| |
| |
| |
Zwitsersche verzen.
Voorjaarszon.
Drie dagen lag de wereld blij
In bloesem-blank en teeder groen,
Zon, zachte wind en bloeigetij
Omwonden haar met bruidsfestoen.
Een dageraad streek blond en koel
Over het lentegeurig land.
Een middag trilde ros en zwoel, -
De zon werd snijdend diamant.
De stralenzon stond naakt en wreed
In veld van duldloos effen blauw, -
Toen weefden wolken haar een kleed
Van zwavelgeel en nevelgrauw.
Ze omhult zich huivrend met die vacht,
Of zij haar werk niet weten wil,
De dag dreigt zwarter dan een nacht,
De doode heemlen zwijgen stil...
De wilde witte hagel danst
Door weerloos loof en bange gaard, -
Een parelbleeke zon beglanst
Den weedom van de weenende aard.
| |
| |
Herfst.
't Vervaalde groenfluweel der najaarsweiden
Ligt in een band van goudend brons gevat,
Verwelkte, leege wijnstokvelden spreiden
Zich om de heuv'len bleekgeel, grauw-bespat.
Kleine, roestkleurige chrysanthen rillen
Op slappen steel, sterk en het langst van duur
Van alle bloemen die niet sterven willen...
Als bloed druipt wilde wingerd langs een muur.
En wreed-verhakte takken van platanen,
Verminkte vingers van een reuzenhand,
Rekken zich klagend aan den kant der lanen, -
De herfst woedt als een roover door dit land.
Winter.
Donkrend omkringt der bergen stugge bouw
Het wintrig dal. 't Werd avond en het dooit, -
Elk sneeuwen veld, niet meer door zon vermooid,
Draagt zwarte plekken, smartelooze rouw.
Hoog achter ijle wolken hangt een maan,
Ontglansde parel op verrafeld kleed.
't Is àl vervaagd, vervaald... àl liefde en leed
In sluiering van grensloos grauw vergaan.
| |
| |
Bloeit ooit weer op die toppen ochtendrood?
Maar déze dag doofde uit. Geen ding van de aard
Wekt nu nog blijheid of is tranen waard...
De nacht dekt met diep zwijgen slaap en dood.
Föhn.
Lauw is de looden winterlucht
Die alle licht heeft ingezogen, -
December houdt, droef en geducht,
De rouwende aard met floers omtogen.
Stom staat de zwarte boomenrij,
Geen tochtje laat hun takken beven,
En 't meer ligt als een reuzenlei,
Zoo breukeloos en kleurloos even.
Grijsheid kruipt langzaam over 't land
En vaagt het wit zelfs van zijn toppen,
De sneeuw, die stralend lang hield stand
Trots zonnebrand en regendroppen,
Voor zwoele neev'len nu gezwicht,
Vloeit naar omlaag in troeble beken, -
De tranen, die langs 't aangezicht
Der troostelooze bergen leken.
Triest op den strandmuur hokt bijeen,
Tam en verveeld, een troepje meeuwen.
Hun blanke, blije zwier is heen...
Zoo klaaglijk klinkt het schrille schreeuwen,
Waarmee zij grissen naar een brok
En hongerig elkaar uitjouwen,
Als booze kippen op hun stok,
Of oude, wrevelige vrouwen.
| |
| |
De mist moordt sluipend elk geluk, -
Daar is geen leven dat kan kampen
Tegen zijn lichaamloozen druk
Van schemerdoffe, doodsche dampen...
's Nachts, heimlijk, naakt een sterker heer:
De heete, dolle storm van 't Zuien,
Die doodsgevaar dreigt over 't meer,
En doet in dorpen angstklok luien....
Zwaar gaat zijn adem, koortsig warm,
En vlamt met valsche zonne-glansen,
De boomen wringt en zwiept zijn arm
Tot duizelige werveldansen.
Wild in den morgen woedt zijn kracht,
Hij heft en scheurt de vlakke waatren,
En kroont hun gruizelend smaragd
Met parelrijen, die verklaatren
En splintren tegen 't grauw graniet,
Hoog-stervend in een zilvren regen...
Waar zich één golf te pletter stiet,
Volgen er duizende haar wegen.
Speelsch rukt hij 't meeuwvolk uit hun rust
En werpt ze in cirkelende vluchten, -
Hun brengt hij 't leven naar hun lust:
Te zwieren door bewogen luchten,
Glinstrende vlinders boven 't groen, -
Of, beurtlings zwevend en bedolven,
Geruste scheepjes, rank en koen,
Meedeinen op den dans der golven.
| |
| |
Zonne-nevels.
Een zonnedamp dekt als een blinkend kleed
Der bergen donker lichaam, en laat wanen:
Wie zich deez' ochtend opmaakte en de vanen
Van kracht en blijden wil hoog wappren deed, -
Hij vond, vergeten aarde-vreugd en leed,
Een vrijen weg door blanke nevel-lanen,
Tot hij de bron van 't licht schouwt, en de banen
Der sterren en der wolken woning weet.
Zoo liggen levensverten zacht omvat
Door ijle toekomstglanzen, die beloven
Zielsheil, dat stijgt àl klein geluk te boven.
Helaas om dubblen waan... 't Lichtspel verdween:
Voor zwakke voeten wacht een steenig pad,
En 't vroeg verdoolde hart breekt in geween.
In een kastanjebosch.
Wat broze bruine blârenval,
Wat ritslend water in de vert',
Droef-zoete geuren overal
Uit vochten grond, die ros-besterd
Met losgebarsten bolsters was,
Leeg van hun vrucht - door kinderhand
Lang weggeraapt -, en aan den rand
Eén late gele bloem in 't gras...
| |
| |
Dit maakte dat mijn leven lag
Zoo stil, alsof met dezen dag,
Van najaarswind en zomergloed
Verlaten, ook mijn roode bloed
Zacht wegvloot in de ijl-grijze lucht,
Tot vlam van voelen leek gebluscht,
Alle angst en scheidenspijn gesust...
Zoet sterven, zonder strijd of zucht.
Als straks de witte winter komt
En draagt zijn dieper stilheid aan,
Is ook die enkle bloem vergaan
En àl geluid zal zijn verstomd, -
Het laatst het fluisterend geklaag
Van 't rustloos water, ver omlaag.
|
|