| |
| |
| |
Van oorlog en vrede.
I.
In bloed en vlammen zonk de zomerzon. -
Ik zag rivieren, rood van menschenbloed
En stede' in brand, waaruit een vrouwenstoet,
Haar kindren torsend, vlood zoover hij kon.
Een wind van waanzin woei mij tegemoet
Den rossen rook, die rees ten horizon,
Kartetsgefluit, gejuich van wie verwon,
Gekerm van wie, te jong nog, sterven moet.
Toen zag ik Vrede - ik zag haar leliekleed,
Haar arm geheve' in koninklijk gebaar,
Haar groene' olijftak en haar wapprend haar,
Gelijk een gouden vlag en rustig reed
Zij op een sneeuwwit ros. En rondom haar
Knielde' allen neer om redding uit hun leed.
II.
Aan 't zwarte kruis zag ik den Christus weenen
En van zijn doornkroon vloeien 't roode bloed.
- ‘Ik gaf mijzelf, vol liefde en stervensmoed,
Om tot éen volk de menschheid te vereenen.
| |
| |
Nu klinken haat en boosheid mij voorgoed
Aan 't martelkruis. Wat kan mijn God nu meenen?
Heeft dan vergeefs mijn liefdezon geschenen?
Heb ik vergeefs voor áller schuld geboet?
Bloed kleurt de stroomen rood, de steden laaien,
Schijnvroom ontwijden ze, in hun hoogmoedswaan,
Mijn maal-van-liefde, hopend God te paaien,
Voor 't broedermoorden roepen mij zij aan.
Zij zaaien wind, zij zullen stormwind maaien.
Wie grijpt naar 't zwaard zal door het zwaard vergaan.’
III.
En Christus sloeg den mantel voor 't gelaat
En weende. - Ik knielde bevend bij hem neer.
- O weent gij om de menschheid, die weleer
Uw liefde kwam verlossen van het kwaad?
Wee 't volk, dat, roekloos u bedroevend, Heer,
Uw tranen als een regen vloeien laat,
In moordgezinden woesten broederhaat
Verkeerend boos uw reine liefdeleer!
Zij plegen heiligschennis aan úw brood
En aan úw wijn, zij maken 't blauwe zwerk
Van moordrook donker en van vlammen rood.
Zij bidden U, te zeegnen 't helle-werk
Der waapnen, juublend danken ze U voor dood.
Dat doen ze, o Christus! in uw liefdekerk.
| |
| |
IV.
O zoo blank spreidt haar licht op de bloeiende hei
De maan, als voor feeën- en elfenrei.
O de nacht is zoo zacht als een engeledroom
En de geur van de hei lijkt wel hemel-aroom.
Op de bloeiende hei, in den maneglans,
Zweeft, in wazige waden, geen elfendans.
Drie heksen, die roepen elkaar bij den naam
En zij dansen en haken haar klauwen saam.
- ‘Hei Oorlog! - Hei Honger! - Hei Krankheid vol pijn!
Hei! laten wij dansen en vroolijk zijn!’
En dë ééne is in 't rood en zij druipt van bloed.
- ‘Hei zusters! mijn rijk komt! nu krijg ik het goed.’
En de tweede is in lompen, een rammlend skelet.
- ‘Hei zusters! mijn rijk komt! mijn wil is nu wet.’
En de derde verspreidt, in het maanlicht blank,
Rond haar rottenden mantel een nevel van stank.
‘Nooit,’ krijscht Oorlog, ‘nooit vierden wij heerlijker feest.
Ik toover den mensch om in bloeddronken beest.
‘O wel zoet is muziek van trompet en van trom,
Maar nog zoeter gedonder van springende bom
| |
| |
En gejammer van vrouwen, die vluchten, bij nacht,
Van gemartelde maagden, vertrapt en verkracht!
'k Heb de schatten der wijzen gestoken in brand,
Op de kerken der vromen, de vuurvlag geplant.
De straten, de stroomen zijn rood van bloed,
'k Heb dë aarde met bergen van lijken gevoed.’
- ‘O maar ik dan!’ lacht Honger, ‘ik folter zoo fijn,
Ik laaf menschen met tranen, als eenig festijn.
‘O 't geweeklaag van kindren, die schreien om brood,
Waar vermoord is de moeder, de vader gedood!’
En de derde, die grijnst: - ‘O mijn werk is het best!!
Uit de stank van het slagveld bereid ik de pest.
‘Vader Satan zal juichen, wij spelen zijn spel.
Hei zusters! komt mee nu! 't is feest in de hel!’
V.
De raven klapwieken, zwart en zwaar,
Luid krijschen de raven en roepen elkaar.
- ‘Naar het slagveld! Voor allen genoeg zal er zijn.
De menschen bereiden ons heerlijk festijn.
Geen zoeken, deez winter, naar voeding schraal!
De menschen, die zorgen nu zelf voor ons maal.
| |
| |
Komt! laten wij strijken in 't Oosten neer!
Daar zijn bergen van lijken! en morgen nog meer!
En ook in het Westen is overvloed.
De lucht is vol reuken van menschenbloed.
O wel zoet is de reuk in den wind, die er waait!
Héel de wereld ligt er met lijken bezaaid.
Wij vernielen elkaar niet, als 't menschelijk beest,
Dat zijn broedren gaat moorden als toog het ten feest.
Wij zijn wijzer, wij azen eendrachtig op buit.
Komt! wij priemen de lijken dë oogen uit.’
VI.
De roodgekielde ploeger drijft het blanke paard
Door 't bruin fluweelig land, in 't blonde najaarslicht.
Doch zonder vroolijk lied, dat moeizaam werk verlicht,
Beploegt hij zwijgend droef de goede mildë aard.
En plots, terwijl hij 't heilig vredeswerk verricht,
Deinst hij terug en roept en slaat een kruis, vervaard.
Een kerkhof lijkt dit land, dat gouden oogsten baart.
Hij ziet den dood van aangezicht tot aangezicht.
De knaap ontbloot het hoofd - hij wil niet zien, hij moet.
't Zijn lijken, die daar legt de blanke ploegschaar bloot,
Verminkt en week en bleek, vol zwartgeronnen bloed,
In haast bedolven in deezzelfde moederschoot,
Die 't levengevend graan belovend rijpen doet.
En raven zwermen neer, belust op reuk van dood.
| |
| |
VII.
O moederoogen zonder tranen meer!
Gelaat gelijk een marmren masker wit!
Gesloten mond, die nooit meer Gode bidt
En nooit meer prevelt woorden warm en têer!
- ‘Vrouw,’ maant een man, ‘nu trooste en heuge u dit:
Hij viel voor 't land en op het veld van eer,
Gelijk een held!’ - Doch nooit ziet zij hem weer.
Niet eens een graf, waarin zij hem bezit.
Zij weet alleen: haar lieve zoon is dood,
Haar bloem, haar zon, het wonder van haar schoot,
Haar kind, dat aan haar borst lag, blank en zoet,
Haar knaap, die speelde en zong en joelde en floot -
En plots kleurt tragisch 't marmer-aanschijn rood
De weerschijn van zijn wreed vergoten bloed.
VIII.
Terwijl de heerschers 't roode bloed verspillen,
Als eedle wijn, geplengd voor booze goden
En purperregen drenkt bebloemde zoden
En teederblauwe zomerheemlen trillen
Van stedebrand, als tragisch avondrooden,
Kanongedonder en gewonden-gillen,
Tot krijten, kreunen, kermen kil verstillen
In 't bleek verwijtend zwijgen van de dooden -
O laat ons lieven, nu zoovelen haten!
't Zal duizende andren ook tot liefde stemmen,
Zoo menschen, trouw, met stralende gelaten
| |
| |
En oogen têer en zieldoortrilde stemmen,
Elkander vast in lievende armen klemmen,
En, wat gebeure, elkander nooit verlaten.
IX.
Op het zonnige blonde stoppelland
Rustten de blanke duiven,
Tot geweldig een steen, uit baldadige hand,
De vogelen óp dêe stuiven.
Zij fladderen óp in het hemelblauw -
O elke een gevleugelde lelie!
En 't is mij of ik dë Englen aanschouw,
Die zongen, in 't Evangelie.
Zij zongen al rondom het Kindekijn,
Dat het leed van de menschen kwam dragen,
Zij zongen dat vredë op aarde zou zijn,
In de menschen een welbehagen.
Zij zongen zoo teeder, zij zongen zoo zoet,
Zoo blank uit den hemel gekomen -
Ach! nu stroomen en velden zijn rood van bloed,
Hoe kan ik van Engelen droomen?
O vroeger was de aarde ook een tranenvallei,
De hemel was hoog en heilig.
Nu is de aarde des doods en de hemel er bij,
O de hemel is niet meer veilig.
O vroeger omzweefden, in 't morgenrood,
Dë Engelen Godes schemel.
Nu slingert de mensch den geweldigen dood
| |
| |
De wereld is rood nu van vlammen en bloed -
Hoe kan ik van vrede droomen?
Wiekt óp naar Gods hemel, o duiven zoet!
Roept den Vrede, die ééns zal komen.
X.
En staat niet te blozen dë appelboom,
Als vol rozige kindergezichtjes?
En wemelt niet welig de zilveren stroom
Van visschen 'lijk drijvende lichtjes?
En buigt niet de knoestige pereboom
Al onder de bronzene vruchten,
Die verspreiden zoo rijk en zoo rijp een aroom,
Als de wind door de twijgen komt zuchten?
En draagt niet de donkere noteboom,
Als wou voor den winter hij zorgen,
Een schat van kernen, zoo blank als room,
In de bittere bolsters verborgen?
En ligt er de weelde niet opgetast
Van het blinkende graan in de schuren?
En gaf er de hemel de bijen geen last,
Uit de bloemen den honing te puren?
En geeft niet de milde wellende bron
Het levende lavende water
En haar gloed en haar licht dë al-eeuwige zon
En de regen, zijn koel geklater?
En moet dan niet álles voor állen zijn,
De visschen, in 't stroomnat te grijpen
| |
| |
En de vruchten zoowel als de zonneschijn,
Die het ooft en het koren doen rijpen?
XI.
- ‘Vergeefs gebloeid nu!’ hoor ik stervend klagen
De zomerbloemen, rood van menschenbloed.
En 'k hoor het gouden koren, dat ons voedt,
De boomen, zwaar van vruchtenpurper, vragen:
- ‘Zal nu de dag, die eens toch komen moet,
De langverbeide, zegevierend dagen,
Wen mild voor allen brood en fruit wij dragen
En de armste deel heeft aan onze' overvloed?’
O Vrede! laat ten leste uw rijk nu komen,
Na 't rijk van Haat en állen broedren zijn.
Laat bouwe' uw tempel tusschen graan en boomen,
Laat juiche' alom uw lofzang blijde en rein.
Daal uit den hemel, kom ons hart vervromen,
Geef de aarde aan alle', als lucht en zonneschijn.
XII.
Ik wou dat ik vond de tooverfluit,
De fluit van de Noorsche legende!
Hoe wiegde ik in slaap met wondergeluid
Den haat en dë oorlogs-ellende!
Als de kleine Knut, die het fluitje vond,
Door de Reuzejonkvrouw verloren,
Zou ik fluiten mijn lied met bezaligden mond,
Héel de wereld zou het bekoren.
Drie tonen maar had die tooverfluit
En wie d' eenen hoorde moest weenen,
Wie den tweeden hoorde moest lachen luid
En zijn haat was voor áltoos verdwenen.
| |
| |
En floot hij den derde' en 't was oorlog in 't land,
En al waren 't de wakkerste knapen,
Hen vielen de wapenen uit de hand,
Beide legers lagen te slapen.
En de wapenen borg hij behendig en stil -
En dan zong er zijn fluit hen weer wakker.
En zij weenden van liefde en van goeden wil,
In den vijand herkenden ze een makker.
Dan liet hij hen lachen, zoo blij en zoo teêr,
Den lach, die het hart komt verwarmen.
En de vijanden wáren geen vijanden meer
En zij vielen elkander in de armen.
O wie zal er nu vinden de tooverfluit,
De fluit van de Noorsche legende?
Wie zal wiegen in slaap met verzoenend geluid
Den haat en dë oorlogs-ellende?
|
|