De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Oorlogs-litteratuur.I.Neen, voortreffelijke heer Casimir, beminnelijke leekepreeker van Nederland, het gaat niet. Ik heb het wel beproefd, stil aan mijn gewone werk te blijven, maar de aandacht sluipt af, naar uwe boekjes en die van anderen. De tafel ligt er vol van; iedere dag brengt er nieuwe aan. Wat de eigen hand niet aanschafte, stuurden de oorlogvoerenden in huis: artikels, brochures, open brieven, wat niet al. Er is slechts een keus te doen uit de minderheid die niet aanstonds in de prullemand is gegleden. Laat ik weer opzoeken wat er mij in getroffen heeft, en het nog eens op de hand leggen, om het eindelijk tot mij te nemen of van mij te werpen. Onze vele vrienden, de oorlogvoerenden, noodigen ons door hunne gulle zendingen tot dit bedrijf uit, en toonen dus zelf van oordeel te zijn dat onzijdige hersens niet noodzakelijk op non-activiteit behoeven te staan. Zij bevinden zich hiermede in de gelukkigste overeenstemming met mijn eigen overtuiging.
Ramsay Macdonald in den Labour Leader. Uit verschillende gesprekken en brieven is mij gebleken dat dit stuk in Holland zekeren indruk heeft gemaakt. Ik geloof waarlijk, ten onrechte. De redeneering is deze: had Engeland een publiek bondgenootschap met Frankrijk en Rusland gehad, dan ware vermoedelijk de oorlog voorkomen. Dan zou Duitschland ge- | |
[pagina 149]
| |
weten hebben dat het geen oorlogsverklaring aan Rusland of Frankrijk doen kon, zonder met zekerheid Engeland tegen zich te krijgen. Thans heeft Duitschland, verblind door leugenachtige verklaringen van Sir Edward Grey in het Lagerhuis, inderdaad gemeend dat Engeland zijn vrijheid behouden had. Toen Sir Edward Grey die verklaringen in het Lagerhuis aflegde had hij, door geheime afspraken, de eer der natie reeds verpand om voor Rusland en Frankrijk ten strijde te trekken. Dit lichtschuw diplomatenbedrijf is er schuld aan, dat Europa in den afgrond is gestort. Bij deze voorstelling van zaken blijft onverklaard, waarom Rusland en Frankrijk zich niet van den aanvang der crisis af van Engeland's meegaan zeker hebben gehouden. Zij hebben dit niet: integendeel, men ziet Sasonow en Poincaré den sterksten aandrang gebruiken, dat Engeland toch de zijde der Duplice zal kiezenGa naar voetnoot1). De briefwisseling tusschen Grey en Cambon van 22-23 November 1912 houdt niet meer in dan de afspraak dat in geval van verwachten ongeprovoceerden aanval eener derde mogendheid, Engeland en Frankrijk onmiddellijk zullen bespreken of zij elkander daartegen zullen bijstaanGa naar voetnoot2). Zoodanige bespreking opent Cambon 30 Juli 1914Ga naar voetnoot3); hij krijgt 31 Juli ten antwoord dat Engeland zich nog niet verbinden kan, Frankrijk tegen Duitschland te helpenGa naar voetnoot4). ‘Het behoud van de neutraliteit van België zou, ik wil niet zeggen een doorslag gevende, maar een belangrijke factor kunnen zijn bij het bepalen onzer houding.’ Aan Duitschland wordt dien dag gevraagd, of het de neutraliteit van België eerbiedigen wil, zoolang geen andere mogendheid die schendtGa naar voetnoot5). Lichnowsky stelt 1 Augustus de wedervraag, of een toestemmend antwoord Engeland neutraal zal doen blijvenGa naar voetnoot6). ‘Ik antwoordde dat ik dit niet kon zeggen; wij hadden de handen nog vrij en overwogen wat onze houding zou zijn. Al wat ik zeggen kon was dat onze houding grootendeels zou worden bepaald door de | |
[pagina 150]
| |
publieke opinie hier, en dat de neutraliteit van België een zaak was die de publieke opinie hier zich ten zeerste aantrok. Lichnowsky vroeg met aandrang of ik de voorwaarden niet kon formuleeren waarop wij neutraal zouden blijven. Hij wierp zelfs op dat de integriteit van Frankrijk en zijn koloniën zou kunnen worden gewaarborgd. Ik zeide dat ik mij verplicht voelde beslist elke belofte te weigeren, dat wij onder dergelijke voorwaarden neutraal zouden blijven; ik kon alleen zeggen dat wij onze handen vrij moesten houden.’ Lichnowsky 's aanbod, de integriteit ook van Frankrijk's koloniën te waarborgen, geschiedde op eigen gezag, zooals uit volgende mededeelingen van hemzelven is gebleken. Grey heeft 27 Augustus in het Lagerhuis verzekerd, dat het Engelsche kabinet op 2 Augustus werkelijk over de voorwaarden, vaarop Engeland onzijdig zou kunnen blijven, beraadslaagd heeft, doch dat de zaak aan een eind kwam door Lichnowsky's verzoek op 3 Augustus, de neutraliteit van België niet onder die voorwaarden te begrijpen.Ga naar voetnoot1) Wij zien dus Engeland tot het laatste toe huiverig zich aan Frankrijk en Rusland over te leveren. In het goed geschreven boekje van de leden der Oxfordsche faculteit voor nieuwere geschiedenis, Why we are at war, wordt dit volledig erkend. ‘The English case for the delay is clear. We hesitated to throw in our lot with France, because France would not stand neutral while Germany made war on Russia. We shrank from the incalculable entanglments which seemed to lie before us if we allied ourselves with a power which was so committed. Why, we were asking ourselves, should we fight the battles of Russia in the Balkans?.... We know to-day that mediation had never any prospects of success, because Germany had resolved that it should not succeed. Ought we to have known this from the first? It is easy to be wise after the event. But in England we have Cabinet government and we have Parliamentary government. Before an English minister can act in a matter of national importance, no matter how positive his own convictions may be, he must convince his colleagues, and they must feel certain of convincing a democracy, which is essentially pacific, | |
[pagina 151]
| |
cautious, slow to move. Nothing short of the German attack on Belgium would have convinced the ordinary Englishman that German statesmanship had degenerated into piracy. That proof was given us on August 4th; and on that day we sent our ultimatum to Berlin.’ Ik voor mij geloof dat dit de historische waarheid nabij komt. De politiek van Eduard VII is nimmer zonder tegenspraak gebleven in Engeland zelf; die tegenspraak is na zijn dood luider geworden, en de verdichting der entente tot een verbond zou niet goedgekeurd zijn door de natie, allerminst door Ramsay Macdonald en zijne partijgenooten. Indien Duitschland met Engeland op goeden voet had willen staan, ware dit misschen nog nimmer zoo goed mogelijk geweest als juist in den zomer van 1914. Men begon er zich in Engeland in te schikken dat er een nieuwe groote handels- en zeemogendheid was verrezen in Europa; het denkbeeld eener overeenkomst met Duitschland tot regeling van onderlinge maritieme machtsverhouding, koloniale uitbreiding en economische invloedssfeer won er dagelijks aanhangers. Natuurlijk had Duitschland offers moeten brengen: het had zich banden moeten aanleggen, zijne aanspraken moeten verminderen in ruil voor de zekerheid er aanstonds eenige van toegewezen te zien. Niemand denkt er aan, Duitschland het recht te betwisten van zijn vrijmachtige beslissing over het al of niet wenschelijke van een zoodanig bindend overleg met Engeland; - slechts moet het uit zijn met de fabel, dat Duitschland in een hinderlaag is gelokt en overvallen. Maar, zal men zeggen, de vrijheid die Engeland Duitschland in Europa liet, was al zeer gering. Niet eenmaal de verzekering dat het de neutraliteit van België zou eerbiedigen, voldeed om Duitschland de toezegging van Engelands onzijdigheid te doen verwerven. Het mocht Frankrijk niet aanvallen op de zwakke stee in zijn landgrens; het mocht Frankrijk evenmin aanvallen op de kusten van Noordzee, Kanaal en Atlantischen Oceaan (d.w.z. op de eenige kusten waar de aanval der Duitsche vloot zekerheid had van succes); het mocht Frankrijk zijn koloniën niet afnemen; het mocht Frankrijk niet zóó verslaan dat het zijn rang als groote mogendheid verloor en zich in het staatkundig gevolg van Duitschland zou moeten begeven om te blijven voortbestaan. | |
[pagina 152]
| |
M.a.w. het mocht Frankrijk niet ernstig beoorlogen, wat insluit dat het zich te onthouden had van vredebreuk met Rusland, want een oorlog tegen Rusland kon alleen tot een goed einde worden gebracht als de Fransche bondgenoot eerst onschadelijk werd gemaakt. Wat weer insluit dat Duitschland gedwongen zou zijn geweest goed te keuren, dat het Servische geval voor een Europeeschen raad ware gebracht. Nu ja; Duitschland zou daartoe gedwongen zijn geweest. Wat dan nog? Zou Duitschland daar niet bij hebben kunnen bestaan? Zou het niet veilig zijn geweest indien de mate van satisfactie die Servië aan Oostenrijk had te geven een onderwerp had uitgemaakt van Europeesch overleg? Waarop is de onderstelling gegrond dat in Europa's hoogen raad Rusland het woord alleen zou hebben gehad? En 1912-'13 dan, toen Servische belangen ook voor dien raad zijn geweest, en er geenszins naar den zin van Rusland over is beschikt? Duitschland is zelf op de fataliteit ingerend; het beklage zich nu nimmer dat de muur niet wil wijken. En de arbeiderspartij heeft ongelijk, het Sir Edward Grey te verwijten zoo hij zorg heeft gedragen zijn land in zulk eene staatkundige positie te houden dat het tot op het laatste oogenblik den oorlogzoeker, wie hij ook zijn mocht, van den noodlottigen stap afschrikken kon. Dat die oorlogzoeker er niet naar geluisterd heeft, weten wij thans allen; dat hij er niet naar luisteren zou, wist veertien dagen vóór het uitbreken van den oorlog niemand, en de partij van Ramsay Macdonald ware ieder minister afgevallen, die de vredelievende uitkomst van te voren onmogelijk zou hebben genoemd. Zoo er tegenstrijdigs is geweest in de houding van Engeland's regeering, is het omdat er tegenstrijdigs is geweest in Engeland's volksziel, en wij achten er deze niet minder om. In dezen oorlogstijd komt natuurlijk ook wat zij slechts heeft tot uiting, de lage broodnijd tegen den concurrent; maar dit behoort ons te doen inzien aan welke verleiding het Engelsche volk sinds jaren weerstand had geboden: de verleiding den concurrent te nekken voor hij te sterk werd. Engeland heeft Duitschland nimmer den oorlog opgedrongen, maar Duitschland heeft de vijandschap van Engeland uitgedaagd. Het is een Duitscher die het zegt. ‘Der Gerissenste macht | |
[pagina 153]
| |
schliesslich auch einmal einen Fehler. Den hat England gemacht. Es hat unsere Flotte heranwachsen lassen... Nur infolge der englischen Feigheit ist es dem Kaiser möglich geworden, eine so starke Flotte zu schaffen, wie wir jetzt haben.’ Deze woorden komen, met veel ander liefelijks, voor rekening van een Duitsch geestelijke, Karl L.A. Schmidt, gewezen Duitsch predikant te Londen, die thans in eene brochure Das Ende Englands uitbazuint.
Duitsche brochures! Zij komen van de pers bij tien-, bij honderdtallen. ‘Kaiser Wilhelm Dank’-brochures, ‘Vorträge Hamburgischer Professoren,’ en zoo meer. Verreweg de belangrijkste lijken mij die welke onder den verzamelnaam ‘Zwischen Krieg und Frieden’ bij Hirzel te Leipzig uitkomen, onder de door Georg Irmer, Karl Lamprecht en Franz von Liszt aangeheven leus: ‘was wir schreiben, soll das Feld vorbereiten für den Sieg im Frieden’. Duitschers van aanzien zijn voor vaderlandsche doeleinden buitgewoon gul met hun naam geweest. Het beruchte manifest Aan de beschaafde wereld, dat twijfel aan Duitschland's blanke deugd niet te ontzenuwen tracht met argumenten, maar bedelven wil onder verzekeringen, draagt teekening van honderd namen die voor het grootste deel inderdaad klinken als een klok: Harnack, Lamprecht, von Wilamowitz, Wundt zijn er onder. Een comité waarin deze vier en nog vele andere mannen van naam zitting hadden, stelde zich aansprakelijk voor een in de eerste dagen van den oorlog verschenen en in duizende exemplaren buitenaf verspreide Truth about Germany, zoo slecht nagezien dat er enormiteiten in waren blijven staan als de volgende: ‘Austria-Hungary was able to prove to a shuddering world a few days after the murder, that the Servian government had been cognizant of the plan’. (De moord is gepleegd 28 Juni, en tot siddering heeft Europa geen aanleiding gehad dan eerst na 23 Juli, datum van het Oostenrijksche ultimatum.) Nu is het nog al vermakelijk Lamprecht te lezen in de brochure die hij zelf voor de serie. ‘Zwischen Krieg und Frieden’ geschreven heeft; zij is getiteld Krieg und Kultur, en houdt het volgende in: ‘Jetzt hat sich jeder, der schreiben konnte, hin- | |
[pagina 154]
| |
gesetzt mit der grössten Gänsefeder, die er erwischen konnte, und hat allen seinen Freunden im Auslande geschrieben: “Ihr glaubt gar nicht, was wir für nette Kerle sind....” Ich kann davon am allerbesten reden, denn die Professoren haben in der ganzen Konkurrenz bei weitem den Vogel abgeschossen. Ich könnte Ihnen einen ganzen Haufen von Briefen z.B. aus Holland vorlesen, immer mit demselben Refrain: “Die Deutschen, die uns mit ihren Briefen und Drucksachen beehren, haben keine Ahnung von uns, sie wissen ja gar nicht wie wir sind, und immer treffen sie uns ganz an der falschen Stelle.”’ Waaraan Lamprecht dus thans zijn naam nog geeft, zal betere kost zijn; het is ook betere kost: bijna ieder van de zeven brochures, tot dusver in de reeks bij Hirzel verschenen, mag gelezen worden. De boekjes hebben dit gemeen, dat zij zich onderscheiden door zekere mannelijkheid; hier niets van het armhartig geweeklaag over den ‘onverhoedschen overval’. Georg Irmer, lid van het Pruisische Huis van Afgevaardigden, zet het dadelijk in met een Los vom englischen Weltjoch, paraphrase op het woord van Bismarck: ‘Das deutsche Volk wird jeden zertreten, der ihm auf seinem Wege zur Einheit und Grösse hindernd in den Weg tritt’. De eenheid heeft Bismarck bevochten, thans volge de grootheid. Hoe een uitnemend Duitscher zich die voorstelt, blijkt uit de brochure Ein mitteleuropäischer Staatenverband, van den bekenden strafrechtleeraar Franz von Liszt, lid van den Rijksdag. Welke is de prijs, vraagt deze, waar wij onze onmetelijke offers voor brengen? ‘Erwerb von europäischen Gebieten mit fremdsprachiger Bevölkerung lockt uns nicht; wir haben zur Genüge erfahren, welchen Wert nationale Geschlossenheit für einen Grossstaat hat’. De prijs moet zijn het voorzitterschap in een Midden-Europeeschen statenbond, die den Europeeschen vrede verzekeren zal tegen Engeland, zonder Rusland, zoo mogelijk met Frankrijk. Het is noodig, zegt von Liszt, dat Midden-Enropa zich consolideert, daar het anders onvermijdelijk tusschen de groote wereldmachten in de verdrukking zal komen. Die wereldmachten zijn het Britsche Rijk met meer dan 400 millioen onderdanen, en het Russische Rijk met thans reeds 180 millioen. De Vereenigde Staten, met 110 millioen, zijn er op uit zich | |
[pagina 155]
| |
metterdaad Midden- en Zuid-Amerika te onderwerpen, hetgeen hun sterkte brengen zal op 160 millioen. Tegen zulke getallen kan het verbond Duitschland-Oostenrijk niet op; het brengt het, de Duitsche koloniën inbegrepen, tot 120 millioen. Daar moeten bij Nederland (43 millioen), de drie Skandinavische rijken (10½ millioen), Zwitserland (3½ millioen), Italië (36 millioen), en de Balkanstaten, met inbegrip van Turkije, Roemenië en Bulgarije zijn te krijgen in ruil voor uitbreiding van hun grondgebied; vervolgens zullen Servië en Montenegro er in worden gedwongen, en kan men Griekenland's aansluiting afwachten. Van bijzonder gewicht is de opneming van Turkije: ‘sie stellt die Beziehungen Europa's zu Asien und einern Teil Afrika's her; vor allem zu Ägypten und damit zum Suezkanal’. Het bondsgebied, dat met dit alles ver boven de 200 millioen menschen omvat, kan nu naast Groot-Brittanje en Rusland genoemd worden; ‘die wirtschaftliche Selbständigkeit wird durch den Kolonialbesitz der verbündeten Staaten gesichert’. Garantie-verdrag voor ieders bezit; gemeene verdedigingsplicht, uitgewerkt in militaire conventies; ‘eine Gruppe von weiteren Verträgen hätte die grundsätzliche Einheitlichkeit des wirtschaftlichen Lebens in dem Gebiet des Verbandes herzustellen’. Eenheid van maten, gewichten, van de munt volgt dan vanzelf; een gemeenschappelijk verkeersrecht (wissel-, spoorwegrecht) enzoovoorts. ‘In raschem Fluss würde so ein mitteleuropäisches Völkerrecht entstehen, das im Rahmen der Grundsätze des allgemeinen Völkerrechts eine selbständige und darum raschere Entwicklung nehmen könnte. Über Streitigkeiten der beteiligten Staaten untereinander, namentlich über die Auslegung und Anwendung der geschlossenen Verträge, könnte ein gemeinsames ständiges Schiedsgericht entscheiden, über dessen Zusammensetzung die verbündeten Mächte ungleich leichter sich einigen könnten, als die auf den Haager Konferenzen beteiligten Staaten’. (Natuurlijk, want in dit verbond is één der mogendheden ontwijfelbaar de sterkste.) Een bondsbestuur en een bondsparlement zullen geleidelijk opschieten uit de kiemen die de verbeelding weinig moeite heeft zich voor te stellen: gedelegeerdenconferentiën ad hoc voor de eerst zich opdoende vraagstukken; interparlementaire unie met jaarvergadering. Op den duur moeten Frankrijk, Spanje en Portugal er ook wel in, daar | |
[pagina 156]
| |
zij anders met hunne belangen geen weg zullen weten. Onderwijl zijn ook allicht de Vereenigde Staten met hun panamerikaansch verbond gereed. De Midden-Europeesche en de Amerikaansche bond zullen tegen Groot-Brittanje een gewichtig belang gemeen hebben: de afschaffing van het buitrecht op zee. In Azië zal de bond het bij China moeten zoeken; de driebond Amerika-Europa-China is noodig om de wereld te behoeden voor onderdrukking door den driebond Engeland-Rusland-Japan. ‘In dem Riesenbecken und an den Ufern des Stillen Ozeans entscheiden sich in den kommenden Jahrzehnten die Geschicke der bewohnten Erde. Nur im engen Verband sind die Staaten des europäischen Festlandes stark genug in diesem Ringen sich die Weltgeltung neben den anderen Weltmächten zu sichern. Vereinzelt würden sie alle, ohne jede Ausnahme, mit dem Ausschluss vom Stillen Ozean in die Rolle von Mächten zweiten Ranges notwendig herabgedrückt werden... Das alte Haus des die ganze Menschheit umfassenden Pazifismus ist zerfallen. Wir haben keine Lust, es wieder aufzurichten, urn in ihm alle Völker der Erde mit gleicher Bruderliebe zu umarmen. Ȧber im kleineren Raum wollen wir uns behaglich einrichten...’ Welk een vooruitzicht! Gansch de wereld in tweeën opgesteld zooals tot dusver Europa het was, voor een strijd op leven en dood! Nederland heeft er dit toe te zeggen, dat het zich aan de ‘centraal-europeesche belangen’ niet genoeg verbonden voelt, om er zijn zelfstandigheid voor te offeren. Van pogingen tot ontwikkeling van het volkenrecht, waarbij Groot-Brittanje, Frankrijk en Rusland niet van den aanvang af medewerken, voorspelt het weinig goeds. Zijn 43 millioen zouden in het verbond niet meer behoeven te denken, enkel nog te dienen. Wij verkiezen onzekerheid van toekomst boven de zekerheid van deze slavernij.
Onder de staten die den Midden-Europeeschen bond zullen uitmaken noemt von Liszt nergens België; - wèl een ‘etwa’ te vormen onafhankelijk Polen. Zal België van de kaart verdwenen zijn? En dan de verzekering, dat de inlijving van niet door Duitschers bewoond gebied geenszins beoogd wordt? | |
[pagina 157]
| |
Een ander brochureschrijver, Arthur DixGa naar voetnoot1), lost de moeilijkheid als volgt op: natuurlijk moet het land België aan Duitschland komen, maar nadat het van het volk der Belgen gezuiverd is. Duitschland moet eischen dat Engeland en Frankrijk de Belgen uitkoopen om het land aan den overwinnaar te kunnen leveren, schoon aan den haak. De Belgen moeten dan maar in Frankrijk worden ondergebracht, dat immers bevolking te weinig heeft. Duitschland is wel zoo goed, wanneer de overwonnenen deze zaak weten op te knappen, van allen oorlogsprijs in gelde te willen afzien. In ieder geval moet Duitschland tot aan gene zijde van het Nauw van Calais reiken, de Duitsche kust zich uitstrekken ‘womöglich von Ostende bis zur Mündung der Somme’. Van België wordt verder gewaagd als van ‘das neue deutsche Herzogtum’. Wanneer dit alles eenmaal werkelijkheid geworden is, zal Nederland volgzaam moeten wezen. Het belangrijke in Mr. Troelstra's onderhoud met den heer Zimmermann is geenszins de verzekering, dat de Duitsche regeering er niet aan denkt, Nederland bij het Duitsche Rijk in te lijven (was het zoover met ons gekomen, dat een Nederlandsch partijleider zoo iets aan een Duitsch regeeringspersoon moest gaan vragen?), maar de toespeling, uit zulk een mond, op ‘iets nieuws tusschen ons en Holland’, dat ‘op vriendschappelijke wijze’ tot stand zou moeten komen; ‘economische toenadering’. Men wil het ons niet moeilijk maken; voorzeker niet. Men is zelfs royaal van andermans goed, en denkt er ons een belooning voor goed gedrag uit toe. Waarom schrijft de heer Dix ‘von Ostende bis zur Somme’? Ligt er geen kust meer tusschen Oostende en het Zwin? Toen de trein met uit Zwitserland naar huis keerende Hollandsche toeristen dezen zomer door Duitschland reed en veel oponthoud had aan de stations, riep men onzen landgenooten ter opmontering toe: ‘Sie bekommen ein Stück von Belgien’. Een toespeling waagde al gauw Friedrich Naumann in een artikel in zijn weekblad Die Hilfe van 29 October, over de toekomst van Antwerpen. ‘Zur öffentlichen Aussprache sind die Dinge nog nicht reif. Solange der Krieg dauert, | |
[pagina 158]
| |
bleibt selbstverständlich Belgien in deutscher Verwaltung als grosses Pfand für die schliessliche Abrechnung.’ Bij die toekomstige regeling ‘kommen die Nachbarschaftsgefühle Hollands in Frage. Wir haben alle Ursache, dass von deutscher Seite aus nichts gedacht und gesagt wird, was von den Holländern als ein gewisses Vorgreifen empfunden werden könnte. Die flämische Frage kann unseres Erachtens nur mit Holland richtig gelöst werden....’ Veel precieser is Haeckel, die in Das Monistische Jahrhundert van 16 November België in drieën deelt: Luxemburg, vergroot, wordt een Duitsch staatje; het grootste deel van België, vermeerderd met wat Frankrijk van zijn noordelijke departementen af zal staan, wordt een ander Duitsch staatje; het noorden van België komt aan Nederland. Van nog recenter datum zijn geruchten over katjesspel met de flaminganten te Gent; enkele jonge hoofden zouden daar werkelijk met ik weet niet welke vooruitzichten zijn op hol gebracht. De nuchterder Hollander zegt: ‘ei, ei’; een klank waarbij hij zich zeer veel denkt, en die het voordeel heeft van de neutraliteit niet in gevaar te brengen. De Duitschers moesten eens weten, hoe weinig aanlokkelijks het prijsje voor ons heeft! Lamprecht heeft wel gelijk, dat zij ons nog maar weinig kennen...
Over Hugo Grothe, Deutschland, die Türkei und der Islam, neemt in deze aflevering Prof. Snouck Hurgronje het woord. Het boekje sluit zich, in zijn eindstrekking, goed aan bij dat van von Liszt: ‘über Gibraltar-Kairo-Kalkutta gewint Hamburg-Basra den Sieg’. Een ander nummer, Reichsund Staatsfinanzen im Kriege, van den ‘Seehandlungspräsident’ Freiherr von Zedlitz und Neukirch, stelt voorop: ‘Wir führen keinen Eroberungskrieg’, om te besluiten: ‘Landerwerb als Ersatz für erlassene Kriegsschuld ist mit der Tatsache sehr wohl vereinbar, dass wir keinen Eroberungskrieg führen’. Hetzelfde denkbeeld dus als bij Dix.
Lamprecht zelf, in zijne drie voorlezingen, vereenigd onder den titel Krieg und Kultur, dringt naar mijn inzien het diepst tot het wezen der gebeurtenissen, waarvan wij getuigen zijn, door. ‘Wir leben mit unseren Gedanken nicht mehr in dem Reiche von 1870, sondern | |
[pagina 159]
| |
unsere Sehnsucht streckt sich vorwärts nach Neuem. Gedanken von Weltmacht, von einer Stellung mit an allererster Stelle unter den Völkern, dringen langsam bei uns vor... Wir streben heute in dem Bereich der Nationen für uns eine Stellung von welthistorischer Bedeutung, vielleicht eine in manchem Betracht führende Stellung, an. Da liegt die eigentliche Berechtigung für unser Tun.... Wir haben in der Durchbildung unserer Nation im Kampfe, wie sie sich jetzt zeigt, den Beweis geliefert, das es uns ernst ist mit diesen Dingen. Das ist es, was uns allein schon so weit von der westeuropäischen Kultur scheidet, wo immer bloss viel geredet wird und nichts getan. Das gibt es bei uns nicht. Was wir wollen, führen wir durch - und das nennen dann die anderen: “Militarismus”’. - De toekomst van centraal-Europa? ‘Wir dürfen hoffen dass da eine Gliederung eintritt, welche dem Deutschen Reich als Ganzem mindestens eine Stellung so gibt, wie sie Preussen bisher im Reiche gehabt hat, eine führende Stellung’. (Mindestens; dat klinkt oprechter dan bij von Liszt, die de voor het Duitsche Rijk opgeeischte ‘vornehme Aufgabe’ vooral geen hegemonie wil noemen; een primaat in de plichten, niet in de rechten; - alsof dat mogelijk was!) - Wat Duitschland tot die aanspraak recht geeft? De superioriteit zijner geestelijke beschaving. ‘Wir übersehen aus der Geschichte unseres Volkes ja ungefähr zwei Jahrtausende, und wenn wir uns fragen, mit welchen Dingen in diesen zwei Jahrtausenden wir wirklich durchschlagend und universell und weltgeschichtlich eingreifend gewirkt haben, so sind es wesentlich die geistigen Dinge gewesen’... Hoe staat het daarmede thans? ‘Sind wir auf der Höhe derjenigen kulturellen Existenz, von der wir mit gutem Gewissen das Reich und die Nation einführen können in eine Stellung, die vielleicht einmal eine führende Position in der Welt, in dem Kranze der grössesten Nationen bedeutet? Wenn wir uns diese Frage im Ernst vorlegen, so werden wir nicht anders als nur mit Zittern sie bejahen können.’ Zoo eindigt alles in een ‘Bildungsprogramm’; zeer nevelig; ‘es muss die deutsche Kultur stärker betont werden;... es ist enorm schwer’. Men ziet, dat hier hooger stemming bereikt is dan enkel welbehagen in wat in de brochure genoemd wordt ‘die | |
[pagina 160]
| |
reine, materielle, brutale Macht eines grossen Heerwesens’. Het ongeluk is, dat anderen niet zoo grif die universeele beteekenis der Duitsche ‘cultuur’ gedurende twee tientallen van eeuwen zullen erkennen. De niet-Duitscher ziet er veel kostelijks en eerbiedwaardigs in, maar meent dat Duitschland in die tweeduizend jaar volstrekt niet alleen heeft gegeven, maar eer het gaf juist altijd zeer veel heeft ontvangen. Eenige erkenning hiervan schemert bij Lamprecht door, wanneer hij zegt: ‘die Durchführung des [deutschen] Einheitsgedankens, soweit sie von der Nation ausging, ist in der Tat ein wenig durch die französischen Schicksale bestimmt gewesen.’ Ein wenig!!! Zoo denken wij ook dat in de toekomst het heil van onderlinge bevruchting der volkeren zal en moet komen. Wij wenschen geen muren te zien verrijzen om ‘Midden-Europa’, materieele noch geestelijke, en allerminst wenschen wij zelven binnen die muren te worden opgesloten.
Ook de neutralen hebben hunne oorlogsliteratuur. Eenige Amerikaansche en eenige Nederlandsche persstemmen zullen worden opgevangen in een vervolgartikel, dat verschijnen zal in het nummer der volgende maand.
H.T. Colenbrander. |
|