De Gids. Jaargang 79
(1915)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Het sentimenteele bij Feithe, wolff-Denken en Post.I.Betje Wolff, de frissche, geestige, die leeft in de werkelijkheid, de guitige, spotlustige, die overal licht en vroolijkheid in het leven ziet en zelfs van Young, den man, die ‘Gods schoone waereld akelig, en met een donker floers omwonden heeft afgebeeld, die ons henen leidt langs stikdonkere wegen, door huilende woestijnen over dorre bergen, naar een onbekend land, die ons verschrikt door stemmen, die uit de graven oprijzen, door sleepende doodskleeden, gewormte, stof en verrotting,’Ga naar voetnoot1) niet gelooven kan, dat hij iets ‘ongevalligs’ gevonden zou hebben in het dansje, dat Willem Leevend met Tante de Vrij uitvoert, en hem laat uitroepen: ‘De Winter dartelt met de Lente,’ Betje Wolff, die met dat al niet altijd kans zag zich los te wringen uit de taaie draden, waarin de wellust der melancholie in de 18de eeuw inderdaad wel de gansche volksziel gevangen hield, ze heeft het ‘aartig vernuft’ gehad het zwak harer eeuw te maken tot iets algemeen menschelijks, dat van alle tijden is, en zoo haar eigen overgevoeligheid gebracht op rekening van de menschelijke natuur en van het karakter der kunst van eeuwen her. ‘Ik ben,’ zegt ze ergens,Ga naar voetnoot2) ‘wel eens verwonderd, dat er niet eens iemand, niet misdeeld van aartig vernuft, onder ons | |
[pagina 46]
| |
op staat, die eene geheele nieuwe uitgaaf bezorgt van de Schoone Historie der vier Heemschkinderen, en op den titel zette: Zedelijke, ten minsten Sentimenteele Roman. Dit Sentimenteele zou zeer wel te ontschuldigen zijn. Ik behoef mij, om dat te staaven, maar te bepaalen bij de treffende aanspraak van den jongsten Vorst, toen hij van zijn geliefd ros Beijert afscheid nam. Welk een goed meester is hij! Hij kuscht het paerd, onder het storten van veele traanen, vaarwel; bedankt het, wenscht het alles goeds, en bestraft zijnen Broeder, om dat hij het zoete dier zo een slag voor den kop gaf. Men zal niet veel zulke trekken van het Sentimenteele in de Romans, met dien naam versierd, aantreffen; en nergens zo eene beweeglijke aanspraak; immers niet buiten Sterns Journey, en bijzonder in het Hoofddeel: The Man and his Ass.’ Ziedaar den gevoeligen humor van Sterne, die voor het laatste kwart der 18de eeuw wel al den gloed der nieuwheid hebben moest, vereenzelvigd met wat de middeleeuwen fabuleerden over de oude, vage tradities van koning Yon uit Gascogne. Sentimenteel? Maar dat is zoo oud als de weg van Kralingen! En wat bij 't levendige Betje een geestige, vernuftige uitval was, heeft de dweeperige, maanzieke Feith, die zwelgt in het sentimenteele, het niet beweerd in ernstige, overtuigende woorden? Zijn Julia, een knetterende ontlading van de prikkelende gassen, die de hoofden en harten van alle gevoeligen der eeuw in spanning hielden, hij achtte ze te goed voor zijn tijd. Eeuwen moest hij terug om een periode te vinden, die waardig is te genieten ‘een eenvoudig tafereel van twee teedere harten, die opregt beminnen, zooals onze Voorouders, waarvan wij de eigenschappen zoo zeer beginnen te haten, mogelijk voor eenige honderd jaren bemind hebben.’ Men neme er nota van, dat Feith voor zijn Julia als motto koos de strofe: ‘Daar zoo de liefde viel’ enz. uit Vondels reizang. En als Eduard ‘onder de dikke schaduw van een honderdjarigen eik of tegen de helling van een bemoste steen’ zijn ziele streelt met wellustige pijnigingen, zijn opgezweepte verbeelding voortjaagt in de zotste buitelingen, ‘staat op een stofje’ en zijn handen ‘uitbreidt tot den Eeuwigen,’ droomt, dat zijn zuchten, versmolten met die zijner Julia, ‘verschijnen voor den troon van den Almagtigen’ en dan plotseling | |
[pagina 47]
| |
wezenloos de hemelbollen aanstaart en beseft, dat hij is ‘beroofd van Julia, eenzaam, verlaten,’ dan spelen hem weer door zijn verwarde hoofd de woorden van dienzelfden Vondel: ‘Door zulk een liefde treurt de tortelduif, gescheurd van zijn beminden tortel.’ Dat lijkt ons thans profanatie, het zuiver gevoel, hoog zwellend in rustige golving, misbruikt door den aanbidder van een wanstaltige onnatuur, de reine, vastgebouwde schoonheid besmeurd door het drabbig sop, gebrouwen uit bij hem, Feith, stellig dwaze mode-aanstellerij, maar het is een bewijs tevens, hoe men geloofde aan den eeuwenouden adellijken stamboom der sentimentaliteit. In die oude tijden waren de menschen immers eenvoudiger, reiner, natuurlijker, dus gevoeliger. Zag zelfs Drost nog, die in de laatste jaren van zijn korte leven, toch een mooien, realistischen kijk op onze zeventiende eeuw kreeg, niet in de oudste Germaansche stammen, die deze landen bevolkten, schimmige wezens, ziekelijk gevoelig meer dan eenig achttiende-eeuwer? En inderdaad, het sentimenteele is oud. Al de elementen zijn langzaam gegroeid, tot ze eindelijk in elkaar grepen en met elkaar het eigenaardig verschijnsel vormden, dat we het sentimenteele in kunst en leven noemen. Daar is in de eerste plaats zelfontleding. Volken, die niet tot zekere rijpheid, zekere volwassenheid gekomen zijn, analyseeren zich niet. Die zelf-analyse is bij de West-Europeesche volken dan ook eerst eenige eeuwen oud; eerst tegen het einde der middeleeuwen gaat het individu zich als gewichtig beschouwen, zich rekenschap geven van eigen gevoel, wroeten in eigen zielebestaan, eigen gemoedsleven iets aangrijpends vinden en in zich zelf een belangwekkend centrum zien van op elkaar inwerkende begeerten en passies. Het krijgt den drang om den kring zijner bekenden in dat zieleleven als in iets uiterst interessants in te wijden en die zelfbespiegeling wekt tegelijkertijd zijn belangstelling voor en begrip van het dieper zieleleven van anderen. Dit alles plaatst het individu inderdaad op een hooger plan, maar het behoeft ons niet te verbazen, dat in de periode, waarin deze drang voor het eerst tot sterker bewustzijn komt en in elkaar grijpt met allerlei andere neigingen, er een tijdperk van ziekelijke overdrijving kon aanbreken, van een | |
[pagina 48]
| |
verbijsterende overgevoeligheid, wellustig cultiveeren van, een ontstellend staren op eigen smart en eigen geluk, een kinderachtig sollen met de uiteenrafelingen van zielestaten, een zich geheel laten meeslepen door de openbaringen van hen, die als kunstenaar, fijner besnaard, konden doen trillen de teerste nuanceeringen van eigen overdreven zieleleed en -vreugde. En daar was de vreeze voor dood en eeuwigheid. Hoe heeft dat geheimzinnig hiernamaals, dat gewelddadig losscheuren van alle aardsche banden de menschheid steeds aangegrepen. Welke woeste excessen van de radelooze menigte nemen we waar in de middeleeuwen. Hoe zien we tegen het begin van den nieuwen tijd den knekelman zijn scharen aanvoeren ten doodendans; hoe hooren we bij den zestiende-eeuwschen rederijker den klaagtoon over het vergankelijke van al het aardsche, van alle vreugde en jolijt, van alle jeugd en schoonheid. Dese moeten wech in corter uren,
Hoe ionck sij sijn, hoe blijde van gheeste;
Dit danssen, dit reyen mach hier niet duren,
Ghy moet ghaen danssen ter mollen feeste.
Tot welk een radeloozen angst, welk een tragischen waanzin wist Savonarola Florence op te zwiepen. Hoor Fox en Bunyan. Hoe heeft in Engeland vooral het Puritanisme de levensvreugd en levensmoed van gansch een volk vergiftigd, hoe houdt de vrees voor dood en eeuwigheid hen gekneld in zijn luguberen klauw, hoe worden ze gekweld door de zwartste wanhoop, hoe wordt al het zuiver menschelijke en natuurlijke een duivelsche misdaad, die de felste pijnigingen der hel doet vreezen. Is het wonder, dat in den tijd der nieuwe renaissance, als de menschheid tot klaarder bewustzijn komt van zijn eigen denken en voelen, deze eeuwige tragiek van het leven een gewichtige plaats inneemt bij zijn wroeten in eigen ziel, dat, zooals Feith het uitdrukt, ‘de groote denkbeelden van dood en onsterfelijkheid de ziel in een zee van wellust doen baden.’ Daar was het eeuwige raadsel, waarop alle gepeins afstuitte, waarheen alle verwachtingen telkens weer opnieuw werden gelokt, daar de ijzeren deur, waarvoor hopelooze zuchten geslaakt, fantastische zalige droomen gedroomd wer- | |
[pagina 49]
| |
den. Wat zich in de middeleeuwen openbaarde in de razernij der flagellanten, werd hier, onder den invloed der zelfanalyse, een opzettelijk zoeken van leed, om er zich in te verlustigen. ‘Een gevoelig hart bemint alles wat somber en verheven is.’ Dan het leven in en met de natuur. Ook hier vond de zelfanalyse een rijk terrein. Men begon in de middeleeuwen met eenvoudige vreugde te hebben in het zien van het liefelijke in de natuur, met te genieten de schoonheid van kleur en klank en lijn. Maar in de eeuw der zelfdoorgronding groeit daar een vaste band tusschen het innigste zieleleven van het individu en heel den rijkdom van openbaring in het natuurleven. Daarmee gaat gepaard een opzettelijke studie van de natuur, ook in haar klein, geheimzinnig leven, onzichtbaar voor het gewone menschenoog. Naast het ontleden van eigen smart en eigen vreugde is er een ontleden van de natuur; ongekende wonderen van teere schoonheid openbaren zich aan de hooggestemde ziel; er komt een innig samenleven, een terugvinden van eigen gemoedsstemmingen in de wisseling der natuurtafereelen. ‘Alcestes! gij hebt uwen vriend gekend; eens, eens is er een tijd geweest dat hij zich in het kalm gevoel van zijn aanwezen verheugde, dat de lente voor hem bloeide, en de zon voor hem uit de kimmen rees, dat het viooltje op zijn pad wellust voor hem ademde, en het minste vliegje, dat voor zijne oogen wemelde, de kleinste tor, die in zijne schaduw snorde, vreugd voor hem schiep; en nu, ach! nu staat hij roerloos: geen warm gevoel doorstroomt zijn hart meer. Voor alles ongevoelig en toch door alles gepijnigd, drijft de geheele natuur, tot hiertoe zoo schoon, zoo aantrekkelijk voor mijne ziel, als een nevel, als een akelige schemering voor mijne oogen. Rotsen, die van de schepping af aan geen voet betreden heeft; bosschen, daar een eeuwige nacht en koude in heerscht, vol huilende wolven en winterbeeken; woestijnen, daar afgrond bij afgrond in loeit, en de dood over vale en purperverwige struiken op rond zweeft, dit zijn thans de eenige paradijzen, daar mijn hart naar kwijnt en die eene meewarige verbeeldingskracht mij gedurig, al akeliger schept’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 50]
| |
Ziedaar hoe men overeenstemming zoekt tusschen natuur en eigen zieleleven, in de natuur zijn eigen gemoedsstemming legt, hoe de natuur wordt de stof voor pathetische of wil men liever voor dit bijzonder geval - bombastische lyriek. En dan is er de liefde. De zoete droefheid van den hartstocht der liefde wordt eerst in de eeuw van de sentimentaliteit algemeen gevoeld. De liefde is in alle kunst, in alle leven steeds een gewichtig moment geweest, een spel, een vluchtig vermaak, een triumf, een onderwerp tot meditatie en stille klacht om op te klimmen tot hooger geestelijke zaligheid. En ook in oude tijden kende zij de zoete kwijning, den schrillen wanhoopstoon. Wie voelt het sentimenteele al niet in de liefde van Floris ende Blanchefloer? Doch eerst in de eeuw van het sentimenteele neemt ze heel het leven in beslag, vult ze in sombere treurnis al het denken en wroetend peinzen en pijnigend gevoelen van alle dagen en jaren, tot de eeuwigheid er haar vale vlerken over slaat. ‘En ik ben door haar kamer gegaail, droomend, en ik greep naar ieder voorwerp, dat ze had aangeraakt of gebruikt; haar spiegel, ze viel bijna uit mijn hand daar ze mij het beeld niet terug gaf van die gewoon was zich er in te spiegelen, van haar wier beeld mij voor eeuwig vervult. Ik roep haar aan, nu teeder dan bitterlijk, alsof ze me hoorde. Nu ik haar mis, is het of ik mijn eigen ziel mis. Welk een ledig in mijn hart, mijn bloed verstijft. Ik dwaal van haar eigen kamer naar de mijne, naar de eetkamer en overal waar ik de geliefde van mijn hart heb gezien.’ Zoo Lovelace over de verdwenen Clarisse. Zie dit is het nieuwe in de West-Europeesche cultuur der 18e eeuw, dat weeke klagen, die zoete emoties, die schrijnende weedom over verloren geluk. Rousseau en Goethe zullen ze doen aanzwellen in groote lyrische kracht; de mindere goden zullen ze opblazen tot figuren van groteske dwaasheid, maar hier bij Richardson is dat teere gevoel al, dat innig samen grijpt met de zich analyseerende ziel. En waar heeft die ziel al niet gezocht; al het menschelijke, al wat het menschelijke hart beroert, heeft ze doorwroet en er haar leed en ook haar vreugde, soms in hoog oplaaiende | |
[pagina 51]
| |
overdrijving in doen leven. Dood en onsterfelijkheid, natuur en liefde, deze zijn de onderaardsche gewelven, de gothische cathedralen geweest, waarin ze bij voorkeur haar sombere klaagtonen deed weergalmen. Het spreekt van zelf, dat dit alles geleidelijk is geworden; dat we lang voor de achttiende eeuw overal teekenen van groei kunnen aanwijzen. Soms bij den eenling, den kunstenaar, in machtige schoonheid. Leeft wat ik daar in een paar lijnen trachtte te schetsen, niet in Shakespeare in gezonde kracht, in vaste harmonische vormen? In de achttiende eeuw wordt dit alles echter een zwoele atmosfeer, waarin heel de beschaafde menschheid zwaar ademt; het sentimenteele wordt een maatschappelijk verschijnsel, in zijn verfijnde overdrijving, in zijn bandelooze algemeenheid soms verbijsterend en schokkend, een noodzakelijke overgangsvorm naar dieper, rustiger schoonheidsbesef en levensbewustzijn. Om uit onze eigen litteratuur een enkel voorbeeld te nemen, de Spiegel der Minnen van den zestiende-eeuwschen rederijker Colijn van Rijssele is in opzet reeds een Feithiaansche roman. De rijke Dierick en de arme Katherina beminnen elkander, maar de ouders van den eersten mogen een zoo groote vernedering van hun stand niet dulden; de jongen moet weg van het meisje, naar een oom. Beiden zijn wanhopig en Dierick krijgt als pand van trouwe een haarlok mede in zijn gordel. De jongen kwijnt weg in wanhoop, wordt ziek van minnesmart. Men tracht hem te genezen door den omgang met andere vrouwen. Katherina, als haar geliefde langer wegblijft, dan hij heeft beloofd, wordt achterdochtig. Ze gaat zijn ontrouw vreezen en wil haar haarlok terug hebben. Hier en elders in dit stuk krijgen we een prachtig voorbeeld van zelfanalyse bij Katherina, als ze bestookt wordt door de beide zinnekens Begheerte van hoocheyt en Vreese voor schande. Er zijn nog meer van die zinnekens, Jalours ghepeyns, Natuerlijck ghevoelen enz., die de menschelijke sentimenten vertegenwoordigen en uitdrukken, wat in de harten der hoofdpersonen van dit drama omgaat. Haar gemoedsbeweging heeft Katherina zoo aangegrepen, dat ze in zwijm valt. In manskleeren - men ziet ook het romaneske ontbreekt hier niet - trekt ze naar Dierick, hoort, hoe hij met geringschatting over haar liefde spreekt en ontrooft hem | |
[pagina 52]
| |
na hevigen strijd tusschen haar liefde en minnenijd den gordel met den haarlok. Als deze is verdwenen wordt Dierick steeds zwakker en mag eindelijk naar huis terug keeren. Dan komt de kwelling, de tweestrijd bij Katherina, die nog steeds bemint, maar zich niet vernederen wil, hoog en onaantastbaar wil schijnen. Toch gaat ze dagelijks den ring der deur van Diericks huis kussen als later Wilhelm Meister bij zijn ontrouwe geliefde.Ga naar voetnoot1) Om den jongen afleiding te bezorgen geven Diericks ouders een groot feest, waar Katherina komt dansen met den gordel om. Welk een perverse zelfkwelling reeds. Dierick ziet haar van zijn bed en smeekt zijn ouders, dat zij het hart zijner geliefde zullen vermurwen. Ze blijft onbereikbaar en de jongen sterft aan de liefde. Op weg naar de kerk hoort ze onverwacht van zijn dood. Valt weer in zwijm en sterft ook, spoedig daarna, van berouw over haar hardheid. Is dit geen waardig pendant van Feith's Julia? Meer dan waardig. Het stuk is trots de rederijkerseigenaardigheden natuurlijker van taal, meer eenvoudig en waar in de psychologische ontwikkeling. Mocht deze Colijn van Ryssele van oorsprong ooit een Noord-Nederlander blijken, dan mag men gerust beweren, dat hij uit den aard geslagen is. Het karakter van den Hollander, zeker in de zeventiende eeuw, staat buiten het sentimenteele. Zelfs voor een zeer natuurlijke en gerechtvaardigde aandoenlijkheid is hij gewoon zich te schamen. Van hem is niet te verwachten, dat hij spoedig zonder sterken modedrang van buiten met overgevoeligheden, droefgeestige gemoedsanalyses van zich zelf of anderen zal te koop loopen. We hebben altijd te veel zin gehad voor de nuchtere realiteit, het met koelen zin ontleden van de werkelijkheid in het gewone dagelijksche leven, zonder diep door te dringen tot de ‘roerselen des harten’. Eerst na '80 zijn we wereldburgers geworden. Vondel? zal men zeggen. Maar Vondel was geen echte Hollander van boven den Moerdijk; Vondel | |
[pagina 53]
| |
bereikte bovendien die superioriteit van artist-zijn, waarbij raseigenaardigheden niet meer overheerschen. Heel de herderpoëzie ten onzent, al die Daifilo's en Granida's zijn on-Hollandsch, zijn, soms zeer gelukkige, namaak, die stellig toegejuicht werd door de vrienden, met een beetje cosmopolitischen geest, door hen, die zich verplicht rekenden mee te doen aan de mode van den dag. Buitendien, hier is nog niet het sentimenteele. Hier is geen wroeten in eigen leed, geen wellustig koesteren van diepe overpeinzingen over eigen hopelooze smart of jubelende gelukzaligheid. Deze herdertjes, ze zijn gezien door een dichterlijke verbeelding, die behoefte had aan het lieflijk geaffecteerde, aan bevallige figuurtjes, die poëtelijk dwepen en droomen, verliefd zuchten en klagen als het noodig is en ook wel eens een traan vergieten, maar ze blijven poezele operette-helden en -heldinnetjes, fijne Italiaansche en Fransche porceleinen poppetjes om in de mooie kamer op een console-tafeltje te zetten. De sentimenteele juffrouw Post haalt in haar brieven over het Land met zeker welgevallen - en het strekt haar tot eer - Poot's genoeglijk levenden en gerusten landman aan, een motief, waarop haar eigen werk tot op zekere hoogte slechts variationen zijn, maar bij Poot is, zoomin als bij Hooft en zijn tijdgenooten, nog het sentimenteele. En als zich hier werkelijk teekenen voordoen van een sentimentaliteit, zooals ze uit eigen bodem min of meer groeien kon, een weekheid en verteedering, een overgevoeligheid, die bewijzen, dat ook een Hollander zich niet onttrekt aan den noodzakelijken ontwikkelingsgang van heel de West-Europeesche groep, als een Hollandsche realist, een Van Effen, in wien toch altijd nog wel iets zat van de liefde voor het natuurteekenen van den grooten Breero, probeert dieper door te dringen tot de sentimenten, tracht te ontleden soms, wat daar omgaat in zijn sujetten, en ze, heel in het klein, laat spreken, zuchten en klagen van hun minneleed; wat een slappe, lamlendige, dooie dienders komen er dan op de proppen. In de bekende vrijage b.v. van Kobus en Agnietje is wel iets van de Hollandsche sentimentaliteit, vóór de cosmopolitische haar groote kracht nog doet gevoelen. De aanhef is | |
[pagina 54]
| |
al dadelijk de maan-aanbidding, die onafscheidelijk is van het sentimenteele. In een oerwoud van eeuwenoude eiken? De blonde nachtkoningin stralend? - - Nee, echt zuiver, pieterig, klein benepen Hollandsch: ‘Mij bevindende in een voorkamertje aan een venster met - een horretje’ (anders kijken de menschen zoo in). En in dat voorkamertje raakt hij in ‘stille verrukking bij de bleeke schittering’? Nee, en en nogmaals nee. Hij zat daar met de speciale bedoeling ‘om de aangenaamheid van een helderen maneschijn’ (helder als een Hollandsche wasch op de bleek) ‘te genieten’. Men ziet een zuiver sentimenteel element, de maanziekte, ze is er; kan het echter meer echt Hollandsch? Deze zin is niet denkbaar in eenige andere West-Europeesche litteratuur van de achttiende eeuw. Hij is onnavolgbaar en onvervalschbaar als onze haring en de Hollandsche jenever. Maar gaan uw handen niet jeuken, als ge daar dien lobbes voor u ziet ‘met zijn hoedje in de hand en met al de teekenen van schroomvalligheid,’ bevend het aardige Agnietje naderend: ‘Och, buurvrijstertje, wees toch niet bang voor mij, dat bid ik je. Ik zou immers geen kind kwaad doen, 'k laat staan dan jou; ik wou je maar verzoeken, mijn zoete kind, of ik mijn pijpje, dat uitgegaan is, eens aan je testje mocht opsteken.’ Deze woorden, met een bevende stem uitgesproken, en die eerder schenen te komen van iemand, die bevreesd was, dan die een ander vervaard wilde maken, stelden Agnietje gerust’ Dat is andere thee dan bij de jongens van Breero, die op de bruiloft hun tafelbuurtje noodden: ‘Speel-Meysjen wilt ghy 't bestaan?
'k Wil met u oock wel eens gaen,
Daarmen soent en kust, Daarmen soetjes rust,
Daar een mensch zijn lust, Wel een weynich blust,
Maar nimmer kan versaan.
't Is waar, de speelmeisjes hadden reden om minder gerust op de zaak te zijn. En toch komt ook zelfs Kobus tot handtastelijkheden, als hij zijn Agnietje heeft bewogen na kerktijd een grachtje mee om te gaan, natuurlijk in gezelschap van Keetje-zus. ‘Doch toen Agnietje wou gaan aankloppen, werd ze door haren minnaar | |
[pagina 55]
| |
teruggehouden en op den beweeglijksten toon om een zoentje van afscheid gebeden. Doch, hoewel hij in zijn zaakjes al zoetjes gevorderd scheen, twijfel ik, of hij wel tot zijn voornemen zou gekomen zijn, zoo zusje Keetje niet tusschenbeide was gekomen. “Maar heden, Agnietje,” sprak de behulpzame sloof, “dat is zulk eene zaak ook niet, dat zal immers de eerlijkste jongedochter aan geen wildvreemde weigeren, als ze door hem te huis gebracht wordt, en daarbij: een zoentje is maar stof, die het niet lust, die veegt het of.” Hierop liet het meisje zich gezeggen, en ik telde duidelijk aan het smakelijk geklap, dat het haar drie zoentjes kostte.’ En later, als alles tevoren verstandig en degelijk is bepraat en overlegd, aan de bruiloft, als de gasten zich zeer Hollandsch te goed zitten te doen: ‘Ondertusschen at noch dronk de goede Jacob bijkans iets; hij verzadigde zich en maakte zich als dronken in het aanzien van zijn bekje. Hij bekeek haar zonder ophouden, alsof hij haar voor de eerste reize van zijn leven zag, of wel, alsof hij haar nooit weder zou zien. Men zou gezworen hebben, dat hij stom en doof was, behalve als hij iets met Agnietje te verhandelen had. Hoewel hij haar voor vast het eten niet misgunde, vatte hij haar gedurig bij de rechterhand en keek deze aan, alsof hij er zijn maal mee doen wou, doch liet ze tienmaal in een kwartier los op de eene of andere van de volgende berispingen: Schaam je u niet, Jacob! Ei wat, hou toch je fatsoen. Foei, wat denken de menschen wel.’ Kan het zoetelijk teederder, maar tevens typischer achttiende-eeuwsch-Hollandsch? Zoo zullen later ook Siegwart en Marianne bij hun eerste ontmoeting op een bal reeds lange oogenblikken doorleven van zwijgende verrukking, en ook Siegwart houdt zijn handen niet thuis, maar nergens staat, dat Marianne hem toevoegt: Ei wat, hou toch je fatsoen. Wat denken de menschen wel.’ Toch is er in dat verhaal van Kobus nog een kostelijke, echt menschelijke trek. Zelfs op de bruiloft komt de duitenkwestie voor de jongelui nog ter sprake en er wordt beweerd, dat de bruid nu juist zoo veel niet mee zal brengen in het bootje. Dat is een moeitje onder de gasten te erg: ‘Hoe, weinig of niets, dat zal zoo niet gaan; dat versta ik gansch niet, en ik zal het ook niet lijden, al was het nog | |
[pagina 56]
| |
zoo; al heel niet!’ Eerst is men ontsteld; men vreest, dat tante bezwaar tegen het huwelijk maken wil. Maar het is anders bedoeld. ‘Zie, ik weet,’ vervolgt ze, ‘dat aan Jakob de som van duizend rijksdaalders toegedacht is, en die zal zij ook hebben, en hoor, zusje Keetje! daar zal jij geen schâ bij lijden; als jij maar een hupschen borst tot je vrijer krijgt, al had hij geen rooden duit in de wereld, zoo zal ik je hetzelfde geven.’ En nu de verteedering, de tranen van vreugde, de aandoening bij het zien van groot, warm geluk. ‘Nauwelijks had zij dit gezegd, of Jacob, zich zelven ontrukt door zoo een onverhoopt geval, vloog moeitje al schreiende om den hals; ik wenkte Agnietje, dat ze hetzelfde zou doen, die, hoewel doodelijk ontsteld, van dien plicht zich met een ongemaakte en teedere dankbaarheid kweet, waarin zij door ons allen gevolgd werd. De tranen ontliepen mij tegen wil en dank, zoowel als al den anderen; moeitje schreide mee van vreugd, omdat ze zoo eene goede zaak verricht had en ik kan u verklaren, dat ik in mijn schreien een veel gevoeliger en inniger vergenoegen smaakte dan in ons vorig gezang.’ ‘Mein Mädchen muss weinen können und Thränen lieben. Thränen der Freude, und der wehmüthigen Zärtlichkeit sind für mich das süsseste in der Natur.’ zegt Milier, de Siegwart-dichter, als hij over zijn ideaal van een geliefde dweept.Ga naar voetnoot1) Ziedaar de sentimenteele vreugde-tranen bij onzen Justus van Effen, een gevoelig en innig vergenoegen in het weenen, jaren, voordat Milier geboren werd. In heel deze scène is iets echt menschelijks, maar bovendien een zuiver Hollandsche gemoedelijke rondheid en brave goedhartigheid. 't Is of we in dit moeitje Abraham Blankaart en tante Martha de Harde al hooren. Dit zijn aardige dingen, lieve gevoeligheden, waarvan men zich hier vóór Van Effen nog geen rekenschap gegeven had, en dat Van Effen het doet, bewijst, dat het sentimenteele op weg is, ook voor Holland. Intusschen zet de groote Europeesche beweging zich in gang. Laten we zien, wat ze ons gebracht heeft. Vooraf echter een enkelen blik over de krachten, die in Engeland, Frankrijk en Duitschland hebben gewerkt. | |
[pagina 57]
| |
II.Marc Monnier heeft het, meen ik, het eerst uitgesproken en sedert is het menigmaal herhaald en met een schat van bewijsmateriaal betoogd: Onder den invloed van Clarisse ontstond Julie, onder dien van Julie Werther, onder dien van Werther René.Ga naar voetnoot1) Rousseau is de eerste groote Fransche kunstenaar, wiens geest niet is gevoed door het Fransche Classicisme, zooals het zich uit de Renaissance had ontwikkeld, zooals het in de achttiende eeuw was uitgedroogd tot een dor, duf stelsel, dat buiten het leven stond. Rousseau is de eerste Franschman, die de nieuwe Renaissance van het midden der achttiende eeuw, voor zoover die van Engeland uitgaat, in zich opneemt, een eigen richting en karakter geeft en door gansch West-Europa doet zegevieren. L'abbé Prévost, - en het is een feit van beteekenis, dat juist hij het is, hij, die zelf in Manon Lescaut (1733) getoond had een kunstenaar te zijn, die hartstochten schilderen kon, door hevige onklassische emoties zijn lezers kon aangrijpen, - is de voornaamste middelaar tusschen het Engelsche en Fransche litterair leven van de 18de eeuw. In Engeland had hij gedurende eenige jaren een schuilplaats gezocht om de avonturen van zijn veel bewogen leven te doen vergeten; daar had hij zich in de Engelsche cultuur ingewerkt, en tusschen 1742 en 1755 heeft hij de drie groote romans van Richardson, den machtigen schepper van de burgerlijke kunst, Pamela, Clarisse Harlowe en Grandison, aan zijn volk geopenbaard. Men kent de hoofdtrekken der geschiedenis van Clarisse uit de acht zware deelen - niet door eigen lectuur meestal, men durft het niet meer aan, er bestaan ook geen moderne herdrukken vanGa naar voetnoot2), doch ze is herhaaldelijk verkort weergegeven. | |
[pagina 58]
| |
De familie Harlowe behoort tot den zeer gegoeden burgerstand. De vader dwingt zijn dochter Clarisse tot een huwelijk met zeker individu Solmes, dat de schoone, onschuldige, gevoelige, melancholische Clarisse in hooge mate antipathiek is. Daarin wordt hij gesteund door bijna heel de familie, die het meisje het leven onduldbaar maakt. Dan komt de don Juan Lovelace, ‘schoon, welgemaakt, van edel bloed’, onbuigzaam en fier, wreed en koud, débauché en verleider uit ijdelheid, om erop te kunnen snoeven. Vrouweneer en deugd bestaan voor hem niet. Met dat al heeft hij een gevoelig hart en stort hij tranen over het droevig lot van Clarisse. Deze ziet in hem haar redder en ze laat zich door hem aarzelend overhalen tot de vlucht uit haar ouderlijk huis. Eenmaal in zijn macht ziet zij, wie Lovelace is; dan komt de ontnuchtering, de ontsteltenis, de wanhopige strijd voor haar eer. Lovelace interneert haar tijdelijk in een maison hospitalière en daar gelukt het hem onder bedwelming geheel bezit van haar te nemen. Nu wordt Clarisse het verheven symbool der gehoonde deugd, de martelares, die in stille fierheid haar verleider weet te verpletteren, te vernederen en op zijn beurt te doen lijden. Een huwelijk wil ze thans niet meer. Ze sterft van smart. Onwaarschijnlijk en romantisch is de intrige en heel de bouw van dezen roman. Alle hulpmiddelen uit den ouden roman d'avonture zijn er in gebruikt. Er gebeuren de meest onmogelijke en fantastische dingen. Realistisch is hij echter in de schildering der détails; er zijn allerlei kleine trekjes, die het geheel den indruk van het leven geven. Onhandig, hard en vulgair kan de schrijver soms in zijn uitdrukking zijn, maar hij is bewogen door het leven zelf, door wat zijn analyseerende blik heeft zien trillen in de gemoederen van heel die Harlowe-bende, die wereld van haat, nijd, afgunst en laaghartig bedrog, van zijn eenvoudige reine heldin Clarisse; en heel dat breede tafereel, waarin dat alles leeft, blijft boeien, trots alle wijdloopigheden en schijnbaar onnoodige uitweidingen, die ons ook de kleinste details niet sparen. Lijnrecht staat dit boek tegenover het verfijnde, het delicaatgepolijste uit de onware wereld van het Classicisme. Dit is de groote beteekenis van dezen roman voor de wereldlitteratuur. We staan hier voor het eerst voor een modernen | |
[pagina 59]
| |
roman, die door zijn zielsanalyse geworden is, zooals Taine het uitdrukt, l'histoire naturelle de l'âme; dit is iets wat de Oudheid nimmer gekend heeft. Soms wordt dit breed uitgesponnen realisme terugstootend, griezelig, weerzinwekkend. In de hardste kleuren wordt meermalen de doodstrijd geschilderd. Clarisse heeft haar doodkist in haar kamer staan en gebruikt die in haar laatste dagen als schrijflessenaar. In een bordeel sterft een oude vrouw, omgeven van de dames van het huis, zoo als ze weggeloopen zijn uit de armen van hun tijdelijke minnaars, de oogen zwaar van den slaap, geeuwend zich rekkend; dit alles is gedaan met een zorgvollen drang om de werkelijkheid in al haar détails weer te geven zooals men bij een Zola verwachten kan. ‘The other seven seemed to have been just up, risen perhaps from their customers in the forehouse, and their nocturnal orgies, with faces, three and four of them, that had run, the paint lying in streaky seams not half blowzed off, discovering coarse, wrinkled skins; the hair of some of them of divers colours, obliged to the blacklead comb where black was affected; the artificial jet, however, yielding apace to the natural brindle; that of others plastered with oil and powder; the oil predominating. - They were all slip-shod; stockingless some; only under-petticoated all; their gowns, made to cover straddling hoops, hanging trollopy, and tangling about their heels, but hastily wrapt round them, as soon as I came upstairs. And half of them (unpadded, shoulder-bent, pallidlipt, limber-jointed wretches) appearing, from a blooming nineteen or twenty perhaps over-night, haggard, well-worn strumpets of thirty-eight or forty.’ En het oude wijf met haar breed, weerzinwekkend karkas het ordelooze bed bedekkend, rollend met de ontstoken oogen, haar slordig kapsel hangend op de vette ooren en den vleezigen nek, beweegt haar livide, verdroogde lippen, haar breede kin krampachtig en ze gilt: ‘Sterven zeg je meneer - sterven! - Ik wil niet, ik kan niet sterven. - Ik weet niet, hoe ik sterven moet! - Sterven, meneer! - En moet ik dan sterven? - Deze wereld verlaten? - Ik kan er mij niet indenken. Ik kan, ik wil deze wereld niet verlaten. Laat anderen het doen, die op | |
[pagina 60]
| |
een betere hopen. Ik heb al mijn ellende in deze wereld gehad en doe afstand van alle verwachtingen op een beter lot.’ Ziedaar de vrees voor dood en eeuwigheid. Dit zijn geweldige tooneelen, van groote realistische schoonheid, die ongekend waren in de wereldlitteratuur. Met opzet vestig ik de aandacht op deze aangrijpende, felle hardheid van schildering, omdat we ze straks zullen noodig hebben, waar we het verschil tusschen de zuiver Fransche en Engelsche sentimentaliteit hebben vast te stellen. Want inderdaad deze roman is een sentimeneele roman. Hier hebben we de rijke overgevoeligheid, waarover de tijdgenooten stroomen tranen hebben gestort, hier de teedere, roerende zielsbewegingen, de ziekelijke, zinnelijke melancholie, de sterke emoties. En hier zien we ook vooral de liefde, die heel den mensch in beslag neemt, heel het boek door de aandacht boeit en de belangstelling gevangen houdt, die de spil is, waarom alles draait. De liefde is hier niet een toevallig incident, een aangenaam tijdverdrijf, een zeker middel om zich een positie in de wereld te verschaffen, maar een tragische hartstocht, die over het leven beslist en zijn heiliging alleen vindt in het huwelijk. Het dieper besef van de schoonheid der natuur, het spreken van de natuur tot het gemoed vindt evenzeer zijn oorsprong in Engeland. Reeds Milton (en wij Hollanders, die buiten de groote beweging staan en geen invloed naar buiten konden doen gelden, mogen er minstens onzen Vondel gerust naast noemen) geeft natuurschilderingen, waarvan de contemporaine Franschen verbaasd zouden hebben opgekeken, als zij ze hadden kunnen genieten. Gray beklimt in 1739 de Grande-Chartreuse en beweert: ‘Geen afgrond, geen bergstroom, geen rots, die niet luide spreekt van godsdienst en poëzie. Er zijn tooneelen die een atheist tot een geloovige zouden maken.’ Welke Franschman zou dit in die jaren kunnen gezegd hebben? Dit is niet meer de natuur naar Virgilius' Georgica. Men gaat uit eigen oogen zien, het eigen hart wordt getroffen, en daar komt een vastheid van teekening, een rijkdom van tonen, een frischheid en een gevoelige ontroering, die tot heden ongekend waren. Zie deze regels uit Thomson's Seasons van 1730 (in 1759 verscheen een Fransche vertaling). | |
[pagina 61]
| |
The downward Sun
Looks out, effulgent, from amid the flush
Of broken clouds, gay-shifting to his beam.
The rapid radiance instantaneous strikes
The illumined mountain, through the forest streams,
Shakes on the floods, and in a yellow mist,
Far smoking o'er the interminable plain,
In twinkling myriads lights the dewy gems.
Moist, bright and green, the landscape laughs around.
Een dergelijke schildering was toen in Frankrijk en Duitschland ondenkbaar, maar het doet ons toch goed te kunnen constateeren, dat kort voor en na 1700 onze Luyken en onze Poot verzen hebben geschreven, die - er moge dan hier en daar nog eens een exotisch nimphjen of harderinnetje doorheen huppelen - door hun zuiver gevoel, hun innige ontroering niet geheel in het niet verzinken naast de Engelsche. Men mag zeggen, dat van rond 1700 af hier zich tamelijk zelfstandig een zuiver Hollandsche sentimentaliteit heeft ontwikkeld, waarvan het karakteristieke van heel onze Hollandsche kunst, de liefde voor het teekenen van de eenvoudige werkelijkheid, de gezonde kern uitmaakt. In 1742 verschenen de Night Thoughts on life, death and immortality van Young: Tired Nature's sweet restorer, balmy Sleep!
He, like the world, his ready visit pays
Where fortune smiles; the wretched he forsakes:
Swift on his downy pinions flies from woe,
And lights on lids unsullied with a tear.
From short (as usual) and disturb'd repose
I wake: how happy they who wake no more!
Hier zijn de kille rillingen van den wreeden angst; hier zien we den vader in het geheim bij het bleeke licht van een lantaarn zijn eigen dochter Narcissa in den luguberen nacht begraven; somber en verschrikkelijk zijn de huilende klaagtonen door de onderaardsche gangen dezer droeve lamentationes. En kort voor de Julie zag een der eerste fragmenten van Ossian het licht, waaraan evenzeer al het lieflijke en zachte vreemd is, forsche schilderingen van een triesten hemel, een wilde eenzame rots-natuur, geweldige karakters. | |
[pagina 62]
| |
Wel mocht de Fransche spottende geest zich meester maken van de zwarte Engelsche melancholie en een afstammeling van Hamlet laten uitroepen bij het zien van een uurwerk: Tandis que tristement ce globe qui balance
Me fait compter les pas de la mort qui s'avance,
Le Francais, entrainé par de légers désirs,
Ne voit sur le cadran qu'un cercle de plaisirs!Ga naar voetnoot1)
Hier is wel iets, dat ons den weg wijst naar het groote verschil tusschen het Fransche sentimenteele en het Engelsche. Het Fransche kent ook zijn sombere verschrikkingen, zeker, maar waar wij de zuivere Fransche ziel hooren, klinkt er meer een zoete weemoed, een teedere bewogenheid, een kalme rêverie. En bij Rousseau, die overigens sterk onder Engelschen invloed staat, is dit gemakkelijk aan te wijzen. Het verschil ligt ook in het woord romantic, dat in Engeland reeds heel de 17de eeuw door gebruikt wordt om het wilde en geweldig treffende uit te drukken, tegenover het Fransche romanesque, dat meer het onverwachte en feeërieke te kennen geeft. Romanesque is in de 18de eeuw ook het Hollandsche woord. Eerst na 1776, toen Letourneur het in zijn Shakespeare-vertaling gebruikte en verdedigde, wordt romantique in Frankrijk algemeen gebruikelijk. Romanesque, zegt hij, doet denken aan het chimérique, het fabuleuze. Pittoresque spreekt tot de oogen, niet tot de ziel. Men moet uitdrukken, wat het gezicht boeit, de verbeelding beheerscht, het hart aangrijpt met teedere emoties en melancholische ideeën. En dat is romantique. ‘Les tableaux de Salvator Rosa, quelques sites des Alpes, plusieurs jardins de campagne de l'Angleterre ne sont point romanesques, mais on peut dire qu'ils sont plus que pittoresques, c'est à dire touchants et romantiques.’Ga naar voetnoot2) Ja, die hooge Alpenreuzen hebben het hem gedaan bij de ware sentimenteele, romantische zielen, de âmes vagabondes. ‘Il est des âmes,’ zegt Diderot, ‘au fond desquelles il reste je ne sais quoi de sauvage, un goût pour l'oisiveté, la franchise et l'indépendance de la vie primitive. Ils se sentent toujours étrangers dans les villes; ils y promènent un secret | |
[pagina 63]
| |
dégoût.’ Voor dezen is de grootste eenzaamheid, zijn de hooge, kale bergen en sneeuwvelden het ideale land; daar kunnen ze hun overdrijving botvieren, hun geweldige gezichten zien. Uiterst leerzaam zijn in dit opzicht twee prentjes bij Mornet, het eene de Duivelsbrug, zooals ze werkelijk ligt in breed, stevig metselwerk over de bruisende Reuss, met nog sporen van de vroegere, veel lagere brug, die door het water was weggeslagen, en daarnaast een prentje uit de Tableaux topographiques de la Suisse van Laborde (van 1780), waar men op tienmaal de werkelijke hoogte, tusschen hemelhooge rotsen een tenger bruggetje ziet zweven boven een schuimenden waterval.Ga naar voetnoot1) Maar Rousseau, al zocht hij de primitieve natuur, al schuwde hij de menschen, is zoo niet geweest; hij leeft in de zoete verheuging van de boschrijke horizonnen en de bebloemde weiden van zijn geliefd Helvetië en zelfs in zijn uiterste droefheid zoekt hij zijn troost slechts in de betrekkelijk gezellige en huiselijke rotsen van Meillerie, waar het lachend meer van Genève met zijn vriendelijken noorderoever voor hem ligt. Aan de Anglomanie, die Frankrijk in de 18de eeuw vervulde, gaf Rousseau zekere leiding. In zijn werk is een sterk sprekend Engelsch element, voornamelijk van Richardson, en datzelfde werk maakte de zielen zoo mogelijk nog grager om te zwelgen in wat na Richardson in breede, woelige golven opborrelde uit den Engelschen bodem. Maar van meer belang is de persoonlijkheid van Rousseau zelf als drager van de Fransche sentimentaliteit. Clarisse en Julie, beide zijn ze de geschiedenis van een meisje, dat door haar vader gedwongen wordt tot een huwelijk tegen haar zin. Clarisse verdedigt heldhaftig haar eer, Julie ‘valt’ al bij den aanvang van het verhaal; doch als ze met Wolmar getrouwd is, als nog steeds haar liefde voor Saint-Preux blijft gloeien, dan loopt haar deugdzaam en dapper weerstaan aan de verleiding weer parallel met den fieren strijd van Clarisse, die toch ook ‘gevallen’ is, al is het tegen haar wil. In de bijfiguren zijn nog tal van punten van overeenkomst aan te wijzen. Doch behalve deze burgerlijke | |
[pagina 64]
| |
roman is Julie een prozagedicht, een eerste vorm van de Confessions, van groote lyrische kracht, van een innige gemeenschap met de natuur, een dichterlijke inkeer in eigen gemoed. En dit alles is enkel uit het genie van Rousseau zelf. Julie en Clarisse beide zijn in briefvorm (die is trouwens niet de vondst van Richardson). Hoe uiterst geschikt was deze voor de zich zelf analyseerende ziel, die gedrongen werd tot ontboezemingen en confessies, hoe paste hij voor de sentimenteele ideale vriendschap, die in volheid en innigheid de reinste, zuiverste liefde nabijkomt en het rijk wordt der confidenties en ontsluieringen van de fijnste gemoedsbewegingen. Maar hoe geeft diezelfde vorm bij Rousseau zoowel als bij Richardson aanleiding tot ellenlange epistels, leerend, betoogend, preekend over duel en opvoeding, muziek en echtbreuk, zelfmoord en tuinkunst, ja wat niet al. Richardson en Rousseau beiden zijn religieus en protestant, al had de eerste den laatsten misschien ook verketterd. Julie sterft met de opdracht aan Saint Preux, dat hij haar man, den atheist, tot het Christendom zal brengen: ‘Dieu est juste, ma confiance ne me trompera pas’ en ‘J'ai vécu et je meurs dans la communion protestante, qui tire son unique règle de l'Ecriture sainte et de la raison’, en ze dankt den hemel ‘de n'être point née dans ces religions vénales qui tuent les gens pour en hériter.’ Rousseau als Richardson schildert het dagelijksch leven, ook van de eenvoudige zielen Fauchon en Claude Anet, maar - en dit is een groot punt van verschil - Rousseau kent niet dat geweldige en ontzettende, dat harde en schrille weerzinwekkende. Julie sterft lang, maar daarin is niets pijnlijks of terugstootends. Ook het avontuurlijke ontbreekt, het romantische in de oorspronkelijk Engelsche beteekenis. Rousseau heeft zelf dit verschil tusschen zichzelf en Richardson gekarakteriseerd: ‘La chose qu'on y (in de Julie nl.) a le moins vue, et qui en fera toujours un ouvrage unique, est la simplicité du sujet et la chaîne de l'intérêt qui, concentré entre trois personnes, se soutient durant six volumes, sans épisode, sans aventure romanesque, sans méchanceté d'aucune espèce, ni dans les personnages, ni dans les actions.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 65]
| |
Droom en eenzaamheid, stille afzondering in de natuur, die in al haar verschijningsvormen spreekt tot het gemoed, kunnen rust geven aan de geschokte ziel, aan de slingeringen tusschen hoop en vrees. De eenvoudige geschiedenis van de melancholie der ziel, van de stil kwijnende liefdesmart plaatste Rousseau midden in de natuur, die dikwijls de voornaamste rol speelt. De gevoelige ziel is één met de natuur. ‘Vil jouet de l'air et des saisons, le soleil ou les brouillards, l'air couvert ou serein règleront sa destinée et il sera content ou triste au gré des vents.’ Een dergelijk idee is bij Richardson ondenkbaar. In zijn Confessions bouwt Rousseau al de teedere gevoelens, die hij voor madame de Warrens koesterde, op het feit dat hij groen ziet van uit de vensters der logeerkamer, die ze hem gaf. ‘C'étoit depuis Bossey la première fois que j'avois du vert devant mes fenêtres. Toujours masqué par des murs, je n'avois eu sous les yeux que des toits ou le gris des rues. Combien cette nouveauté me fut sensible et douce! elle augmenta beaucoup mes dispositions à l'attendrissement. Je faisois de ce charmant paysage encore un des bienfaits de ma chère patronne: il me sembloit qu'elle l'avoit mis là tout exprès pour moi; je m'y plaçois paisiblement auprès d'elle; je la voyois partout entre les fleurs et la verdure; ses charmes et ceux du printemps se confondoient à mes yeux. Mon coeur, jusqu'alors comprimé, se trouvoit plus au large dans eet espace, et mes soupirs s'exhaloient plus librement parmi ces vergers’Ga naar voetnoot1) Het besef, dat een dergelijke gelukstaat niet duren kan, mengt in zijn droomerij zekere droefheid, die echter niets sombers heeft. Als hij dwaalt door de velden en hoort het luiden der klokken en den zang der vogels, dan maakt alles zulk een levendigen indruk op hem, ‘une impression tendre, triste et touchante que je me vis comme en extase transporté dans eet heureux temps et dans eet heureux séjour où mon coeur, possédant toute la félicité qui pouvoit lui plaire, la goûtoit dans des ravissements inexprimables, sans songer même à la volupté des sens.’ Zoo drijft Rousseau in lyrische extase hoog boven het | |
[pagina 66]
| |
vulgaire des dagelijkschen levens. Zoo is hij ook in zijn opvatting van de liefde. Bij Clarisse is er steeds een strijd tegen haar eigen liefde. Julie begint direct met zich gewonnen te geven. ‘L' amour véritable est un feu dévorant qui porte son ardeur dans les autres sentiments et les anime d'une vigueur nouvelle.’ Door dit alles overtreft Rousseau Richardson niet; daardoor staat hij er als iets nieuws en iets eigens naast. Het zuiver Fransche sentimenteele tegenover het Engelsche. Want Rousseau mag toevallig in Genève geboren zijn, in zijn werk leeft de Fransche ziel voort. Lang voor hem heeft men in Frankrijk de tristesses délicieuses van de eenzaamheid in de natuur gekend en gekoesterd.Ga naar voetnoot1) 't Is de gevoelige bergerie-strooming van de eerste rénaissance, die in kunstige, fantastisch teere ijskristallen overging, waarin speelde het licht van vernuft en zoete emotie; 't is wat ook schittert in de anacreontische navolging van een Gessner, van onzen Poot. Maar als dit alles straalt in de zon van Rousseau's genie, dan wordt het een levende, krachtige stroom, vol rijke afwisseling, vol geheimzinnige geluiden, een machtig stuwende kracht, die mede de richting van onze moderne cultuur bepaalt. Zeker, Rousseau is niet vreemd aan het ontstaan van wanhoops-poëeten in leven en kunst, in Frankrijk en elders, doch Young, Ossian en Werther hebben daaraan oneindig veel meer schuld. Rousseau blijft onder alle dwaasheden, onder alle haat en walging van het leven in de maatschappij een onverbeterlijke optimist. Het leven was voor hem wreed, de menschen deden hun best om hem dwars te werken. Toch beschouwt hij het leven als een zegen, als men het maar weet te leven; toch weet hij de menschen door een onweerstaanbaren drang gedrongen tot de deugd. De mensch is van nature goed en bij de moederlijke natuur, ver van de leugens van het maatschappelijk leven, is harmonie en reinheid des harten te vinden. Aan de fel bewogen, onrustige, romantische sentimentaliteit heeft Rousseau geen deel, de wanhopige wereldsmart, die spoedig zal rondwaren, Rousseau heeft ze niet gekend. Dit alles ontstaat ook in Frankrijk, onder Engelsche en Duitsche invloeden. René, Chactas en | |
[pagina 67]
| |
Adolphe hebben geen wil, Julie en Saint Preux weten ten slotte hun ideaal te stellen boven hun begeerten, boven ijdele hartstochten. En ook in de lagere literatuur, het maakwerk, blijft Engelsche en Duitsche invloed groot. Het oeuvre van een Baculard d'Arnaud b.v. staat geheel buiten den Franschen geest, dat is alles Engelsche mode-literatuur, namaak uit boeken, om geld te slaan; zijn drie deelen Epreuves du sentiment zijn een collectie vlotte verhaaltjes met treffende scènes, alle schema's voor Richardsonsche romans. In een dier vele variaties op de Lovelace historie zegt de zwarte verleidersziel tot zijn slachtoffer, dat nog eenige sporen van rein menschelijk gevoel vertoont: ‘Il faut, mon cher Thally, que tu ayes lu ces misérables romans François; te voilà perdu pour Londres! Sais-tu bien qu'on te montrera au doigt, quand tu reviendras? Je croyois avoir fait de toi un second Lovelace et tu joues le berger langoureux!’Ga naar voetnoot1) In Gessner meende de groote massa van het sentimenteele, lezende publiek Rousseau terug te vinden, die droomde van kracht en zuiverheid en waarheid in een natuurstaat; mijlen ver staat hij van hem af. Hij heeft de verdienste van een gaven vorm, een klare voorstelling, doch in dit pannetje ligt stil te stoven een zoetelijke weekheid, een weerzinwekkende slapheid van geest, verspreidende weeë, geparfumeerde geuren. Ik sla een enkele scène op, zooals het toeval ze me brengt, uit zijn eenmaal wereldberoemden Tod Abels: Kaïn heeft Abel beleedigd en heeft nu zijn excuses aangeboden: ‘Schnell antwortet' ihm Abel mit zärtlich wiederholter Umarmung: keinen Bliek zurück, Geliebter! auch du nicht. Sollten wir den Kummer eines leichten Morgentraumes nicht vergessen, wenn wir zum Frühlingsmorgen erwachen, und Freud' und Entzücken uns umströmt? O Kain! Kain! könnt' ich meine Freude, die Hälfte meines Entzückens dir sagen! Ich verstumme, ich kann nur weinen, nur an meinen Busen dich drücken und weinen.’ Da die Brüder so sich umarmten, stund Eva mit Freudenthränen vor der zärtlichen Scene; und da rief sie: O Kinder! geliebte Kinder! Nein, was ich itzt empfinde, das hab ich nie empfun- | |
[pagina 68]
| |
den; seit ich den süssen Mutternamen zum ersten Mal von deinen Lippen hörte, du Erstgeborner! hab ich nie solche Freude empfunden!’Ga naar voetnoot1) Is dit weeë gekwijl dezer oer-menschen niet het summum van onnatuur? In Gessner leeft de anacreontische herderswereld voort; Engelschen invloed ondervond hij vooral van De Foe. Maar van den wakkeren Robinson bleef hem slechts een vaag, overgevoelig droomen van een zalige, tranenrijke eenzaamheid, ver van deze booze wereld, en deze eenzaamheid wordt doordwaald van idyllische herders en herderinnen, die leven in kartonnen onschuld en deugd, in de slappe, geestelooze wellust van fade minnekoozerij en weekelijk gekweel op de met zijden linten getooide herdersfluit. Gessner maakt zich wijs te werken naar Theokritos en Virgilius, maar hij sluit zich geheel aan bij de galante, zoetgesuikerde Fransche navolgingen van de fleurige, gevoelige fantasiën der Oudheid. Gessner en Klopstock, beiden de symbolen van alles wat liefelijk is en wel luidt, voor onze Hollandsche sentimenteelen. Ook Klopstock is in Duitschland een overgangsvorm, die echter al tot een veel verdere ontwikkeling naar het frissche nieuwe leven gekomen is. Zijn droomen van een grootsch heldendicht zijn nog altijd die van de eerste Renaissance, het oude epos, het schitterend licht, waartegen zoovele gevleugelde zangers zich te pletter hebben gevlogen. Zijn Ode is het oude ideaal van Ronsard. Maar daar werkt in hem toch iets van de nieuwe Renaissance, die zich in Lessing en Winkelmann ook in een nieuw levend begrip van de Oudheid gaat openbaren. Hij voelt het breed gedragene der Homerische versmaat; zijn Oden zijn frisch en jong. En hij heeft een grootsch, machtig ideaal. ‘Als Milton mir in die Hände fiel, loderte das Feuer, das Homer in mir entzündet hatte, zur Flamme auf und hob meine Seele, um die Himmel and die Religion zu singen’, schrijft hij in 1748 aan Bodmer. Pope en Addison stelt hij naast Milton. Men ziet het, het is het oudere, niet eigenlijk sentimenteele geslacht der | |
[pagina 69]
| |
Engelschen, die zijn jeugd hebben gevormd. Milton is zijn groote liefde. Zoo ver als de Goddelijke openbaring het menschelijk denken overtreft, zoo ver staat de dichter, die de geheimenissen Gods bezingt, boven dengene, die spreekt van menschelijke wijsheid en deugd. Milton's roem zal nimmer worden overtroffen. Niemand heeft nog een zoo geheiligd tooneel voor zijn kunst gekozen. God, hemel, hel, de chaos, de rijen van werelden, de bewoners aller sterren, de heerscharen der engelen, heil en onheil van het menschdom, alles wat groot en verheven is, heeft deze goddelijke zanger uitgebeeld. Hem wil hij in nederigen eerbied navolgen. In 1748 verschijnen de eerste zangen der Messiade in den hexameter, waarin Goethe zijn Hermann und Dorothea dichten zou. Voor ons is de Messiade nauwelijks leesbaar en toch was zij voor de tijdgenooten zoo groot en schoon. Toch heeft Klopstock veel van zijn ideaal bereikt. Wat in alle groote kunst het onontbeerlijke bleek, de plastiek, mist de Messiade. Klopstock had een eerbiedige vrees voor elke vermenschelijking van wat hem het allerheiligste was; ze is voor ons een wazige droom geworden, zuiver abstract zieleleven. In zijn Oden wendt hij zich af van Anakreon. ‘Unberufen zum Scherz wollte auch ich Lieder singen von Cnidias' Götterchen nach Anakreon's Spiel; aber mit Blicken voll Ernst blickte Urania, meine Muse, mir zu; singe, sprach sie zu mir, was die Natur dich lehrt; jene Lieder hat die Natur dich nicht gelehrt, aber Freundschaft und Tugend sollen deine Gesänge sein’. In dezen zanger is inderdaad rein gevoel, oprechte teederheid, diep afdalen in eigen gemoedsberoering; hier is verheerlijking van natuur, liefde, ideale vriendschap, in de strenge rhytmiek der Horatiaansche ode. Hier is een frissche sentimentaliteit met eigen karakter. Men voelt, dat hier spreekt een krachtig willende, gezonde, gevoelige, religieuse geest, die zoekt naar het hoogste voor vorm en gedachte. Onder den invloed van de latere Engelsche tijdgenooten en van eigen lotgevallen wordt Klopstock steeds zwaarmoediger en sentimenteeler, nog meer priesterlijk, meer nog de zuivere dichter van het Christendom. Wat is hem Pindarus tegenover den herdersknaap uit Bethlehem! | |
[pagina 70]
| |
In Werther openbaart zich in volle heerlijke pracht het bijzonder Duitsch sentimenteele, of liever, zooals bij alle werk van het hoog heerschend genie, het universeele, het grootmachtig cosmopolitische. Werther is de tragedie van den bandelooze, overgevoelige, machtig willende, die hooghartig de kille, verachtelijke wereld verlaat, als hij geen plaats vindt voor zijn gevoel, geen eerbiediging van zijn hoogheid van ziel. ‘Leidenschaft! Trunkenheit! Wahnsinn! Ihr steht so ge lassen, so ohne Teilnehmung da, ihr sittlichen Menschen! scheltet den Trinker, verabscheut den Unsinnigen, geht vorbei wie der Priester und dankt Gott wie der Pharisäer, dass er euch nicht gemacht hat wie einen von diesen. Ich bin mehr als einmal trunken gewesen, meine Leidenschaften waren nie weit vom Wahnsinn, und beide reut mich nicht: denn ich habe in meinem Masse begreifen lernen, wie man alle ausserordentlichen Menschen, die etwas Grosses, etwas Unmöglichscheinendes wirkten, von jeher für Trunkene und Wahnsinnige ausschreien musste.’Ga naar voetnoot1) Ziedaar Werther, dat is de bittere haat tegen het philisterdom van hem, die zich een goddelijk heerscher weet, van de ziel, onrustig, hartstochtelijk woelend, die in zich voelt den drang naar grootsche daden, die diep in eigen geheimenissen is afgedaald. En welk een visie van de natuur! ‘Ungeheure Berge umgaben mich, Abgründe lagen vor mir und Wetterbäche stürzten herunter, die Flüsse strömten unter mir, und Wald und Gebirg erklang: und ich sah sie wirken und schaffen ineinander in den Tiefen der Erde, alle die unergründlichen Kräfte; und nun über der Erde und unter dem Himmel wimmeln die Geslechter der mannigfaltigen Geschöpfe. Alles, alles bevölkert mit tausendfachen Gestalten; und die Menschen dann sich in Haüslein zusammen sichern und sich annisten und herrschen in ihrem Sinne über die weite Welt! Armer Tor! der du alles so gering achtest, weil du so klein bist. - Vom unzugänglichen Gebirge über die Einöde, die kein Fuss betrat, bis ans Ende des unbekannten Ozeans, weht der Geist des Ewigschaffenden und freut sich jedes Staubes der ihn vernimmt und | |
[pagina 71]
| |
lebt. - Ach damals, wie oft hab' ich mich mit Fittigen eines Kranichs, der über mich hinflog, zu dem Ufer des ungemessenen Meeres gesehnt, aus dem schäumenden Becher des Unentlichen jene schwellende Lebenswonne zu trinken und nur einen Augenblick, in der eingeschränkten Kraft meines Busens, einen Tropfen der Seligkeit des Wesens zu fühlen, das alles in sich und durch sich hervorbringt.’Ga naar voetnoot1) Dit is niet meer de hoog-jubileerende lyriek van Rousseau, een verheven verheerlijking van schoonheid, liefelijkheid of grootschheid der natuur, hier gaat de ziel over in de natuur zelf, hier slingert zich een machtige geest in de schitterende sferen der Pantheistische Godheid zelve. En die geest nu vindt overal grenzen, botst overal tegen de ordinaire platburgerlijkheid van het proletendom, wordt uitgeworpen door de kaste van de aristocratie en door het geloof, staat voor de plompe muur der onmogelijkheid daar, waar hij den weg tot de hoogste zaligheid der liefde weet. Werther is de mikrokosmos, die zich zelven kent en van zich zelf uit het heelal en het gansche bestaan omvat. De onrust, waarin hij leeft, is die, welke met de geboorte van een nieuw tijdperk gepaard gaat. Deze onrust is onzeker vermoeden van wat komen gaat, onbeperkte Sehnsucht, geen vertwijfeling en hopeloosheid. De oorzaak van Werthers ondergang is de wanverhouding tusschen de oneindigheid van zijn hart en de nauwe grenzen van het maatschappelijk leven. ‘An der Wende des Jahrhunderts stossen wir zum ersten Male auf diesen Widerspruch: ein Individuum, das in der Welt der Geistes wie ein Gott und ein Herrscher dasteht, das mit allen sympathisch empfindet und das ganze Leben des Alls durch das Gefühl in sich aufnimmt, - und das zugleich nichts Anderes ist, als etwa wie Werther ein Legationssekretär mit ein paar hundert Thalern jâhrlichen Gehaltes, der froh sein muss, wenn ihm der Erbprinz 25 Dukaten schenkt, der die Hälfte des Tages in seinem Bureau eingesperrt, sogar von der höheren Gesellschaft ausgeschlossen ist, und der die ganze Seligkeit seines Lebens | |
[pagina 72]
| |
in den Besitz eines einziges Mädchens setzt, das ihm dann der erste beste Philister vor der Nase wegschnappt.Ga naar voetnoot1) In Julie is de overwinning van de deugd en van een deïstisch geloof over natuurdrift en hartstocht; in Werther is het fatalisme van den hartstocht, de strijd tegen heel de maatschappij; het boek is innig gezond door zijn krachtigen revolutionnairen toorn tegen al het leege en lage. Naast en in het overspannene en ziekelijk overgevoelige, dat Werther kenmerkt, dat hem ten slotte vernietigt, leven hier zulke hooge idealen, zulk een dichterlijk streven naar de hoogste deugden, zulk een echte, reine menschelijkheid. De val van dezen tragischen held is onvermijdelijk. Voor de breede, rustige, harmonische golving van Homerus komt de angstwekkende fantasie van Ossian: ‘Die ganze Nacht stand ich am Ufer, ich sah sie im schwachen Strahle des Monds, die ganze Nacht hört' ich ihr Schrein, laut war der Wind, und der Regen schlug scharf nach der Seite des Bergs. Ihre Stimme ward schwach, eh' der Morgen erschien, sie starb weg wie die Abendluft zwischen dem Grase der Felsen. Beladen mit Jammer starb sie und liess Arnim allein! Dahin ist meine Stärke im Kriege, gefallen mein Stolz unter den Mädchen. -- Warum weekst du mich, Frühlingsluft? Du buhlst und sprichst: Ich betaue mit Tropfen des Himmels! Aber die Zeit meines Welkens ist nah, nah der Sturm, der meine Blätter herabstört! Morgen wird der Wanderer kommen, kommen der mich sah in meiner Schönheit, ringsum wird sein Aug' im Felde mich suchen und wird mich nicht finden.’ Miller's Siegwart (1776) en ander werk heet navolging van Werther, doch de groote beteekenis van Werther hebben ze niet gevoeld; 't is een grotesk marionnetten-spel van weenende en klagende en pathetisch-doende poppen, dat alleen waarde heeft voor den litteratuurvorscher.Ga naar voetnoot2) Werther is een gewichtig punt in de geschiedenis der menschheid. René (1802) is een stap verder, waarvan we de beteekenis thans niet hebben vast te stellen. | |
[pagina 73]
| |
Voor het recht begrip van het stukje der Hollandsche sentimentaliteit, dat ik dacht te overzien, was het noodig, dat ik een noodzakelijk zeer oppervlakkige schets gaf van de hoofdfiguren der West-Europeesche sentimentaliteit, van wat Clarisse, Julie en Werther voor de wereldlitteratuur te beteekenen hebben: de diepe psychologische studie met het grillig fantastische, harde, schrille realisme naast den droomenden dweper met zijn verheven natuurlyriek, naast den tragischen held, die zich een god voelt en ondergaat.
Nijmegen. J. Prinsen J. Lzn.
(Wordt voortgezet.) |
|