m'n streven geweest je te behagen, te bekoren, me te schikken naar je wensen, alles te doen wat je aangenaam kon zijn en heb ik er ooit één woord van dank voor gehad... heb je ooit 'es gezegd, dat je iets goed vondt... dat je tevreden was? Nooit, nooit! Soms doe je zelfs of je me niet uit kunt staan!’
Zoveel onwaarheid was Christiaan te machtig. Eindelik verloor ook hij alle zelfbedwang. Een wemeling van gedachten doorspetterde zijn brein als de vonkenwarreling van een vuurwerk nachtelik duister, en 't was hem bijkans onmogelik in de verbijsterende flikkering er één vast te houden, te vertolken in woorden. In hortend gebrabbel ontschokten de klanken zijn mond.
‘Wat woord van dank? Wat? - Heb ik nooit... ik...? En elke dag...! Maar danken... Moeten man en vrouw elkaar dan danken? 't Is belachelik! Waar haal je 't....? Die onzin! Zeg ik je dan niet...? Dus je twijfelt er aan, dat ik van je hou. Dat is toch maar de vraag... dat alleen. En daaraan... 't is waarachtig.... En wat zeg je toch van schikken naar mijn wensen? Schik ik me soms niet naar de jouwe? Doe ik dat niet voortdurend? Denk ik aan iets anders? Mijn God, mijn God, wat bezielt je toch, dat je uit alles venijn moet zuigen... telkens weer onaangenaamheden moet maken? En waarom? Om niks altijd... altijd... om niks! Om Godsterwereld... niks!’
Begreep ze hem of hoorde ze maar klanken zonder zin? Hij wist 'et niet; want nog had hij niet uitgesproken, nog ratelden de woorden van zijn lippen als zij al weer aan het herhalen was, dat zij alles voor hem, hij niets voor haar gedaan had, dat hij dit heel goed wist, maar zichzelf in de hoogte wilde steken en haar neertrekken, en dat hij altijd zo deed, altijd, altijd, omdat hij geen achting voor haar koesterde, omdat zij niets meer voor hem betekende dan een van de schepsels, met wie hij vroeger liaisons had gehad. Heviger en heviger
| |
| |
wond ze zich op; 'et was, of elk woord, dat haar trillende lippen ontschetterde, door haar oren weer naar binnen sloeg om er nieuwe en nog fellere gedachten van verontwaardiging, verbolgenheid en wraakzucht te doen ontvonken. Tot ze bevend van woede, met hoogrode wangen, tranen bibberend in haar wimpers, de donker-lichtende pupillen haast weggeknepen onder de vernauwde oogleden, hem toesnauwde:
‘ En onze huweliksreis... die voor anderen zo'n heerlikheid is... waarvan ze hun hele verdere leven nog nagenieten... hoe dikwels heb ik zulke verhalen niet gehoord... wou je mij die ook aanrekenen als iets goeds... iets moois, iets ideaals? Ja, als we gereisd hadden zoals anderen reizen... die weten te genieten... die naar Parijs of Londen... of naar Zwitserland gaan... die overal en van alles 'et mooiste en beste en verfijndste nemen om hun liefde voortdurend te koesteren en te strelen... en te omgeven met al wat de wereld maar verrukkeliks oplevert...! Maar met jou...! Om te dwalen door de smerigste Italiaanse dorpen... te slapen in de smerigste herbergen... hele nachten door te sporen in ellendige slaapwagens... me doodaf en lam te lopen door muzeums en kerken, dank je dat dat 'en genot... 'en geluk voor me geweest is... dat ik 'et heerlik vind daar nog aan terug te denken? Denk je dat... denk je dat?’
Neen, moest Christiaan denken, nou wordt 'et al te dwaas en zijn zenuwachtige drift sloeg neer; kille kalmte doorsijpelde zijn brein. Misschien zou 't het beste zijn verder niets meer te antwoorden. Toch kon hij 't niet laten nog... heel leuk nu... te vragen:
‘Wanneer heb je nou gelogen: op reis.... ja, zo straks nog, toen je alles even heerlik, even aardig, even verrukkelik vondt, of nou, dat je....?’
Weer liet ze hem niet voleinden.
‘Alles is me 'n genot.... alles.... alles.... ook 'et ellendigste.... als ik 'et voor jou kan doen.... als ik weet, dat ik er jou gelukkig mee maak! Waarvoor leef ik anders? Voor wie anders beteken ik wat? Wat is mijn bestaan waard? Gelukkig ben ik zelf nooit geweest.... als kind al niet; maar de hoop was me ten minste gebleven, dat ik 'et nog eenmaal worden zou, als ik maar iemand vinden kon, die van me hield en die ik gelukkig kon maken....’
| |
| |
‘Maar die heb je,’ schreeuwde Christiaan, opnieuw opschuimend vertwijfeling, dat ze dit altijd en altijd weer ontkende.... ‘Wees lief en alles is immers zoals je 't wenst.’
‘Neen, neen’, jammerde ze met wild heen en weer geschud van haar hoofd, terwijl meer en meer tranen haar biggelden langs de opgezette wangen, ‘jij geeft me ook stenen voor brood. Al wil je 't niet erkennen, ik val je vreselik tegen. Dacht je, dat ik 'et niet begreep? Maar ik heb je bij tijds gewaarschuwd; waarom heb je me niet geloofd? Nu is 't te laat en moet je wel inzien, dat ik gelijk heb gehad.’
‘Je hebt juist geen gelijk.... in 't geheel geen gelijk!’ bulderde Christiaan haar tegen, pogend haar aandacht te dwingen door elk woord te beklemtonen, alsof hij zich in wild rumoer meters ver verstaanbaar moest maken.
Daar schetterde zij hem weer dat nijdig-zwiepende antwoord toe, waardoor hij in zijn wanhoopsopwinding al zo vaak tot razernij was gebracht:
‘Schreeuw toch zo niet! Is 't niet genoeg, dat je mij zo afsnauwt? Moeten anderen 't ook horen?’
God in den hemel, wie was nou begonnen te schreeuwen? Wie had weer dat hele standje doen opzieden uit niets? Was dat nou een weerlegging? Wat raakten hem die anderen?
Opnieuw ging zijn zelfbedwang hem begeven; hij voelde 't. Aanstonds zou zijn trillende hand zich opheffen, haar aangrijpen, misschien slaan, neersmakken zonder dat 'et hem duidelik werd wat hij doen wilde of deed! Het duizelde hem voor de ogen. Met al de kracht, die hem nog restte, dwong hij zich tot niets doen, stil blijven, aldoor zich verbijtend luisteren naar het gejammer, dat maar door, maar doorging:
‘Had me toch met rust gelaten! O, zoals ik mijn leven verafschuw! Ik haat 'et, ik haat 'et! En ik haat alle mensen.... ik haat jou ook!’
En dan, plots op hem aandringend, met fel-stekende staarblik, alle boventanden ontbloot als tot bijten gereed, alle vingers opgekromd als wilde ze hem krabben, krijste ze:
‘Ja, jou... jou vooral! Ik haat jou en jij haat mij! Nooit heb ik van je gehouwen... nooit! Ik heb 'et me willen opdringen. Ik kon 't niet meer uithouwen, dat alle mensen gelukkig werden en ik alleen niet! Maar eerst ben je me onverschillig geweest en nu... nu haat ik je... nu haat ik je!’
| |
| |
Christiaan was ten einde raad. Weeë, verlammende gevoelens van medelijden, teleurstelling en onmacht doorijsden zijn ganse wezen en niets vond hij meer om te zeggen dan:
‘O, zo... Haat je me.’
Maar zij krijste door met immer schorder geluid en immer woedender gebaar.
‘Ja, ik haat je... ik haat je... ik haat je! En ik haat me zelf ook! Ik haat allles! Kon ik er maar 'en eind aan maken. Dan was jij tenminste tevreden. Dan zou je weer met je ouwe Trijn en met d'r dochter gaan heulen! Dan kon je je gaan beklagen aan je vriend Diepe... aan al je vrienden hier, die me niet lijden kunnen en die ik niet kan uitstaan! Maar ik zal er ook 'en eind aan maken. Ik zal 't... ik zal 't!’
En plots, in een paroxysme van woede, bogen haar benen slap en machteloos samen onder het lijf. Krijsend zeeg ze ineen, zat nog een ogenblik rechtop, huilend en tierend, met gekromde vingers woelend door heur haar, hele gouden golven er van samengrijpend en rukkend uit de huid, om dan, het hoofd achterover gekrampt in de opgetrokken schouders, hals en borst naar voren uit te buigen en voorover te vallen op de grond, zich wringend als doorwroet van pijnen, wilde gillen uitgalmend en zacht schreiend tegelijk. Toen grepen Christiaans krachtige vuisten haar aan, wentelden haar om, strekten haar stijf gebogen knieën en tilden haar op het bed. Daar bedaarde ze; daar bleef ze roerloos liggen, de blanke schouders nog schokkend onder bange snikken, die ophikten uit haar borst, de sidderende, roodgeweende oogleden gesloten, de vurig geplekte wangen glimmend van tranen-vocht.
Een lange poos blikte hij zwijgend op haar neer. Mijn God, wat maakte haar telkens zódanig over stuur?
Al na de eerste paar weken van hun huweliksreis waren die verschrikkelike buien begonnen en nog altijd duurden ze voort. Aanvankelik had hij gedacht aan ongewoonte, de vreemdheid van het samenzijn met een man, het zo gans andere, vaak gejaagde leven op reis, de afwisselende emoties; maar dat nog steeds... en nu hier... in deze landelike rust, in haar eigen t'huis... hier, waar ze onbezorgd, tevreden, gelukkig kon zijn... waar hij gehoopt en vertrouwd had, dat alles van zelf terecht zou komen... ook weer... en
| |
| |
dadelik... Neen, hij vatte 't niet; hij vatte 't niet en minder dan ooit begreep hij wat hem tegen die ellendige aanvallen te doen stond.
Alleen besefte hij, dat ze vóór alles moest slapen; maar 't niet zou kunnen geklemd in haar korset. En haar weer overeind zettend, het nu-zo-slappe lichaam met de linkerarm steunend, poogde hij met de rechter de korsethaken te doen opspringen.
Als dit hem niet lukte, hielp ze op eens zwijgend mee en zodra het korset uit was, zonk ze tegen de hoog opgezette kussens terug.
Toen zocht hij in haar reistas, vond een gevouwen papier, schudde op een lepel daar een wit poeder uit, bracht 'et haar.
‘Hier... je veronal.’
Even sloeg ze de oogleden omhoog en fluisterde kregel:
‘Zo niet... dat weet je toch.’
Hij deed het slaappoeder in een ouwel; met een gulp water slikte ze het weke, witte propje door.
Als ze daarna weer kalm achterover lag, nam hij plaats naast haar bed, wachtte tot geen schokken haar schouders meer doorbeefden, geen tranen meer te voorschijn parelden uit de nu-stille wimpers, gaf haar eindelik een zachte zoen op de gezwollen, nog flauw-sidderende lippen en... ging. -
| |
2.
Zo was dan de terugkeer op Heydenstein Christiaan ook al weer vergald. Hij kon zich niet herinneren ooit te voren onder zijn mooie hoge bomen te hebben rond gedoold met zo'n sombere wrevel in zijn ziel als vandaag, de tweede dag van zijn verblijf hier met... haar.
Een frisse najaarswind rukte de laatste gele bladeren van de twijgen, zwirrelde ze rond over paden en gras, zwiepte het kale takken-net, dat kreunde, in rusteloos trillen heen en weer, joeg witte wolken in flarden langs de blauwe luchtboog voort, hun duistere schaduwen als schimmen over struweel en grond, en al dat flikkeren van licht over zwaaiende stammen en sidderend loof, over buigende stengels en bibberend gras, dat gestadig vervloeien van dovend donker en verblindende schijn, dat steunen van buigende bomen, dat ritselen in ge- | |
| |
slagen struiken, dat gieren van rukvlagen om zijn huis... voor de eerste maal maakte 't hem zenuwachtig, kribbig, wekte 't ergernis en geen belangstelling, geen bewondering in hem op. En hij moest terugdenken aan de vele keren op reis, dat hij zich ook zo onaangenaam geprikkeld, zo opgewonden, zo gejaagd, zo vijandig in zichzelf besloten had gevoeld.
O, die vervloekte ‘scènes’!
En waarom maakte zij ‘scènes’... waarom?
Was 't niet altijd om een niets: een enkel woord, waaruit haar wantrouwen de zonderlingste gevolgtrekkingen afleidde, een onwillekeurige uitdrukking van zijn gelaat, die zij op de gezochtste wijze verklaarde, een onjuiste herinnering van een onbeduidenheid door hem gezegd, gedaan of gewild. Ja, niet zelden was louter een spooksel van haar fantazie: gedachte of gevoel, zonder de minste grond hem of een ander door haar toegekend, al voldoende om een hevige uitbranding te bewerken.
Was eenmaal een vertoornd woord haar mond ontvallen, dan had de eerste korrel kruit vlam gevat en kon geen menselike macht een volkomen ontploffing meer verhinderen. Alles, alles had hij beproefd om die onzalige uitbarstingen te verhinderen of te smoren; niets, niets had gebaat. Kleine, nodeloos scherpe woordenwisselingen hadden ze al dadelik gehad; door het onbeduidendste meningsverschil werden ze onweerstaanbaar uitgelokt. Maar te Brescia was de reeks van afschuwelik heftige tonelen begonnen met haar weglopen uit het hotel en een ganse dag onvindbaar blijven, totdat ze eindelik 's avonds weer opdook en hem uitlachte, wijl hij, doodaf van het zoeken, op het punt stond de politie in de zaak te betrekken. En daarna...!
Mijn God, mijn God, wat had hij dan toch gedaan, dat ze zich zo ongelukkig kon voelen en dat ze hem zo rampzalig moest maken?
Een enkel onvoorzichtig woord... zeker, dat kon hem ontsnapt zijn. Hij had zich insgelijks wel eens driftig gemaakt... wie zou 't in zulke omstandigheden niet. Hij was ook geen diplomaat, die nooit een sillabe uitspreekt zonder ze zorgvuldig te wikken en te wegen. Maar een man van zijn leeftijd kent zichzelf toch wel voldoende om met zeker- | |
| |
heid te durven beslissen of de schuld al dan niet bij hem ligt, dat zijn vrouw zulke zwaarwichtige redenen tot boosheid meent te bezitten en zo ongehoord heftig moet optreden. Neen, neen, neen; die schuld lag niet bij hem! Wat hij deed of naliet, steeds gebeurde 't voor haar genoegen, in haar belang, om harentwille en dacht hij aan zichzelf, dan was 't alleen aan het plezier, dat hem wachtte als zij genoot, als zij gelukkig was, als 't haar goed ging. Dwalen kon hij; maar mocht zij daarom zó te keer gaan?
Dat de storm ook nu weer luwen zou, dat al die woorden van haat weinig meer waren geweest dan lege, boze geluiden... hij twijfelde er geen sekonde aan; maar dat bij de minste aanleiding hem wederom zo'n schetterende woordenlosbranding te wachten stond en dat hij al minder en minder waarde ging hechten zowel aan haar verklaringen van haat als aan haar verzekeringen van liefde, dat was voor hem het verbitterende, het ergerlike van de toestand.
Had hij zelf haar niet meer lief gehad, zijn schouders zou hij opgehaald hebben voor zulk een onbestendigheid; maar 't was genoeg, dat ze, weer zachter gestemd, tot hem kwam, haar arm om zijn hals lei, hem toefluisterde toch zo innig veel van hem, alleen van hem te houden, om zijn liefde feller en hoger dan ooit te doen opvlammen en in haar uitbarstingen van woede hem slechts overtuigende bewijzen te doen zien van haar ware, warme, ijverzuchtige genegenheid.
Ze klaagde er immers juist over, dat hij niet genoeg van haar hield, haar vurige liefde niet genoegzaam op prijs stelde. Toch vond hij zich dan tegelijkertijd een dwaas, omdat hij niet inzag hoe weinig waarde een liefde bezat, die zó gemakkelik in afkeer omsloeg.
Vervloekte onzekerheid! Was hij niet veel gelukkiger geweest, zolang hij alleen door het leven schreed, met niemands wensen, meningen of gevoelens te rade hoefde te gaan, tevreden opstond, onbewogen zich te ruste lei en zorgeloos genoot van de eeuwig mooie natuur?
Ellendig egoïste redenering!
Maar waarom dwong zij hem er toe, zij, die hij zo gelukkig had willen maken en met wie hij zo gelukkig had kunnen zijn?
| |
| |
Wat voor een dag had hij gisteren niet weer doorleefd, toen zij in haar kamer opgesloten was gebleven, zijn herhaald kloppen met geen geluid beantwoordend, niets anders gebruikend dan in de late avond een boterham met tee, door Anna voor de deur neergezet en door haar zelve als ter sluiks naar binnen gehaald!
Dwaze vertoning, dubbel dwaas in een vrouw des huizes, die God betere 't, zich met de naam van ‘châtelaine’ had getooid.
Nog had ze zich niet vertoond. Wat zouden zijn mensen van haar denken?
En wat Diepe, wat Vlascoop en zijn vrouw, die gisteren dadelik waren aangekomen en een ‘niet thuis’ hadden gekregen, waarvan zij natuurlik niets geloofden? Vandaag had hij naar de Soos willen gaan; maar hij dorst 'et niet. Wie weet hoe duidelik 'et hem was aan te zien, dat er t'huis iets haperde en welk verhaal zou hij kunnen opdissen om Mina ook voor de volgende dagen te verontschuldigen, zonder gevaar te lopen morgen al door 't een of ander gerucht-makend feit openlik te worden gelogenstraft?
En dat alles deden nu twee mensen elkander aan, die zó op elkaar waren gesteld!
Hoe was 't mogelik; hoe was 't mogelik!
Zou ze ook heden in bed blijven, hem alleen laten eten?
Ondanks zijn verbittering over haar onbegrijpelik gedrag, ondanks zijn optornen tegen haar woorden van haat, die hem toch hadden gekwetst, zelfs bevreesd gemaakt voor de toekomst, al beschouwde hij ze ook als ontoerekenbare uitingen van een door drift-overspannen brein, ondanks zijn vast besluit om haar niet weer liefdevol te gemoet te komen, nu zij andermaal zo'n dwaas standje had gemaakt, ondanks dat alles hunkerde hij naar de zijïge streling van haar handen, naar de koesterende bekoring van haar blik, naar de weke druk van haar lippen, naar de klank van haar stem en de aanblik van haar sierlike gestalte. Ze kon doen wat ze wilde, hij had haar nu eenmaal lief en geen ogenblik was hij van haar weg, of het verlangen naar haar bijzijn doorvlijmde weer heel zijn denken. Gisteren en van morgen had hij beproefd te werken; maar futloos zijn penseel weer neergesmakt. De stemming, die hem vroeger nooit begaf,
| |
| |
bleef uit; zijn gedachten vloden tot haar en hij miste de macht ze bij iets anders te bepalen. In zijn Arabiese en Japanse kamertjes was hij afleiding gaan zoeken; maar niets had er zijn blik geboeid.
Als hij toch nog eens naar boven ging en aanklopte.
Nauw had hij zich de vraag gesteld, als op het bordes...
Die lichte gedaante...? Hij trad wat op zij om door geen zwiepende tak in zijn kijken belemmerd te zijn, blikte scherper toe... Ja zeker... zij was 't. Haar vingers omsloten een pak gewikkeld in grauw papier.
Waar wilde ze heen?
Tot hem?
Zijn hart bonsde zwaarder als gold 'et een eerste ontmoeting.
Neen; haar ogen zochten niet. Strak voor zich uit turend daalde ze langs de hardstenen treden neer, wendde zich rechts af, ging zonder aarzelen op de broeikast af.
Even woelde de lust in hem op haar na te ijlen, te omvatten, te kussen en zo een einde te maken aan hun onaangename vijandigheid. Het zou niet voor 't eerst zijn, dat hij op die wijze een verzoening bewerkte en dat het middel ook deze keer doeltreffend zou blijken, betwijfelde hij geen ogenblik. Toch verroerde hij zich niet. De toenadering moest nu eindelik eens van haar kant komen. Wat baatten die herhaalde verzoeningen, zolang zij niet inzag, dat alleen bij haar de schuld lag? Geen zwakheid dus; hij had het volste recht zich diep gegriefd te tonen en erkenning van ongelijk, belofte van beterschap te eisen.
Uit de broeikas kwam zij al gauw weer te voorschijn en nu wandelde zij de kleine moestuin in, waar groenten, maar ook sierplanten werden gekweekt. Bij een hoge Dahliastruik, die op zijn donker lover nog een fluweel-rode ster droeg, bukte ze neer, hief een geknakte stengel omhoog, staarde even in de gloeiende kleur; van de Dahlia's ging ze naar een stamroos die maar één half-geopende oranjekleurige knop meer vertoonde, trok de hoog opgeschoten bloem tot zich neer, rook er lang aan.
Wat had ze toch bevallige bewegingen. Hoe jammer, dat ze niet altijd zo liefelik bedaard kon zijn. Ze verlangde, dat hij haar lief zou hebben; hij verlangde 't evenzeer en
| |
| |
toch moest hij haar soms onuitstaanbaar vinden, omdat zij zelve hem er toe noodzaakte. Dat ze dit nu maar niet begrijpen, niet geloven kon!
Al kijkend en zinnend had ook Christiaan onwillekeurig zijn plaats verlaten, was hij dichter tot haar genaderd; maar helendal tot haar gaan, haar toespreken... neen, dat wilde hij toch niet.
Wit stond haar goed. Slanke vrouwen staat wit meestal goed. Zou ze hoofdpijn hebben, dat ze een doek over haar gouden haren had geslagen en vastgeknoopt onder haar kin? Of... was 't maar gedaan om de wind? Ze zag anders wel erg bleek en onder haar ogen ontwaarde hij paarse kringen. Natuurlik! Alles een gevolg van opwinding, schreien, slapeloosheid. Die ellendige ‘scènes’ tastten haar gezondheid aan, zouden ze ten slotte volkomen ondermijnen. Kon hij 't haar maar doen inzien, dat ze voor al die boosheid hoegenaamd geen reden had!
Nu keek ze op... zag hem. Zou ze...?
Geen lachje van herkennen; geen woord van toenadering. Weer strak voor zich uit starend, verliet ze de moestuin, schreed op het huis toe, het bordes langs... verder.
Waar wilde ze heen?... Het water...? Neen; daarvoor was ze te bedaard. En dan dat pak... Naar de tuinmanswoning?
Op een afstand sloop hij achter haar aan, zag haar werkelik in het tuinmanshuisje verdwijnen.
Hij wilde toch weten wat ze daar voor had en onverschillig doende, geen woord sprekend, trad hij achter haar aan de woning binnen. Ze keek niet om. Eerst opende ze de huiskamer-deur; maar wendde zich dadelik weer terug. Daar was zeker niemand. Dan aarzelde ze even, geen weg wetend in dit huis, opende op goed geluk een andere deur, betrad de keuken.
Daar lag Anna op de knieën en schuurde een rode emmer; Geertje zat op de vloer en streelde een kleine grijze kat, die nu schuw van haar schoot opsprong en wegschool onder de blank houten tafel. Onthutst blozend rees Anna omhoog, veegde haar rode vingers aan haar voorschoot af, stamelde:
‘O, mevrouw... guns... als ik dat... hier... in zo'n rommel... maar gaat u toch in de kamer.’
| |
| |
‘Neen, neen’, zei Mina en haar stem klonk vriendelik kalm ‘blijf gerust aan je werk, Anna; ik kom wel 's op 'en gelegener ogenblik terug. Ik wou jullie alleen maar de kado'tjes geven, die meneer en ik uit Italië voor je hebben meegebracht.’
En nu pakte ze op de keukentafel uit: het mozaïek schilderijtje voor Anna's schoonmoeder, de meerschuimen pijp voor Dirk, het goudgerande zoutvat van Venetiaans glas voor Anna zelf en de koralen halskettingen voor de beide meisjes. Met eigen hand hing ze Geertje het dunste kettinkje om het bruine halsje, vroeg of ze er blij mee was, zei, dat ze 't voortaan 's Zondags mocht dragen, maar alleen als moeder de hele week tevreden was geweest. Daarop nam ze even het kind in haar armen en kuste 't op beide wangen.
Anna was verrukt over de kleurige geschenken en putte zich uit in mooie woorden van dank en hevige bewondering. Christiaan begreep, dat met haar nu alles weer in orde was; maar wat zou Trijn doen, die haar geschenk uit de handen van haar schoondochter moest ontvangen? Is 't een onhandigheid, dacht hij, dat Mina niet zelf die broche haar geeft of begaat ze nu juist een vijandige handigheid?
Hij sprak echter Mina niet toe, deed zelfs als zag hij haar niet, en vluchtig Anna's bewonderende dankbetuiging beantwoordend, haalde hij de kleine poes onder de tafel uit, gaf ze terug aan Geertje, die weer neerzat op de vloer.
‘Hier, kind.’
Het vlugge, schuwe diertje sprong weer weg.
Toen ving Mina 't op en zei, het fluwelige pelsje strelend:
‘'t Is heus alles echt uit Italië. We hebben 't in Venetië voor jullie gekocht.’
En zich op eens tot Christiaan richtend:
‘Is 't niet, man?’
De vraag klonk zo ongedwongen vriendelik, alsof er nooit een onaangenaam woord tussen hen op was geschald en Christiaan voelde 't moeilik worden in zijn stugge houding te volharden, te blijven wachten op haar erkenning van ongelijk. Ditmaal stond hij ongetwijfeld voor een bewuste handigheid; maar dat zij toonde een verzoening te begeren, was dat niet zijn beste triomf? Blijheid doorglansde hem
| |
| |
en eer hij goed besefte wat hij deed, had zijn antwoord al opgewekt geklonken:
‘Ja zeker, Anna... 't is alles echt spul, hoor.’
Mina begreep best, dat zijn woorden voor Anna, maar de klank van zijn stem voor haar was bestemd geweest en al doorpratend over Italië, waar 't weer zo warm is en zulke prachtige dingen te zien zijn, draaide ze langzaam, langzaam, steeds het grijze poesje strelend, naar Christiaan toe. Tot ze dicht genoeg bij hem stond, dat haar hand de zijne kon grijpen. Toen liet ze het kleine dier weer heenspringen, wrong ze haar fijne, lenige vingers als kamtanden in haar, door Christiaans brede, strammere heen, kneep die zacht... innig... en... Christiaan gaf haar de druk terug. Nog maakten ze beiden wat grapjes met het kind en gingen dan naar buiten, arm in arm, verzoend. Vrede had Christiaan met die overrompeling... want een overrompeling was 't... wel niet; maar napleiten was hem toch onmogelik. Waartoe ook? Alles was immers weer in orde.
In huis voerde hij haar naar zijn atelier en zijn kleine verzameling van Oosterse zaken. Maar voor de ingang bleef hij even staan.
‘Als je nou denkt hier 'en fantasties atelier te vinden met kostbare draperieën, beelden, vazen en God weet wat meer, waarvan je misschien wel 's in romans gelezen hebt, dan zal je bedrogen uitkomen. Ik hou veel van mooie dingen; maar onder 't schilderen wil ik ze niet zien. Nou had ik eerst die hele uitgebouwde zaal tot werkplaats ingericht en in 'en hoekje er van m'n Moorse kopergoed en andere Moorse snuisterijen bij elkaar gezet; maar dat beviel me niet en later pasten daar m'n Japanse aankopen ook niet bij. Zo kwam ik er toe de helft van de zaal te behouwen als atelier en van de andere helft iets te maken, dat volgens Vlascoop 'en muzeum is en volgens Diepe de begraafplaats van 'en paar onvoldragen fantazieën. Dat klinkt nou erg geheimzinnig; maar...’
Mina luisterde al niet meer, rukte zich los van zijn arm, ontsloot de atelier-deur en schrok. Ze stond voor een nachtelik zwarte ruimte. En schichtig schetterde ze:
‘Hè... wat is dat? Alles toe... wat betekent dat? Waarom? O, neen! Duisternis kan ik niet velen! Duisternis benauwt me! Neen...’
| |
| |
Reeds wilde ze omkeren, vluchten.
‘Blijf toch kalm... blijf kalm. Ik zal licht maken.’
Haar voorgaande greep Christiaan het gordijn aan, dat de zaal over de ganse breedte versperde, schoof de linker helft met een ruk op zij.
Nu zag Mina een knus kamertje voor zich, om het eerste linker zijvenster door drie gordijnen afgesloten. Hier was alles warm-tintig Oosters. Een diep-blauw, zalmrood doorrankt Perzies tapijt op de vloer; tegen de zijwanden divans met bonte kameelzakken en kleurige kleden bedekt, donker mashrebye-werk tegen de ruiten met geel glas achter het kunstige, Arabiese lijnenspel; voorts spiegels in uitgesneden lijsten, rijk ingelegde wapens, koperen bladen en vazen van allerlei gedaante. En in het midden van de zoldering, die ook onder veelvervige doeken schuilging, hing een antieke koperen lamp in vaasvorm neer, waaronder een fijn besneden tafeltje prijkte, dat een nargileh droeg.
‘Is zo nu 'en Arabies huis?’ vroeg Mina verbaasd.
Christiaan lachte.
‘Wel nee, kind. Ik heb maar 'en geheel gemaakt van al wat ik op reis heb gekocht.’
‘En waar zijn nu die Japanse dingen?’
In de verste hoek van het geïmproviseerde kamertje het doek en daarachter een houten raam wat ter zijde schuivend, opende Christiaan de toegang tot een tweede vertrekje. Hier was Mina op eens in een gans andere omgeving. Op de grond dikke, gele matten; het venster met vloeipapier beplakt, de drie andere kamerzijden gevormd door wit-houten ramen, insgelijks met vloeipapier beplakt; alleen in de achterwand een kleine, lage inhoeking, gelijkend op een deurloos kastje, waarin prijkten drie kleurige vazen. En binnen deze omlijsting twee echte kastjes, beide onsymmetries van vorm, vol inspringende vakjes, uitbuikende deurtjes, laadjes van allerlei afmetingen; het ene dof-zwart, bezet met sierlik uitgesneden lijstjes en randjes, opgelegd met figuurtjes van parelmoer en ivoor, het andere geheel opgebouwd uit een grillige houtmozaïek van het wittigste geel door het roodste bruin tot het diepste zwart. Op deze kastjes prijkten ivoren en bronzen beeldjes, goudlak-doosjes, cloisonné-vaasjes, porseleinen pullen, terwijl tegen het wandpapier sabels met ivoren gevest
| |
| |
waren gehecht en kakemono's voorstellende Japanse landschappen.
‘Ook niet als in Japan?’
‘Net evenmin; alles fantazie.’
Nog een haastige blik in de rondte en ze riep:
‘Waar schilder je nu?’
Door het Moorse kamertje heen voerde Christiaan haar eerst naar de zaal-ingang terug, sjorde dan de rechter helft van het grote gordijn op zij en kondigde aan.
‘Hier is nou 't heilige der heiligen oftewel mijn atelier. Dit hoge, grote venster heb ik met toestemming van de eigenaar en voor mijn eigen rekening laten aanbrengen. Als ik ooit van Heydenstein weg ga, ben ik verplicht 'et weer te dichten. Je ziet: hier is niks te vinden, dat me kan afleiden van m'n werk.’
't Was duidelik, dat hier ook niets haar aandacht boeide. Vluchtig gleed haar blik over de donker-bruine gordijn wanden, die schetsen droegen aan omgebogen haarspelden er op vastgehecht; over de beide schilderezels: één voor het venster, die een begonnen landschap bij maanlicht droeg, één naast de ingang, waarop niets stond; over het simpele tafeltje rijkelik met verf besmeerd en bedekt met een onogelike rommel van tubes, kwasten, pijpen, asbakjes, lucifersstandaards, potjes, flesjes, over de kom, kan en handdoek er onder; over de weinige, achteloos neergekwakte, lompe stoelen en taboeretten; over de paneeltjes en doeken omgekeerd rustend tegen een stoel, een tafelpoot, de vensterwand en dan... haar arm om zijn schouder vlijend, begon ze op een flemende toon vol verheuging:
‘Weet je wat we nu zullen doen?’
‘Nou?’
‘Eerst moeten die lelike lappen... weg. Deze hele zaal richten we in tot atelier en wel tot 'en mooi, artistiek atelier; want dit hier is nu niets anders dan 'en vuile rommel. Dan... jij hoeft voor niets te zorgen. Laat mij maar begaan. Natuurlik heb je boeken over kunst. Daar zoek ik in naar 'en Arabies en naar 'en Japans huis. Dan laat ik 'en timmerman komen. Die geef ik zo'n tekening. En die timmerman moet dan ergens in huis... ik weet nog niet waar, maar plaats is er genoeg... 'en klein, maar echt
| |
| |
en keurig Japans en 'en klein, maar ook echt Arabies huisje maken. Misschien zal hier of daar 'en muur weggebroken dienen te worden; maar dat kan zoveel niet kosten. Daar brengen we al je mooie dingetjes in over; zo dat 'et er echt, heel echt uitziet, weet je. Nu is 't niet echt. Dan kopen we ons ieder 'en echt Arabies en 'en echt Japans kostuum en gaan we samen op z'n Arabies koffie of op z'n Japans tee drinken. Hè, wat vin je daarvan?’
Christiaan lachte luid op, greep haar liefkozend om het middel, kuste haar op de wang. Dat er niets van haar fantasties plan komen kon, stond dadelik bij hem vast. Zelfs viel 't hem moeilik te geloven, dat zij 't heel ernstig bedoeld had; maar in haar stem was zo'n lieve klank geweest en in haar kinderlike bevlieging had hij toch schik.
‘Vrouwtje-lief, in zo'n mooi, artistiek atelier zou ik onmogelik kunnen werken, 'en Japans en 'en Arabies huisje te hebben... ja, dat zou heel aardig zijn; maar je ziet 'en paar kleine kleinigheidjes over 't hoofd. Ten eerste is hier geen timmerman te vinden knap genoeg om naar 'en paar tekeningetjes uit 'en boek over kunst, zo'n huisje in elkaar te zetten. Ten tweede mag ik geen muren wegbreken zonder toestemming van de eigenaar en krijg ik voor jouw plan die toestemming zeker... niet, en ten slotte... wat de deur dicht doet... zou de hele grap veel hoger in de papieren lopen dan jij schijnt te denken.’
Haar arm zonk neer en zij wendde zich af. Hij begreep, dat ze weer boos was. Maar doende alsof hij er niets van gewaar werd, vroeg hij leuk:
‘Wil je nou m'n afgewerkte stukken 'es bekijken?’
‘Wel neen. Als jij nooit 'es doen wilt wat ik vraag, waarom zal ik dan naar jouw schilderijen kijken?’
Met een schouderophaling keerde ze zich om en verliet het atelier. Is 't al weer zo, gromde Christiaan tussen zijn tanden. Hij besloot haar niet na te lopen, geen woord over de zaak te zeggen, maar ongevraagd zijn werk ook niet te vertonen. En deze keer zou hij volharden.
Marcellus Emants.
(Wordt voortgezet.)
|
|