| |
| |
| |
Oorlogs-economie.
II.
Vooruitzichten.
De nationale gedachte heeft voorshands niet enkel de nationale geschillen, maar ook de internationale gedachte te overheerschen.
Aan deze laatste is, zoolang de oorlog duurt, het woord ontnomen. Bij het vredesverdrag zal zij, zwakjes nog, haar vriendelijk geluid weer kunnen doen hooren, dat daarna - in welke mate en in welk tempo, zal ter beslissing staan van de omstandigheden van dàn - weer geleidelijk zal kunnen aanzwellen in kracht.
Hierover te jammeren, brengt ons niet verder maar wel van streek en kan alleen schade doen aan de scherpte van de nuchtere rekenschap, die het vóór alles noodig is zich te geven van de feiten, welke wij thans beleven, waardoor immers de feiten, die in de toekomst te wachten staan, worden bepaald.
Elk land zorgt thans voor zichzelf. Het kan dit, ook als neutrale staat - de driekoningendag van Malmö bewijst het - doen in samenwerking met andere landen; of het kan dit doen, steunende alleen op eigen kracht.
Elk land ook moet nu zorgen voor zichzelf. In een dampkring van algemeen aanvaard nationaal egoïsme gedijt de internationale gedȧchte slecht en verzwakt wie haar koesteren.
Deze beschouwingswijze, die, meen ik, tijdelijk geboden
| |
| |
is, moet ertoe leiden om ook bij het zoeken naar mogelijke of waarschijnlijke economische gevolgen van den oorlog te onderscheiden tusschen de gevolgen voor een volk, een land, en die voor de menschheid. Indien bijvoorbeeld waar is wat beweerd wordt: dat nu reeds de Duitschers in hun effektentrommels hebben te tasten om met amerikaansche waarden hun buitenlandsche schulden te betalen die zij vroeger voldeden met voortbrengselen van hunne nijverheid, een fondsenverkoop die wel niet tegen hooge koersen zal plaats vinden, dan wordt van wereld-economisch standpunt het verlies, dat de Duitscher lijdt, misschien opgewogen door de winst, die den buitenlandschen kooper ten deel valt, maar dan is dit voor Duitschland een schrale troost.
Deze beschouwingswijze evenwel, hoezeer geboden, brengt minstens twee hoogst ernstige gevaren mede, waartegen men op de hoede moet zijn.
Al is ook de oorlog de meest volstrekte ontkentenis van vreedzaam internationaal verkeer, hij kan niet eeuwig duren en dus ook zijn ontkentenis van de internationale gedachte niet eeuwig volhouden. Ja, hijzelf is, en zeker in zijn huidigen verschijningsvorm, niet te verklaren zonderdat men tot verschijnselen van onmiskenbaar internationalen aard de toevlucht neemt.
Welke zijn nu die twee gevaren?
Beide wortelen zij in de miskenning (waartoe het tijdelijk overheerschen van de nationale gedachte maar al te gemakkelijk leidt) van de waarheid, dat de maatschappij der twintigste eeuw, in sterker mate dan van vroegere eeuwen kan worden getuigd, in al haar vezelen van internationalisme doortrokken is. Tijdelijk ontkent zij dit bij monde van het kanon. Doch nauwelijks zullen normale omstandigheden zijn terugge keerd, of zij zal schriftelijk deze ontkenning hebben te herroepen bij wege van den wissel.
Nooit nog had het handelsverkeer tusschen de volken een zoodanigen omvang aangenomen als in de jaren, die dezen krijg voorafgingen. Nooit nog konden de landen elkanders voortbrengselen zoo slecht missen. Nooit nog derhalve dreigde een wereldoorlog met zulk een economische ontreddering.
Het eerste gevaar nu, waartegen te waarschuwen plicht is, is: de economisch-verwoestende werking van dezen oorlog
| |
| |
te onderschatten. Al zal hij vermoedelijk korter duren dan eertijds worstelingen van dezen omvang plachten - nu reeds trouwens duurt hij langer dan menigeen in Augustus mogelijk achtte - het raderwerk van internationaal verkeer, dat hij deels stopzet, deels vergruizelt, is veel ingewikkelder dan die welke den moker van vroegere oorlogen te verduren hadden.
Het tweede gevaar dreigt bij het sluiten van den vrede. Op straffe van economischen stilstand of achteruitgang van alle bij den vrede betrokken landen, onverschillig of zij mede hebben geoorloogd, moet dan de grondslag voor hervatting der internationale haudelsbetrekkingen worden gelegd. Elk vredesverdrag trouwens, hoe ook gesteld, doet dit vanzelf. Maar niet elk vredesverdrag doet dit in gelijke mate.
De zaak zal betrekkelijk eenvoudig zijn als de vrede volgt op een oorlog, die onbeslist bleef. Dan zal hernieuwing in hoofdzaak van het oude wel het wachtwoord zijn en blijft alleen de trouwens hoogst belangrijke vraag, of men de onderlinge handelsbetrekkingen de oude protectionistische stroefheid zal laten behouden dan wel, ze in de richting van vrijeren handel verlenigen zal.
Doch zoo aan den eenen kant de volstrekte overwinnaar staat en aan den anderen kant de volstrekt overwonnene ligt, dan denke men zich een oogenblik in den gemoedstoestand van den overwinnaar in. Wat heeft hem niet de zege gekost: aan prachtmateriaal van jonge kerels, aan geld, aan goed; een som van leed die niet onder cijfers is te brengen, een som van stoffelijk verlies, welker cijfer milliarden beloopt. Het leed is onherstelbaar; het vindt echter in de vreugde van de zegepraal een, tijdelijk zeer sterke, vergoeding. Maar waar is de vergoeding voor het stoffelijk verlies? Waar, zoo niet in een oorlogsschatting, te persen uit den machteloozen verslagene, die te teekenen heeft wat hem wordt opgelegd?
Toch zal de overwinnaar wijs doen, de militaire aderlating niet nog eens met een economische te bezegelen. Grootmoedig niet, maar wijs. Want morgen aan den dag heeft hij den overwonnene noodig, bijvoorbeeld als leverancier van grondstof of halffabrikaat, dan wel als afnemer van eigen voortbrengselen. Zijn leveranciers en zijn klanten te ruïneeren heeft nog nooit eenig zakenman voordeel gebracht.
| |
| |
Men zal wellicht opmerken, dat een oorlogsschatting voor hem, die ze betalen moet, nog niet het bankroet behoeft te beteekenen, en deze opmerking staven met de vraag of temet Frankrijk door de schatting, welke het na 1871 aan Duitschland moest afdragen, is te gronde gericht.
Het antwoord hierop zou geen ander kunnen zijn dat dit:
een oorlogsschatting is zonder twijfel een poging tot eigen verrijking ten koste van den verslagene en dus tot diens verarming;
hoe ver deze verarming zal gaan, zal uiteraard afhangen van de verhouding tusschen het bedrag dat moet worden opgebracht en de draagkracht van den getroffene;
juist wat geschiedde na 1871 bewijst, dat de overwinnaar die oorlogsschattingen oplegt, van zijn zege maakt een onverstandig gebruik.
Wat dit laatste betreft: de fransche milliarden, die naar Berlijn gingen, hebben voor een aanzienlijk deel de heftige crisis veroorzaakt, welke Duitschland in de zeventiger jaren, zwaarder dan welke vroegere crisis ook, geteisterd heeft, heel wat zwaarder ook dan zij Frankrijk heeft getroffen.
Dit lijkt zonderling op het eerste gezicht maar is toch wel te begrijpen.
Een land, dat om een schatting te betalen, op korten termijn veel belasting moet opbrengen, dwingt zijn zonen tot zuinigheid, tot het tienmaal omkeeren van hun geld aleer het uittegeven en mede: aleer het te steken in ondernemingen van gewaagd allooi. Het herstel der economische verhoudingen, de wederopbloei van het bedrijfsleven in zoo een land gaat langzaam en bedachtzaam.
Geheel anders het land, welks regeering plotseling baadt in het vreemde goud. Deze regeering gaat, mag men aannemen, gebukt onder den last van zware oorlogsleeningen, die de reeds bestaande staatsschuld aanzienlijk hebben vergroot. Welnu, thans is zij in staat schuld te delgen op ruime schaal. Zij doet dit en overstelpt de houders harer schuldbrieven met contanten, die aanstonds nieuwe belegging zoeken. Of zij brengt het geld naar de banken en stelt deze in staat tot het verleenen van credieten tegen betrekkelijk lage rente. In beide gevallen wordt het steken van geld in nieuwe ondernemingen kunstmatig aangemoedigd.
| |
| |
Waar is hier de rem tegen het oprichten van speculatieve ondernemingen?
Ernstiger nog wordt het gevaar, indien de aldus opgezweepte nijverheid van het land, dat won, haar afzet vinden moet in het land, dat verloor en gebrandschat werd bovendien.
***
Uit het bovenstaande kan alvast deze slotsom worden getrokken, dat de economische toekomst in sterke mate van den economischen inhoud der vredesverdragen afhankelijk zal zijn. Dien inhoud nu kent niemand en derhalve is ijdel elke besliste voorspelling.
Nog om meer dan één andere reden is dit het geval.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat na den oorlog - en vooral, dat na een langdurigen en dus economisch zeer uitputtender oorlog - een verschuiving intreedt van wat men het economisch zwaartepunt zou kunnen noemen. Totnu was in groote trekken de verhouding tusschen het sterk industriëele West- en Midden-Europa en het in sterker mate agrarische overige deel der wereld (met name Rusland en Amerika) deze, dat West-Europa een deel van haar nijverheids- en handelswinsten belegde in nieuw opterichten ondernemingen in die andere landen, m.a.w. jegens die landen optrad als geldschieter. De russische en amerikaansche effekten in west- en midden-europeesch bezit bewijzen dit.
Na den oorlog nu zal van de geleidelijk zich herstellende west-europeesche nijverheid een sterke vraag uitgaan naar voedingsmiddelen en grondstoffen, door die andere landen te leveren. Zullen dan op even korten termijn, als de daaruit voortspruitende vorderingen door in den oorlog verarmde landen moeten worden voldaan, deze schulden kunnen vereffend worden met tegenvorderingen uit levering van nijverheidsvoortbrengselen, of zal voorloopig zijn voort te gaan met wat, naar men zegt, Duitschland nu reeds doet: betalen door middel van vreemde effekten? Blijkt dit inderdaad onvermijdelijk, dan houdt West- en Midden-Europa op, geldschieter te zijn, kan het zelfs schuldenaar worden. Waarmede de rollen zouden zijn omgekeerd.
Ondenkbaar nu is een beweging in deze richting zeker niet, al gaat waarschijnlijk te ver wie hier zich uitlaat met
| |
| |
stelligheid en al gaat zeker te ver wie daarmede de leiding der beschaving met één slag verplaatst ziet bijvoorbeeld naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Het Duitschland van Kant en Goethe was voor de cultuur niet van geringer beteekenis dan dat van Krupp.
Toch kunnen gebeurtenissen als hier schematisch aangeduid van verre draagkracht blijken, zoowel in politieken zin als voor de ontwikkeling der cultuur.
In politieken zin, omdat, indien inderdaad in de toekomst het zwaartepunt van economische kracht mocht komen te liggen in landen, die thans overwegend agrarisch zijn, deze toekomstwinst (betrekkelijk onafhankelijk van den uitslag der land- en zeegevechten in 1914 en 1915) ten deel zal vallen aan staten als Noord-Amerika en Rusland, als Groot-Brittanje ook, dat wèl zelf eenzijdig industriëel is opgegroeid maar, één met zijn agrarische koloniën, door deze mee zal deelen in de winst.
En voor de ontwikkeling der cultuur, omdat in de landen, die dan den economischen voorsprong zullen hebben gewonnen, een eigen nijverheid van zelve tot bloei zal komen, wat er de ontplooiing der technische wetenschappen en daarmede die van de wetenschappen der natuur bevorderen zal, welke in het geheel der menschelijke cultuur een steeds belangrijker plaats ìnnemen.
***
Het economisch wezen van den oorlog is in ‘de Economist’ van September ll. meesterlijk door Verrijn Stuart geteekend:
De oorlog is productief, mits hij een saldo van bate boven offer laat (wat natuurlijk eerst na beeindiging des oorlogs blijken kan); zijn productiviteit evenwel is van zeer bizonderen aard: niet alleen wegens hare eenzijdigheid (in sterke mate is de oorlog gericht op voortbrenging van onstoffelijke goederen als politiek aanzien, landseer, onzijdigheid) maar ook wegens den aard der kosten, die zij medebrengt en die zich alle laten samenvatten onder het hoofd: vermindering der productiviteit van het gewone bedrijfsleven; aan dit gewone bedrijfsleven immers worden reeds tijdens den oorlog onttrokken de millioenen mannen die onder de wapens
| |
| |
kwamen, de millioenen aan geldswaarde (bijvoorbeeld vernielde spoorwegen met toebehooren, stukgeschoten fabrieken, tot zinken gebrachte koopvaarders), terwijl ook reeds gedurende den krijg stoornissen in het verkeer en de ontstentenis van crediet de normale kapitaalvorming belemmeren; dit alles werkt na vredessluiting na en wordt dan in zijn werking nog verergerd door het duurzaam verlies van arbeidskracht, dat de dooden en de blijvend invalieden vertegenwoordigen.
Ziehier, niet volledig maar in hoofdzaak, hoop ik, getrouw, Stuart's schets van wat economisch de oorlog beteekent weergegeven.
De uiterlijke verschijningsvorm van deze verliezen mag met hun wezen natuurlijk niet worden verward; zij vertoonen zich in de gedaante van veler geknakte individueele welvaart, van begrootingstekorten en verzwaring van den schuldenlast der staten; maar daartegenover staan de winsten van sommige andere particulieren, van de leveranciers der oorlogsbenoodigdheden in de eerste plaats, en de vorderingsrechten van hen, die inschreven op de oorlogsleeningen.
Eén schadepost van den oorlog werd, meen ik, in het aangehaalde opstel ietwat onderschat. Wie in oorlogstijd over geld beschikt - zoo werd daar betoogd - kan zich tot lagen prijs effekten verschaffen, ‘en zal zoodra de paniek geweken is, zooveel verrijkt blijken als de verkooper verarmd werd. Winst en verlies heffen elkaar, van maatschappelijk standpunt gezien, hier op’. Ik roerde dit vraagstuk, naar aanleiding van beweerden verkoop van amerikaansche papieren door Duitschers, reeds even aan, opmerkende dat, van algemeen ‘maatschappelijk standpunt bezien’, hier inderdaad de winst van den buitenlandschen kooper het verlies van den duitschen verkooper kan evenaren maar dat Duitschland, van nationaal standpunt, hierbij slechte zaken maakt.
Doch ook als kooper en verkooper wonen in één land en schijnbaar dus ook van nationaal standpunt noch winst noch verlies is waar te nemen, kan er een schadepost zijn, zelfs afgezien van de mogelijkheid dat in afzienbaren tijd de koersen na herstel van normale verhoudingen wel weer stijgen, maar toch de vroegere hoogte niet meer halen en dus des koopers winst kleiner is dan des verkoopers verlies.
| |
| |
Die schadepost bestaat hierin, dat de ongelijkheid der vermogensverdeeling wordt vergroot. Wanneer, om het voorbeeld wat kras en daardoor scherp te stellen, in een land met gelijkmatig verdeelde welvaart plotseling de helft der inwoners straatarm wordt en de andere helft dubbel zoo rijk als zij was, dan is dit voor dat land een nadeel. Doet zich nu gedwongen verkoop van fondsen voor op eenigszins groote schaal, dan zal men in het algemeen zeker mogen aannemen, dat de verkoopers lieden zijn met weinig weerstandsvermogen, die na den verkoop in welvaart zullen blijken te zijn achteruitgegaan, ten voordeele van wie hun fondsen namen en dit konden doen juist doordien zij reeds méér economische kracht dan de verkoopers bezaten.
Dreigende verscherping van maatschappelijke welvaartsverschillen is dus ook nog een schadepost, waarmede de oorlog dreigt.
Nu zal zeker niet alle vergoeding voor deze verliezen ontbreken.
Dat in de bedrijfswereld zal ondergaan wat zwak stond, dat in het algemeen de sterkeren zullen overblijven en de plaats der gevallen zwakkere broeders innemen, een plaats welke zij, van zuiver economisch standpunt bekeken, waardiger zullen bekleeden juist omdat zij, als sterkeren, ook productief de beteren zijn, dit is een winst voor het algemeen belang, dat met zoo goed mogelijke voortbrenging, dit is met voortbrenging van zooveel mogelijk deugdelijk product tegen zoo klein mogelijke kosten, het best gediend is.
Zoo is er nog wel een en ander te vinden, dat compensatie inhoudt.
Toch zal niemand beweren, dat het geleden stoffelijk verlies daardoor maar in de verte kan worden goedgemaakt.
Veel kapitaal is vernietigd, veel reproductie van kapitaal bleef achterwege in den oorlogstijd, zoodat na den oorlog het aanbod van kapitaal betrekkelijk gering zal zijn.
Hierin nu steekt voor de welvaartsverdeeling in de maatschappij een gevaar, nog heel wat bedenkelijker dan dat van den geldelijken ondergang van vele kleine kapitalistjes. Zonder kapitaal kan de voortbrenging niet gedreven worden en de arbeiders vinden geen werk zonderdat de voortbrenging opnieuw aan den slag gaat.
| |
| |
Hoe kleiner dus de aangeboden hoeveelheid kapitaal, des te kleiner ook de werkgelegenheid, des te grooter de werkloosheid.
Anders gezegd: hoe kleiner het kapitaalaanbod, des te hooger de rentestand, des te lager de arbeidsloonen.
Het onderscheid tusschen deze twee uitspraken is minder groot dan het schijnt. Want zoowel lage loonen als werkloosheid zijn kenmerk van bedrijfsslapte; als er weinig vraag naar arbeidskracht is, kunnen de loonen alleen op het vroegere peil blijven door een klein aantal arbeiders deze loonen te laten verdienen en de overigen op straat te laten, ten laste der werkloozenkassen of, als deze zijn uitgeput, van de openbare of bizondere liefdadigheid.
Het is goed om de mogelijkheid, dat deze ramp inderdaad onze samenleving treffen zal, in het oog te zien.
Blijkt zij werkelijkheid, dan is het beter, dat deze ons niet onvoorbereid overvalt.
Doch mag men nu haar aantocht reeds voorspellen met gelijke zekerheid als dat op dezen oorlog een vrede volgen zal?
Indien ja, dan is het inderdaad verkieslijk, dat de arbeiders allen tezamen den last aanvaarden van loonsverlaging, en hoe eerder zij dan hiermede beginnen, deste beter, want deste sneller zal het tijdperk zijn doorgeziekt. Verkieslijk boven behoud van de bestaande hoogere loonen voor een deel hunner, ten koste van leegloopen en ondersteund worden der anderen.
In de onderstelling, dat die kapitaalschaarschte onvermijdelijk zal zijn, is dit alles hard, maar niet te ontgaan.
Of zou men zijn hoop mogen vestigen op de somber lange doodenlijsten van dezen krijg, relatief langer wellicht dan die van vroegere oorlogen, daaraan althans nog dezen lichtkant ziende dat zij tegenover de verminderde vraag naar arbeidskracht een evenredig verminderd aanbod stellen, zooals in de middeneeuwen de Zwarte Dood de loonen heeft omhooggejaagd? Om twee redenen mag men aan deze hoop geen voedsel geven: de pest heeft destijds naar verhouding meer menschen neergeveld dan thans sterven op het slagveld of in de hospitalen; en in de maatschappelijke voortbrenging heeft sindsdien de productiefactor arbeid aan den productiefactor kapitaal een groot deel van zijn overwicht moeten
| |
| |
afstaan; de arbeiders waren toen in de maatschappelijke voortbrenging minder misbaar dan thans.
Ook een socialistisch georganiseerde maatschappij, die zich een stuk van haar kapitaal ontnomen zag zonderdat het getal harer leden evenredig slonk, zou die leden moeten stellen op rantsoen. Een deel der maatschappelijke inkomsten inproductief te gebruiken voor onderstand van enkel verbruikende, niet voortbrengende werkloozen, vertraagt het genezingsproces; tegen wat lager loonen zooveel mogelijk allen te laten werken, bekort het, omdat hierdoor nieuw kapitaal zal worden gevormd, dat den loonstandaard wederom zal doen rijzen.
Ook is, in de genoemde onderstelling, dat kapitaalschaarschte een niet te keeren kwaad zal blijken, groote zuinigheid plicht, in dezen zin, dat van hetgeen kan overschieten van individueel verbruik zooveel mogelijk een productieve bestemming erlange.
Bestaat deze zuinigheidsplicht ook reeds nu? Natuurlijk, wie kan doet verstandig wat ‘kas’ gereed te houden voor onverwachte moeilijkheden. Ook is het, van nationaal standpunt, beter, geen geld uit te geven voor aankoop van uitheemsche weelde-artikelen. Dit geld kan betere bestemming vinden in zoodanigen aankoop van artikelen als de vaderlandsche nijverheid aan den gang blijft houden, zelfs - nu wij nog niet weten hoe lang de bestaande toestand duren kan - door giften aan steuncomités en werkloozenkassen, waarmee men waakt tegen physieken achteruitgang van dat stuk maatschappelijk vermogen, volkskracht genaamd, dat de gezinnen onzer arbeiders uitmaken.
En blijkt inderdaad na den oorlog de stand van het maatschappelijk vermogen zóó gedaald, dat een andere verdeelingsvoet tusschen kapitaal en arbeid voorloopig onafwijsbaar is, dan moet voor ieder stukje kapitaal dat plaatsje worden opgezocht, waar het zich, ten algemeenen bate, het snelst vermenigvuldigen kan. Tot afzonderlijke bespreking van de plichten, welke hiermede aan den nederlandschen staat worden opgelegd, zal allicht de volgende maand gelegenheid geven.
De vraag, waarop voor de economische toekomst haast
| |
| |
alles aankomt, is dus deze, of kapitaalschaarschte voor de deur staat.
Ook trouwens voor de vraagstukken van het heden is zij van gewicht.
De werkloosheidspolitiek der nederlandsche regeering bestaat op dit oogenblik onder meer hierin, dat zij wel niet gebiedt maar toch wel aanmoedigt tot het geven van zoodanigen toeslag aan personen die halve dagen werken, dat hun inkomen blijft wat het was. Een poging, die alleen zin heeft in de onderstelling dat de regeering deze handhaving ook voor de toekomst mogelijk acht, wijl anders elke gulden, aan dit soort toeslagen besteed, wordt uitgegeven voor een hopelooze zaak en productiever aanwending had kunnen en moeten vinden. Deze poging en de daaraan kennelijk ten grondslag liggende overtuiging der regeering te bezien in breeder verband, ook daartoe zal, hoop ik, Februari gelegenheid bieden.
Thans zij alleen dit ervan gezegd en met redenen omkleed: deze regeeringspolitiek is verdedigbaar op grond, dat inderdaad zoodanige storing in het economisch leven, als algemeene loonsdaling beteekenen zou, nog niet mag worden voorspeld met zekerheid, dat vooralsnog een afwachtende houding geoorloofd is.
Ten gunste van deze stelling pleit in de eerste plaats de typisch nationale reden, reeds aangegeven in mr. Tasman's ‘Sociale Kroniek’, dat Nederland een goede kans heeft om na den vrede een voorsprong te hebben op andere landen. Allerwegen zal dan de productie worden hervat, doch niet overal zal men gereed zijn om haar te hervatten met volle kracht. In de landen, die dan den oorlog pas achter den rug hebben en onder zijn verliezen nog gebukt gaan, zal noodzakelijk deze hervatting in langzamer tempo geschieden dan in landen, die wel tijdelijk hun voortbrenging gedeeltelijk hebben moeten stopzetten, maar waar het productie-apparaat van werkplaatsen, werktuigen en werklieden ongeschonden is gebleven. Zulk een land nu zal Nederland zijn, indien het buiten den oorlog blijft. Terwijl een goed deel der overige wereld niet dan geleidelijk-aan zijn voortbrenging weer op gang zal kunnen brengen, zullen wij denkelijk aanstonds kunnen opstoomen met volle kracht, althans met véél grooter kracht dan zwaarder geteisterde buren.
| |
| |
Welken omvang deze voorsprong zal aannemen, is geheel onzeker; dat de voorsprong er zijn zal, waarschijnlijk. De naar verhouding sterke vraag naar arbeidskracht die hiervan het gevolg zal zijn, zal op den loonstandaard gunstig werken. Deze kans alleen al verbiedt thans reeds als vaststaande aan te nemen, dat in de volgende jaren loondruk onontkoombaar zal zijn, en daarnaar reeds nu ons gedrag te richten.
Maar er is nog meer wat dit verbiedt.
Niemand weet, hoe, hier en elders, de arbeidersorganisaties uit den oorlogstijd zullen te voorschijn komen. Zij hebben tijdelijk hare werkzaamheden moeten inbinden maar staan gereed, ze te hervatten zoodra de voorwaarden hiertoe aanwezig zijn. Nu hebben de vakvereenigingen de loonmarkt nooit beheerscht en zullen zij ze nooit beheerschen, maar wat zij wèl hebben gedaan en ook in de toekomst zullen blijven doen is: op die markt uitoefenen een belangrijken invloed. Gaan zij te niet, dan wee aan de arbeiders! Maar weten zij het hoofd boven water te houden, dan staan wie aan de maatschappij niets dan hun arbeidskracht hebben te bieden er, met vereende krachten, veel beter voor. Dan is het met name denkbaar, dat tijdelijk de werkloozenkassen der vakvereenigingen, gestijfd door tijdelijk hoogere bijdragen van de niet-werklooze leden, zich wat grooter werkloozen-uitkeeringen opleggen en aldus, gesteld voor de keuze tusschen ‘minder werkloosheid maar lagere loonen’ en ‘behoud van het loonpeil, maar wat meer werkloosheid’, het laatste kiezen.
Aan het doen van die keuze zal een economisch nadeel verbonden zijn, waarop ik reeds wees, t.w. dat een deel van het maatschappelijk inkomen gebruikt wordt niet tot kapitaalvorming maar tot onderhoud van wie de volksmond met een term, even onvriendelijk als juist, doodeters noemt. Doch in het hier veronderstelde geval is belangrijke compensatie voorradig: in de eerste plaats zal zulk een politiek nooit heel lang kunnen worden volgehouden; over een betrekkelijk korten overgangstijd helpt zij heen, maar kan zij dan ook afdoende heenhelpen; in de tweede plaats kan zij alleen ten uitvoer worden gebracht door vrijwillige offers van de niet-werklooze leden der vakvereenigingen; in de derde plaats voorkomt zij al die sociale schermutselingen, welke
| |
| |
onvermijdelijk met loonsdaling eerst, met pogingen tot loonsverhooging daarna, gepaard gaan, die even zoovele tijdelijke en plaatselijke verlammingen van het productieleven beteekenen, voorkomt zij met andere woorden het verzuim van kapitaalvorming, dat deze verlammingen voor de maatschappij beteekenen.
Treub's tot dusver welgeslaagde poging om door middel van zijn werkloosheidspolitiek de vakvereenigingen en haar werkloozenfondsen op de been te houden is een van de voortreffelijkste daden, door onze regeering in de afgeloopen maanden verricht.
Er is nòg een mogelijkheid, welke niet buiten beschouwing mag worden gelaten: die der gedeeltelijke ontwapening.
Aan haar zelfs maar te denken, zal velen op het eerste gezicht utopistisch naïef dunken, maar is dit niet.
Alvorens deze laatste stelling te bewijzen, een woord over de economische beloften die vermindering van oorlogstoerusting zou insluiten.
Indien men stijging van kapitaalrente en daling van arbeidsloonen na den oorlog voorspelt, doet men dit op grond van verwachte kapitaalschaarschte. Kapitaalschaarschte evenwel beteekent: krapte aan den kant van het aanbod in verhouding tot den omvang van de vraag.
Een in volstrekten zin verkleind aanbod van kapitaal kan voor de werking op de hoogte van den rentestand eensluidend zijn met vergroot aanbod en dus renteverlagend werken, indien daartegenover een nog sterker verminderde vraag naar kapitaal staat.
Zoodanige vermindering van vraag nu is reeds van verschillende zijden en op verschillende gronden als denkbaar voorgesteld.
Niet alle die gronden zijn bemoedigend voor den toekomstigen gang der arbeidsloonen. Op nijverheidsgebied - heeft de engelsche ‘Economist’ reeds voorzegd - dreigt na dezen oorlog niet de koortsige bedrijvigheid, doodloopende in een fnuikende crisis, zooals na 1870 is waargenomen, want het crediet zal zijn uitgeput. Het bedrijfsleven verlamd voor lange jaren, dit uitzicht waarlijk is voor de arbeiders zoo duister mogelijk.
| |
| |
Er zal minder vraag zijn naar kapitaal voor beleggingen in overzeesche gewesten - aldus hier te lande dr. Bos - want zoodanige belegging eischt pioniers, jonge, energieke mannen, en hoevelen van hen zullen niet gesneuveld zijn! Die overbleven, heeft men noodig voor het op gang brengen der voortbrenging thuis. En hoe somber ook deze voorspelling moge klinken aan den eenen kant, zij heeft aan den anderen kant dit bemoedigende, dat zij hervatting van het bedrijfsleven in het ontredderd West- en Midden-Europa aanvaardt als aanstaand feit, wat vraag naar kapitaal en naar arbeidskracht beteekent, maar voorloopig overzeesche bedrijvigheid van europeesche kapitalisten, een bedrijvigheid die in veel sterkere mate vraag naar kapitaal dan naar europeesche arbeidskracht beteekenen zou, onwaarschijnlijk acht.
Gedeeltelijke ontwapening nu zou in nog sterkere mate de vraag naar kapitaal doen slinken.
Indien op dezen oorlog een nieuwe bewapeningswedstrijd volgen ging, het onheil, aan de welvaart aller volken toegebracht, ware kwalijk te overzien. Maar juist op dezen grond zou ook het verschil tusschen zulk een toestand van chronische ellende en een toestand, waarin jaarlijks aanmerkelijk geringere sommen dan de milliarden, die jaar op jaar de gewapende vrede vergde, voor bewapening worden gevraagd en toegestaan, geweldig zijn.
Het verschil zou in de eerste plaats te becijferen zijn uit de cijfers der oorlogs- en marinebegrootingen; het zou vermoedelijk ook voor een deel bestaan in het niet opnieuw aanleggen van spoorwegen, eertijds gebouwd met zuiver of hoofdzakelijk strategisch doel; het zou in de derde, en vermoedelijk niet de geringste plaats zijn samengesteld uit de positieve winst, verkregen doordien in dienst van de voortbrenging van stoffelijken rijkdom een groot deel dergenen gesteld werd die vroeger, als soldaat, een of meer jaren aan die voortbrenging onttrokken werden.
Hoe bekoorlijker nu het verschiet, dat zich opent zoo men deze kans zich voor oogen stelt, te grooter het gevaar, aan deze bekoring zich over te geven en de werkelijkheid uit het oog te verliezen.
Leggen we hierom aan alle gevoelens van recht en menschelijkheid het zwijgen op. Voorzichtigheidshalve, en
| |
| |
enkel om alle verwijt van utopisme te ontgaan. En vragen we alleen dit, of niet uit de rauwe, zaken-doende werkelijkheid der naaste toekomst het voordeel van gedeeltelijke ontwapening kan worden geboren.
Zoo doende, zie ik twee kansen.
De eene is, dat in dezen oorlog een der twee strijdende partijen een zoo volstrekte overwinning bevecht, dat den verslagen tegenstander ontwapening kan worden opgelegd. Dan zal de overwinnende partij voortaan ook harerzijds met kleiner krijgstoerusting dan totnu kunnen volstaan.
Men kan deze kans gering achten. Ze een volslagen ondenkbaarheid noemen kan men niet.
De tweede kans is, dat na den oorlog, hoe ook zijn uitslag zij, de leiders van de internationale geldwereld tot het inzicht komen en de dan meer dan ooit van hen afhankelijke regeeringen van dit inzicht weten te doordringen, althans deze weten te dwingen naar dit inzicht zich te gedragen, dat de vrede voor de belangen, die ter behartiging aan de haute finance zijn toevertrouwd, een voordeeliger affaire dan de oorlog is, dat de oorlog meer rijkdom en meer winstkans vernietigt dan bij welke dading in vredestijd ook kan worden prijsgegeven en dat men derhalve voortaan met wederzijdsch geven en nemen de economische en de andere geschillen tusschen de volken moet trachten bij te leggen instee van met de wapenen.
Bij weten hebben de Rothschild's en de Morgan's tot nu van deze overtuiging geen kond gedaan. Maar een oorlog als dezen hebben ook zij nog nooit beleefd. En er is geen reden om bij voorbaat aan te nemen, dat bij de aanbesteding hunner winsten na den oorlog aan Mars als hoogsten inschrijver ook voortaan de leverantie zal worden gegund.
D. van Blom.
|
|