| |
| |
| |
[Eerste deel]
Liefdeleven.
Deel I.
1.
Nadat Christiaan 't hem verteld had, bleef Diepe lang zwijgend voor zich uit staren, zijn zwaar-zwart behaarde kin gesteund in de omgrijpende bleke vingers, het magere rechterbeen dwars over het linker heengelegd. Christiaan kende dat staren van zijn vriend, wist, dat deze zich nu in het gehoorde verdiepte, en in afwachting van 't geen hem geantwoord zou worden, haalde hij zijn bruin lederen tabakszakje voor den dag om zijn kort pijpje te stoppen. Maar al had hij geen onmiddellik antwoord verwacht, Diepe's dralen leek hem langer dan gewoonlik te duren en stemde hem een beetje korzelig. Wat drommel, had de man niet kunnen beginnen met hem geluk te wensen? Dat doet toch ieder, die het bericht krijgt van z'n vriends engagement.
Opeens hinderde hem ook de duffe kamerlucht en ziende, dat het venster gesloten was, lei hij zijn pijp weer neder, rees op en schoof met een krachtige ruk van zijn grote handen het raam omhoog.
‘Neem me niet kwalik; maar... alles toe... in Junie... in 'en kamer, waar de hele dag de zon op gebrand heeft... en dat voor 'en dokter...’
Diepe had wel opgekeken; maar zich niet verroerd. Dat zijn wit gelaat strak bleef, verwonderde Christiaan al niet meer. Lachen, ferm lachen deed Diepe nooit; hoogstens doortrilde wel eens een goedig glimlachje zijn vaste, ernstige trekken.
| |
| |
‘Je vindt, dat ik niet volgens mijn eigen leerstellingen leef, hè? Ja.... da's 'en veel voorkomende menselike eigenaardigheid.’
Christiaan zat al weer, en het stoppen van zijn pijp hervattend:
‘Anders toch niet van jou. Al dat grijzige wit... dat afwasbare goed... zeiltje op tafel, linoleum op je vloer,... gevernist behang op de muur... geen meubelgordijnen, 'en schoorsteenmantel zonder één enkel ander ornament dan 'en koperen klokje en 'en kandelaar, die er trouwens vandaag maar toevallig op staat... 'en schrijftafel, waar ook al weer niks op te vinden is dan 't hoog nodige... wel veel boeken, maar alleen 'en glad geschaafd, notenhouten geraamte om ze te dragen... jongen, jongen, 't is alles zo hygiënies. Nee, al heb ik in de vijf jaren dat ik hier woon, heel wat gezellige avondjes bij je doorgebracht, als ik in jouw plaats was en hier zowat alle avonden moest zitten, dan hield ik 'et in deze kale nuchterheid niet uit. 'et Mag gezond wezen... 'et is ook licht en van licht houw ik... 'et kan mij nooit licht genoeg zijn; maar... overigens... nee, nee en nog 'es nee... Weelde... wat je weelde noemt... verlang ik niet; maar ik moet wel kleur, vorm, leven om me heen hebben. Mooie lappen... artistieke dingetjes... beeldjes... vazen...’
‘Zingenot.’
‘Goed... zingenot. Al geef jij daar zelf niks om... je gunt 'et toch aan 'en ander. Is 't niet?’
Een lucifer afstrijkend trok Christiaan zijn pijp aan; het neerzuigend en oplaaiend vlammetje doorgeelde fel de vergrauwende dag.
Diepe had niet geantwoord. Zijn blik dwaalde weg; een wijle staarde hij weer peinzend voor zich uit. Tot hij zacht en bedaard begon:
‘Zeker gun ik 'et aan 'en ander; maar...’
En plots luider, met warme stemklank, de lange, bleke hand uitstekend:
‘Je begrijpt hè, dat ik je alles goeds van harte toewens.’
Christiaans brede omsloten even Diepe's fijne vingers en leken donker bruin op hun matte witheid.
‘Maar ik val je tegen, want je hadt gedacht, dat ik nooit zou trouwen. Zeg 'es, of ik je gedachten niet raad?’
Diepe glimlachte.
| |
| |
‘Als je dat tegenvallen er aflaat... ja. 'et Zou wel dom van me zijn 'en gevoel van tegenvallen in me te laten opkomen, omdat jij iets doen wilt, dat heel gewoon is en heel natuurlik. Voor mij... maar, daarom hebben we 't nu niet... 't Is waar... je nadert de veertig... ik dacht wel, dat je de jaren van verliefdheid achter de rug hadt.’
‘En in plaats daarvan moet je nou zien, dat ik wel beschouwd pas goed in die jaren ben aangeland. Of... denk je, dat ik wil... wat de Fransen noemen: faire une fin... met andere woorden: eindigen met 'en fatsoenlik meisje er in te laten lopen?’
Diepe, die niet rookteen dus met zijn handen vaak zonderlinge bewegingen maakte, wreef ze nu langzaam, met het ganse bovenlijf vóór- en achteroverwiegend, langs de binnenzijden van zijn magere knieën heen en weer, trok daarbij tal van rimpels op in zijn breed voorhoofd van denker, beantwoordde de vraag echter niet.
‘Warempel, hij denkt 'et!’ ging Christiaan levendig-luid voort. ‘Maar nou sla je de bal toch mis, hoor. 'en Week gelejen dacht ik nog aan geen trouwen. M'n vrijheid opgeven leek me iets onmogeliks. Ja wel; maar... toen... je zult er om lachen... toen wist ik eigenlik nog niet wat liefde... echte liefde is.’
‘En weet je dat nou?’
‘Juist; dat weet ik nou.’
Met eigenaardige nadruk had Christiaan Diepe's ietwat ironiese vraag beantwoord en 't verwonderde hem nu toch, dat Diepe weer niet lachte. Onder Diepe's vorsende ogen vertrok echter geen spier.
En andermaal ging Christiaan levendig doorpratend voort:
‘Je hebt wel 'es gezegd: al denken wij op veel punten eender, we zijn heel verschillende mensen. Nou, da's waar. Jij bent pessimist; ik ben optimist. Eigenlik is 't zo: ik ben ook wel pessimist; maar... voor anderen. Voor me zelf ben ik optimist, omdat ik me gauw en gemakkelik in alles schik... misschien ook, omdat ik... zoals jij beweert... 'en goeie spijsvertering heb en in omstandigheden leef, die met m'n karakter in harmonie zijn. Ga maar 'es na. M'n zogenaamd kasteel, dat anderen 'en krot vinden, is voor mij 'n ideale woning; m'n personeel: de ouwe Trijn en d'r
| |
| |
boerse zoon Dirk met z'n gezin zijn in mijn ogen ideale dienstbojen; op m'n schilderwerk, dat me meer dan andere mensen van de natuur genieten laat, ben ik dol; 'et dorp hier, dat presies op de grens ligt van de eeuwig grootse hei en de intieme weilanden met d'r slootjes en knotwilgen, is voor mij 'n verrukkelik woonoord. Vergeet dan niet, dat ik de lui hier... al zijn ze ook wat bekrompen en kleingeestig... allemaal graag mag lijen... en dat ik in jouw gezelschap alles vind, wat de anderen me niet kunnen geven. Millionair ben ik niet, maar ik bezit geld genoeg om er ieder jaar 'en paar keer uit te wippen naar 'en grote stad of naar de bergen; m'n schilderijen gaan vrij grif weg en worden over 't algemeen niet ongunstig beoordeeld... Is 't dus niet begrijpelik, dat ik tot voor drie dagen gedacht heb: dit leventje houw ik gemakkelik tot aan m'n vertrek naar betere gewesten zo uit? En kijk... toch verlang ik nou nog meer. Ja, 't is zo. Ik heb zo 't gevoel gekregen, dat al wat ik bezit geen bliksem meer voor me waard is, als ik er dat éne niet bij krijg... Tegen m'n ouwen dag heb ik nooit op gezien. Nou zie ik er wel degelik tegen op, zodra ik me voorstel die ouwen dag eenzaam te moeten ingaan. Ik heb m'n kasteel en m'n plaats nooit leeg en verlaten gevonden, al hoorde ik er ook hele dagen geen ander geluid dan 't gekakel van m'n kippen, 't gekoer van m'n duiven, 'en paar woorden van Trijn of Dirk en 't verre geroep van 'en schipper bij de brug. En nou... verdomd als 't niet waar is... nou kan ik 'et haast niet meer begrijpen, dat ik daar vijf jaar van m'n leven in m'n eentje heb kunnen doorbrengen. En dat is nog maar 't negatieve van de toestand. Maar als je voelen kon wat voor 'en hevig verlangen er in me woelt... haast zou ik zeggen brandt, om dat schepseltje met me mee te nemen... haar voor mij te hebben, voor mij alleen... 't arme ding ineens onafhankelik, gelukkig te maken... 'en paar kamers in m'n slot mooi en naar d'r smaak voor d'r
in te richten... al d'r begeerten en lusten te bevredigen... alles om haar te doen draaien... alles voor haar te doen buigen... Aha, nou lach je toch 'es. Ik dacht al: zou ie d'r nou nog niet toe komen? Toch geef ik je m'n woord, dat ik in 't geheel niet overdrijf. Zo ben ik nou geworden en je weet niet
| |
| |
hoe opgewonden gelukkig ik me daardoor voel, hoe droog en dor ik 'et personage vind, dat tot nog toe mijn naam droeg. Ik zie nou in, dat ondanks al 't goeie m'n leven toch arm was. Maar... 't zal nou rijk worden! 't Is me ook... maar nog veel intenser... als soms in 't voorjaar, wanneer na weken-lang somber druilweer op eens 't zonnetje door de wolken breekt en 'et buitenzo verrukkelik koesterend warm wordt. Dan heb ik in de lentelucht wel eens de sensatie gehad of er een vrouwezoen over m'n gezicht gleed. Jij kent dat gevoel zeker niet. Nee... Nou... in zo'n ogenblik wou ik altijd iets groots, iets moois doen... of maken... als 't ware om m'n dankbaarheid voordat heerlike gevoel te tonen.’
Met een trilling van vervoering in zijn stem had Christiaan gesproken, terwijl zijn grove knokken met de zwak dampende pijp er in, brede bogen beschreven door de lucht en er starretjes oplichtten in zijn goedige, grijs-blauwe ogen. Maar plots overtoog een verstrakking zijn scherpe, hoekige trekken en de pijp weer terugduwend tussen zijn aantrekkende lippen liet hij er zachter op volgen:
‘Dat vin jij nou allemaal onzin.’
‘Wel nee, kerel. Ik vind 'et benijdenswaardig, dat je nog zo dwepen kunt. Alleen...’
‘Wat... alleen?’
‘Heb je... 't is al weer 'en hele poos gelejen... maar heb je met je toenmalige leerlinge Ines... Ines Vopel ook niet 'es zo gedweept?’
De pijp weer uitnemend staarde Christiaan verbaasd, met open mond Diepe aan.
‘Met Ines Vopel?’
‘Ja... Ik heb 'et zelf nooit gemerkt; maar 't wordt van je verteld.’
Een korte lach ontgalmde Christiaans lippen.
‘Nou, die dat praatje uitgevonden heeft, lijkt me ook 'en mensekenner! Ines is zeker 'en best kind... en 'en meisje met talent. Ik mag d'r graag... heel graag; maar verliefd worden op 'en manke vrouw... nee, man. Je zult 'et misschien wreed van me vinden; maar dat houw ik voor 'en onmogelikheid.’
Diepe knikte zwijgend als iemand, die denkt: dan heb ik
| |
| |
toch gelijk gehad, en na een stilte ging Christiaan voort:
‘In de laatste dagen moet ik aldoor aan jouw bewering denken, dat in de meeste mannen leeft 'en overgeërfd instinkt van nestje-bouwen. Zou dat in mij wakker zijn geworden?’
‘Wie weet.’
‘Ik vraag 'et me af; want... zie je... wat ik nou voel is toch iets heel anders dan de verliefdheidjes, die ik vroeger wel heb gehad. O, die waren aardig... ik had ze niet graag gemist en... 'et mag slecht zijn... zelfverwijt hebben ze me niet nagelaten. Maar... ik was er nooit rouwig om, dat ze niet zo heel lang duurden. Dat begreep ik dan al vooruit. Nou daarentegen... ja, nou is alles anders... nou is 't me net, of ik 'en ander mens ben geworden... of ik 'en heel nieuw leven begin... Jij denkt misschien: dat is 't begin van de ouwen dag. Denk je dat niet?’
Diepe schudde ernstig van neen en aan zijn donkere denk-ogen was 't duidelik te zien, dat zijn gedachten op iets gans anders, iets veel verder-af's waren gevest. Opeens vroeg hij dan ook:
‘Je hebt 'er nou tweemaal ontmoet, hè?’
‘Ja... voor-eergisteren op de fuif, die de moeder van de bruid gaf... toen we die rijtoer hebben gemaakt naar Muiderberg en gisteren op 'et dinee bij de burgemeester. Vin jij tweemaal te weinig om 'en meisje te vragen?’
Een diepe haal uit zijn pijp en met opgewend hoofd blies hij een rookwolk omhoog naar de wegduisterende zoldering.
‘Wel nee,’ was Diepe's antwoord, ‘al die praatjes van elkaar leren kennen...: Hoe 'en vrouw zal zijn in d'r huwelik kan... misschien... en soms... 'en enkele mensekenner... en dan nog alleen bij benadering... voorspellen; maar voor de gemiddelde man...’
‘Die ik ben.’
‘Laat me even uitspreken. Voor de gemiddelde man en... al is ie nog zo knap... voor haar aanstaande man, zowel als voor haar zelve, blijft 'et altijd 'en raadsel. - Ze is mooi, hè?’
‘Weet je dat?’
Diepe haalde even wenkbrauwen en schouders in de hoogte.
‘Ik hoorde 't zeggen.’
‘Dat alleen?’ vroeg Christiaan lichtelik wantrouwend.
| |
| |
‘Ook nog, dat ze 'n beetje vreemd moet zijn...; maar goed toegeluisterd heb ik niet. 'et Was op de soos. De een sprak over dit... de ander over dat en je begrijpt: biezonder veel belangstelling voelde ik op dat ogenblik voor juffrouw Boswijk nog niet.’
Christiaan was gerust gesteld.
‘Nou... beslist 'en schoonheid mag ik ze niet noemen. Ze is er te lang en te mager voor. Wel heeft ze 'en mooi teint... alhoewel met sproetjes, zoals bij de meeste rossige vrouwen. D'r bovenlip is iets te kort. Die trekt daardoor aanhoudend op en laat dan de boventanden en zelfs wat tandvlees vrij. Nou... mooi is dat niet; maar toch geeft 'et iets eigenaardigs aan d'r gezicht...’
‘Dat jou aantrekt.’
‘Altans bij haar zeker niet afstoot. D'r tandjes zijn ongelijk en als je d'r oplettend bekijkt, merk je al gauw, dat d'r hele gezicht 'en tikje scheef is. Niet hinderlik... o, nee; maar toch ligt 'et linker oog wat dieper dan 'et rechter en staat de neus niet zuiver recht. Dus... zoals ik zeg: mooi... nee; mooi is ze niet. Maar... of 'et nou komt door 'et zachte blauw van d'r ogen, of 'et goudbrons van d'r prachtige haar... of door d'r gratieuze bewegingen... de ovale snit van d'r snoetje... d'r lieve stem... misschien door al die dingen bij elkaar... mij heeft ze bekoord van 't eerste ogenblik, dat ik ze zag. Ik kan d'r niet aankijken zonder te denken aan 'en Madonna van Holbein... net dat zachtzinnige... naïeve... onschuldige... Nou hou jij ze misschien voor 'en dom schaap; maar... alles behalve, hoor! Om de drommel niet! Ze heeft best d'r verstand. Je hoeft maar tien woorden met d'r te wisselen om daar niet meer aan te twijfelen.’
Weer knikte Diepe en vroeg dan door:
‘Heeft ze dadelik ja gezegd?’
Nu volgde Christiaans antwoord minder gauw. Onder zijn weerbarstig uitpiekende, bereids wit-doorlijnde knevel zonken zijn lippen weer vaneen en een glimlach doortrilde zijn gebruinde wangen, trok rimpeltjes op om zij nooghoeken en tegen zijn blanke, zwart overkrulde schedel.
Tot hij flauw aarzelend zei:
‘Nee...e... dat niet... D'r antwoord moet ik zelfs nog
| |
| |
krijgen.... morgen.... op de partij van Vlascoop.... waar ze logeert. Maar... me dunkt... 'en man weet altijd wel hoe 'n vrouw over 'em denkt. Vin je niet? Aan de uitdrukking van d'r ogen... aan d'r handdruk... aan de klank van d'r stem... enfin, aan d'r hele manier van doen kan je dat toch merken.’
Diepe rees op, streek een lucifer af, deed met een plofje het gaslicht boven de tafel ontgloeien. Helderheid doorduidelikte de weggedoezelde kamer; het groen gele straatlicht, dat, het geopende venster doorgloeiend en tegen de zoldering weerkaatsend, de verdonkerende ruimte juist was binnengeglansd, doofde verfletst naar buiten terug. Diepe, die het Lancaster-gordijn had laten afrollen, haalde uit een buffetkastje twee grote glazen voor den dag, een jeneverkruik, waterkaraf, suiker, een sitroen, een glazen uitpers-toestelletje en lepeltjes. De jeneverkruik plaatste hij voor Christiaan, de sitroen met het uitperstoestel voor zijn eigen plaats, de rest midden op de tafel. En terwijl hij zijn sitroen zwijgend over het glazen kegeltje rond schroefde, greep Christiaan, die zijn pijp had uitgeklopt, de kruik, goot een scheutje jenever in zijn glas, deed er een lange gulp water bij en een paar schepjes suiker. Daarna nam hij een teug. En nu begon hij met andere en nog meer woorden, maar niet minder opgewondenheid te herhalen wat hij juist verteld had, voegde er nog bij, dat Mina Boswijk eigenlik Wilhelmina heette, dat haar vader, die zeer vermogend was geweest, maar door spekuleren zijn fortuin vrij wel op had gemaakt, gestorven was, dat zij door viool-lessen te geven genoeg verdiende om haar moeder, die van weinige honderden guldens rond moest komen, een onbezorgd leven te kunnen verschaffen en dat zij als schoolvriendin van de Lemmer's zuster op alle bruiloftspartijen was genodigd. Daarna dwaalde, op een vraag van Diepe, het gesprek af naar de bruidegom zelf, de Lemmer, een schoolkameraad van Christiaan, die hij evenwel in de laatste jaren uit het oog had verloren en die tans Ines' zuster Anna Vopel huwde, om met haar te vertrekken naar Indië.
‘En jij nou?’ vroeg Christiaan eindelik. ‘Laten al die trouwplannen jou koud? Blijf je vastbesloten als vrijgezel te sterven?’
Diepe dronk zijn kwast uit, eer hij antwoordde:
‘Hoe kan je nou vragen of ik besloten blijf. Je weet toch
| |
| |
dat ik nooit 'en besluit neem. Wat geeft al dat besluiten? De dingen gaan immers wel van zelf, zoals ze eenmaal niet anders kunnen.’
‘Nou ja... dat is jouw idee en ik kan niet bewijzen, dat je ongelijk hebt; maar voor jou wil dat dan toch zeggen, dat je besloten bent niet te trouwen.’
‘Best mogelik.’
'et Was niet de eerste maal, dat Lodewijk Diepe zo sprak; maar wel de eerste maal, dat dit antwoord Christiaan Duyts stuitte. Christiaan hield van de dokter, omdat hij hem een goede, knappe vent vond en met niemand liever 's avonds babbelde; maar deze keer had hij hem graag een geluk in uitzicht gesteld aan het zijne gelijk, en het verdroot hem, dat Diepe dit zelfs niet scheen te begeren.
‘Je bent toch 'en ongezellige zonderling,’ begon hij weer. ‘Soms zie ik 't niet meer. Ik ben al te veel aan je gewend geraakt. Maar dat je zo in 't geheel geen behoefte voelt om niet langer alleen voor je zelf te leven. ... Van 'en ander zou ik 't niet vreemd vinden; maar van jou. ... Ik weet wel: je hebt je pasiënten en die dragen je op de handen. Je bent dan ook heel aardig en lief voor de lui. Maar... 't is toch nog wat anders als dokter lief te zijn voor zieken dan als man je hele leven te delen met 'en vrouw... haar zorgen en genoegens tot de jouwe te maken... alle gedachten, plannen, ondervindingen samen te bespreken. Is 't niet? Al krijg jij nog tienmaal meer pasiënten, je blijft toch in je eigen opgesloten.... net als ik zelf tot nog toe was. En nou jij je moeder niet meer hebt, met wie je zo biezonder intiem was... op geestelik gebied haast zo intiem als 'en man met z'n vrouw... hoe is 't nou mogelik, dat jij 't gemis van 'en vrouw zo weinig schijnt te voelen?’
‘Gewoonte, kerel. Gewoonte en anders niet. 'en Mens kan aan alles... wennen.’
‘Dat moet wel. Anders zou zo'n knappe kop als jij ook niet in dit dorp blijven hokken. Voor mij levert 'et alles op wat ik nodig heb; maar... ik ben schilder en jij bent dokter... dat scheelt zoveel. Zeg 'es: heb jij eigenlik wel ambitie?’
‘Ambitie?... Wel nee. Moet je me dat nog vragen? Wat geeft 'et nou in 'es hemelsnaam of je in de wereld zoge- | |
| |
naamd 'en rolletje speelt? Geloof jij, dat 'en groot man gelukkiger is dan 'en obskuur baasje? Vin jij, dat 'en reputatie... neem welke je wilt... op de keper beschouwd iets te betekenen heeft? Wat bezorgt iemand 'en naam? Eenvoudig, dat ie toevallig in de tijd en op de plaats ter wereld is gekomen, waar z'n aanleg in 'n behoefte voorziet. Laat de grootste op 'en andere plek of in 'en andere tijd geboren worden... de man blijft onopgemerkt. Was in 1492 Amerika al bekend geweest... niemand zou tegenwoordig Columbus 'en wereldontdekker noemen. Ik voor mij ben hier zo tevrejen mogelik. Ik weet nou... wat ik nog niet wist toen ik begon te studeren... dat wij dokters in onbetekenende gevallen overbodig zijn en in ernstige gevallen machteloos. We kunnen de mensen dikwels voor dwaasheden behoeden; da's waar, want in tegenstelling met de beesten doet 'en mens uit zich zelf haast altijd wat verkeerd voor 'em is... en we kunnen de natuur ook wel 'en beetje te gemoet komen... Nou... daar heb je zo wat alles wat medici met hun kunst vermogen. Maar... ik weet nou ook, dat we de mensen nog al 's gerustheid, troost... hoop kunnen geven... dat we dikwels hun ellende kunnen lenigen... soms door 'en middeltje, soms door 'en gemoedelik woord... soms zelfs al door onze komst... Als 't moet ook door 'en leugentje om bestwil. Je ziet, dat ik de waarde van m'n beroep niet te hoog aansla. Maar zou ik me nou gelukkiger voelen, als ik dat beroep in 'en grote stad ging uitoefenen? 'en Grote stad, waar ik telkens nieuwe gezichten voor me kreeg en de ouwe weer uit 'et oog verloor?... Waar 't beetje belangstelling, dat ik in mensen hebben kan... en dat mensen in mij kunnen hebben... me ook nog zou ontglippen? Of zou ik me gelukkiger voelen, als ik misschien professor werd en haast voor niemand meer te zorgen had, alleen nog maar wat geleerdheid aan de man
moest brengen? Och, kom. Vroeger... ja; vroeger... Toen heb ik ook wel 's illusies gehad... illusies van allerlei aard; maar ik heb m'n best gedaan... ik heb m'n best wel moeten doen... ze weg te redeneren en nou... wel, nou spijt 'et me heus niet, dat 'et wegredeneren me zo volkomen gelukt is.’
Tans was 't Christiaan geweest, die nadenkend zijn vriend had aangestaard. En hij zei:
| |
| |
‘Moet ik nou jou of moet jij mij beklagen?’
‘Noch 't een, noch 'et ander. Klagen en beklagen baat nooit. Is ze gezond?’
Christiaan moest even lachen om de plotse overgang.
‘Ik geloof van wel; maar daar heb ik nog niet naar gevraagd. Ze ziet er teer uit... dat is zo; maar iemand, die door alle weer heen les gaat geven en die les geeft van de morgen tot de avond, die kan toch zo heel zwak niet wezen. Zou je ook niet denken?’
Diepe knikte weer zwijgend en toen Christiaan, die op z'n horloge gekeken had, opstond om heen te gaan, stak hij hem andermaal de hand toe, herhalend:
‘Nou... nog eens... ik hoop van harte, dat al je wensen bevredigd zullen worden.’
Christiaan ging.
De trap afdalend, terwijl Diepe achter hem het koord van de voordeur optrok, voelde hij avond-frisheid zich te gemoet stijgen. 'et Was boven toch nog benauwd geweest. En in de brede, nacht-stille dorpstraat, omkoeld door luwe lentelucht, doorblijdde hem opeens weer dat heerlike gevoel van een kalm-gezond-gelukkig-zijn.
Hoe konden de mensen toch zo dwaas wezen in reusachtige steenhopen als Parijs, Londen, Berlijn dicht opeen te gaan samenhokken? Je hadt er immers geen lucht, geen ruimte, geen licht. Hè; over zo'n wriemelende mierenhoop hing altijd een bruingrijze, vergiftige walm! Wat verdorden de bomen daar niet vroeg op pleinen, boulevards, grachten! En dan altijd dat koortsachtig gejaagde werken in bedompte, enge lokalen, dat overprikkelde genieten in de verstikkende atmosfeer van konsertzaal of schouwburg of restaurant; dat benauwde ademhalen in lage nauwe kamertjes verbonden door gangetjes, waar de buitenlucht zo goed als nooit in binnendringt. Neen, neen; hoe aardig en interessant hij 't vond nu en dan een paar weken in zo'n grote stad door te brengen, leven, aanhoudend leven, zich op den duur lekker en tevreden voelen, dat kon hij alleen ergens op 't land, in een dorp, waar zijn ruime longen overvloed aan verse lucht vonden, waar zijn breed krachtig lichaam zich bewegen mocht in grote vertrekken, waar hij in 't groen keek en een brede lap hemel kon zien, waar niet dag aan dag de ene afleiding voor
| |
| |
en de andere na hem aftrok van zijn arbeid en stoorde in zijn rust, waar hij juist genoeg mensen om zich heen vond om allen te kunnen kennen, met allen vriendschappelik te kunnen omgaan en zijn eigen-ik niet in de menigte te voelen oplossen als zijn tabaksrook in de buitenlucht.
Kijk nu weer die rustige, groenig-doorglansde dorpstraat met z'n lege, blauw-grijze keien vloer gevat tussen geel beklinkerde voetgangerspaadjes, zijn lage omstaande huisjes met hun heldere, rood-bruine baksteen-muren, frisse, wit-gele kozijnen en lijsten, donker-groene zonneblinden, hoe gemoedelik kalm en prettigzuiver lag ie daar recht voor hem open onder het verdonkerde hemelsblauw. Zorgeloos kon hij er in voortstappen, lekker kon zijn neus er de hooilucht van buiten in opsnuiven.
Alleen op een dorp leek 'et hem mogelik, dat een mens naar lichaam en geest fris bleef en zich gelukkig, echt gelukkig gevoelde. Moest hij dat geluk en die frisheid ook kopen met een beetje achterlikheid... in Godsnaam; liever dit dan afgejakkerd, overprikkeld, vermuft te worden en dus ten slotte toch... versuft.
Op een stoep zat een paar fluisterend te vrijen, onbezorgd als waren zij alleen in 't dorp. Ze bleven zo roerloos zitten, dat hij ter nauwernood hun donkere lijven achter een lantaarn-lichtkring onderscheidde; maar in de geluidenlege lucht kon hij hun gelispelde woorden bijna verstaan. Hij wist, dat ze gelukkig waren.
Weinige passen verder glansde uit een open venster rossig schijnsel over de ronde koppen van blauw-grijze stoeppaaltjes. Hij keek naar binnen en zag in de wit-gele lichtkegel van een hanglamp dominees grijs hoofd neer gebogen over een krant; zijn vrouw tegenover hem zat genoeglik te breien en luisterde. Christiaan hoorde hem galmen: ‘Engelands positie in Europa is...’ en hij moest denken: ook de luitjes op een dorp weten wat er in de wereld omgaat. Ze horen 't wel uit de verte, maar voor hun behoeften duidelik genoeg. Ze hebben iets om belang in te stellen, om over te praten als ze gezellig samen zijn. Wat willen ze meer? Ook zij zijn gelukkig.
Bij de burgemeester was eveneens nog licht; maar het glansde mat door neergelaten valgordijnen heen en hij kon niet vermoeden wat er voorviel in dit huis.
| |
| |
Schuin tegenover woonde de ontvanger; in diens woning heerste al de slaap. Zelfs de grote ruit boven de voordeur was dofzwart verdoofd. Geen wonder dacht hij, die man is ziekelik; wat zou hij zo laat nog opdoen? Hier kon hij in alle geval rustiger slapen dan in een stad.
Maar dat in de vijfvensterige gevel van Vlascoops huis nergens meer een glansstreepje door de blinden heendrong, verwonderde hem. 't Is waar: de notaris was niet jong meer; maar met de bruiloftsfeesten had hij toch jongelui in huis. Moesten die ook al zo vroeg naar bed? Of huisden ze nu achter, dwaalden ze misschien nog om door de grote tuin met z'n prachtige zware beuken en z'n ouwerwetse teekoepel, die uitzag over de vaart?
Die vaart kabbelde ook langs zijn eigen terrein. Als hij morgen vroeg zijn boot eens losmaakte en hierheen roeide. Wellicht zou hij haar dan in de tuin zien rondwandelen... even kunnen spreken...
Neen, neen; eerst diende hij haar antwoord te hebben.
'et Zou niet netjes zijn zich vroeger aan haar op te dringen.
En hij liep langs de sombere steenmassa van de hoge oude kerk heen, het plansoentje door, dat eertijds tot kerkhof had gediend, de lage arbeidershuisjes voorbij, waartussen de straat zich vernauwde.
Wat zouden de lui hem morgenavond benijden! Tegenover Diepe had hij Mina niet willen ophemelen... dat stond zo kwajongensachtig.
Nu bedacht hij, dat zij op al deze bruiloftsfeesten toch de bekoorlikste van al de meisjes was. Hij kon met haar voor den dag komen; maar... of ze Diepe zou bevallen? Wie weet. Zij was niet alledaags en hij was zo'n rare.
En hij zag Diepe weer voor zich in zijn nuchter grijs spreekkamertje met die eeuwige, zwarte geklede-jas, dat hoge vest van eigen vinding, waardoor een das overbodig werd, die zwarte harenwarreling op kruin en gelaat. Hij zag hem ook met een witte kiel omhuld in het nog-kalere vertrek er naast, door hem, Christiaan, folterkamer gedoopt om de groen lederen bank, waarop de pasiënten werden uitgestrekt, de messen, scharen, tangen achter glas, al de geheimzinnige kistjes, dozen en toestellen in de rondte, die hem nog geniepiger martelwerktuigen leken.
| |
| |
Niet gelukkig, die Diepe. Neen, al klaagde Diepe nooit... vertrouwelik scheen hij niet te kunnen worden... 'et leek Christiaan ondenkbaar, dat die man gelukkig zou zijn. Hij sprak over alles altijd zo... zo... zo akelig ontgocheld.
En toch verdiende hij 't gelukkig te worden.
Hij moest trouwen.
Opgaan in je beroep... 'et is zeker een mooi ding en leeglopende pretzoekers zullen wel zelden vinden wat ze begeren; maar je hart en je gezonde zinnelikheid stellen toch nog andere eisen. Al lukt 'et je voor een poos die naar de achtergrond te dringen, op den duur versmoren laten ze zich niet. Neen, Diepe zou wel doen te trouwen; maar... met wie?
Jeanne van de burgemeester? Die zou hem veel te min vinden.
Dora van Gonkel? Die was niet ernstig genoeg.
Johanna van der Plaat?
Och, wat 'en onzin! Een man moet zijn vrouw zelf zoeken of beter... toevallig vinden. Redeneren baat niet op dat gebied. Praat je zelf wat voor, of laat je dit door anderen doen... verliefd wor je daardoor... toch niet.
Zou hij, Christiaan, de zijne begeerd hebben als een derde hem Wilhelmina Boswijk geschilderd en aangeprezen had? Wel neen! Zelfs door eigen overdenking en redenering zou hij op dit ogenblik nog niet weten, dat hij haar liefhad en toch kon hij daar onmogelik aan twijfelen.
Plots doofde zijn denken. Hij zag.
Een verrukking doorgloeide hem; een bewonderend Aaa! ontgalmde zijn open mond. Aan het laatste huisje van de dorpstraat was hij voorbijgegaan en vredig doorblauwd breidde zich breed en hoog onder maan-doorlichte hemelboog het nachtelik-stille landschap voor hem uit. Dof-zwart strakte rechts van de straatweg naar het melkig-doorwolkte zwerk de dichte massa omhoog van Zuidwijk's oud geboomte, terwijl links in de laagte, onder het flets verhelderend maneschijnsel, in vlakke strekking, verdoofd weidengroen, door ijle damplaag overzilverd, weggrijsde naar de verre einder. Donkere lijven van rustig liggende koeien doordotten matfluwelig de lichte neveling vooraan; wat dieper-in glommen over stille, zwartige slootjes roerloze, blanke strepen, gleisden langs sluimerende wilgenkruintjes nikkelen glimpen; tegen de
| |
| |
kim aan zweefde tussen parel-grauwe damplijn en staal-grijze hemel in, een fata morgana gelijk, het donkere silhouët van rechte daklijnen, oppuntende kerktorenspits, rondende toppen van bomen. Een lichtje schitterde fel op uit het overdoezelde veld. Uit donker-blauwe diepte tussen bleke wolkenvlokking straalde starrengetintel van de hoog-wijde koepeling neer. En alom rust... zalige, zorgloze, zomerse rust!
Wat was dat mooi! Wat was dat eeuwig mooi en niet alleen maar mooi! Welk een dromerige vreedzaamheid, welk een innige verliefdheid ontstraalde aan die verrukkelike natuur. Dan die aaïng van de luwe voorjaarslucht tegen je wangen, die fijne kitteling van hooigeur in je neus! Hoe jammer, dat hij haar nu niet bij zich had! Welk een genot zou 't geweest zijn hier, op dit ogenblik zijn arm om haar hals leggen, haar zacht tegen zich aan te drukken, haar zwijgend... te zoenen. En dan tegenover dit enig schouwspel, in de omstreling van die weke lenteweelde, zich te horen toelispen: ik houw van je... ik houw van je!
O zaligheid! En dat je nu zo'n onuitsprekelik zalig gevoel niet neer kunt leggen in je werk!
Iets moest hij er toch van kunnen uitdrukken. Als je maar werkte in zo'n stemming, dan moest je schilderij wel van zelf die stemming enigermate weergeven. Waarom zou hij 't niet proberen?
Wel ja; morgen...
Een wagen ratelde ruw aan en rolde voorbij; de bekoring brak en hij schreed verder.
Nog genoot hij van de hoge zwarte, licht-doorsprenkelde welving in zijn eigen statige lindelaan, die, met de blauwende bloemperken op het ruime grasveld in 't diepe verschiet, de ingang leek van een sprookjesland.
Nog zag hij verrukt het droom-schijnsel zijn stug oud kasteelfront, met de klokketoren in het midden, bleek overblinken en moest hij weer denken, wat hij al zo vaak had gedacht: in maanlicht zit toch veel meer kleur dan de meeste schilders er in leggen.
Daarna ging hij het bordes op, ontsloot het knarsende slot, duwde de zware voordeur open.
Achter die deur stond als altijd in het ruime voorhuis zijn antieke koperen blaker met de lucifersdoos op een stoel
| |
| |
gereed. Hij stak licht aan, ontwaarde een brief... met drie-sents-postzegel en... schrok.
| |
2.
Na een paar toertjes was Christiaan puffend blijven staan en toen Dora van Gonkel lachend gezegd had, dat 'et eigenlik te warm was om te dansen, waren ze gearmd naar de voorkamer gegaan om daar neer te zijgen op een kanapee. En nu zaten ze zwijgend naast elkaar. Spraakzaam was Dora nooit geweest; maar anders had hij toch wel de kunst verstaan haar over koetjes en kalfjes tot babbelen te krijgen. Van avond deed hij er zelfs geen poging toe.
O, dat helle glanzen van al die lichten, dat gewiebel en geschuifel van zoveel ronddwarrelende mensen, dat stemmengegons, dat pianogeklepper in zware kadans en bovenal die ondragelike hitte, die verstikkende atmosfeer vol parfumeriën, mensengeuren, gaswalm en opgewerveld stof! Nooit had Christiaan van feesten gehouden; maar zo zenuwachtig-wrevelig als van-avond hadden mensengewirwar en geluiden-chaos hem vroeger niet gestemd. Hoe konden de lui zich een plezier maken van dat zinneloze giechelen en dwaze rondhuppelen in een smorende omdoezeling van vunzige lucht! En ook zij sprong hier rond, giechelde hier als de anderen. Ergerlik! Zij had zelfs druk gedanst... heel druk en bij elk voorbijzwaaien had hij gemeend om haar mond een lachje te zien trillen... een lachje, dat hem korzelig maakte, omdat de beduidenis hem ontging.
Lachte zij hem uit? - Onverschillig voor zijn aanzoek moest zij wel zijn; anders... Toch was hij er zeker van, dat zij hem gestadig had begluurd. - Waarom, als zij hem niet wilde?
Hè, wat was 't in die kamer benauwd en wat hinderden hem al die klaterende geluiden!
Voor 't ogenblik had hij nog maar één verlangen: er uit... er uit... buiten bekomen in de koele, stille nacht.
Van zijn vormelike plichten had hij zich nu voldoende gekweten. Aan de gastvrouw was 't onnodig geweest veel woorden te verspillen. Die had er toch geen aandacht voor onder al het handengeven, glimlachend-begroeten, automaties
| |
| |
frazes-luchten, terwijl haar zenuwachtige blik, aanhoudend rondspiedend, gasten en bediening bewaakte. Doch met alle jonge en alle nog-niet-oude dames, de bruid ingesloten, had hij nog eens rondgedanst; met alle bedaagden had hij een babbeltje gemaakt. Voorts had hij de burgemeester begroet, die als steeds over alles in verrukking en biezonder minzaam was geweest; van de ziekelik-knorrende en heftig-gestikulerende ontvanger had hij geduldig een lang relaas aangehoord over zijn jongste ervaringen met onmogelik domme en onverschillige, maar toch dure doktoren en in 't voorbijgaan was 't hem ook nog gelukt tot haast alle overige heren een enkel woordje te richten. Blij was hij dus, toen eindelik 's burgemeesters zoon, strak-korrekt in al het glimmende wit van hoog boord, zijden das, pikee vest, gebloemd overhemd, lange mansjetten en gladde handschoenen, omlijst door het doffe zwart van rok en broek, stijf-vormelik buigend opdaagde om Dora van Ginkel te herinneren aan haar belofte de juist ingezette quadrille met hem door te passen.
Eindelik was hij vrij.
Even nog omgekeken of niemand op hem lette en ziende dat de dansfiguur dubbel bezet was met licht-kleurige, giechelende dametjes en wit-gedaste, aardigheidjes-zeggende heren, terwijl alle donkerder getinte stilzittenden daar achter in gesprekken waren gewikkeld of zwijgend de opgestelden in 't oog hielden, schoof hij langzaam naar de gangdeur toe, glipte er door.
Maar nu stond hij op eens voor de brede gestalte van zijn gastheer, notaris Vlascoop.
‘Deserteren?’
Dadelik doorflitste hem de gedachte: hoort ie, dat ik naar buiten wil, dan komt ie mee.
‘Nee notaris, aan dat misdrijf ben ik niet van zins me schuldig te maken; maar ik heb dorst en wou 'n glas water zien te krijgen.’
Om Vlascoops waterig-blauwe oogjes verdiepten zich talloze rimpeltjes; zijn kort-geknipt peper-en-zout kneveltje begon te beven, zijn rode wangen bolden en een zware brombas schokte met korte zetjes diep uit zijn keel omhoog.
‘Of je gelijk hebt! Fris water... je kan 't de lui nie voorzette; maar hoe ze in die hette... en onder al dat
| |
| |
gespring nog Champagne en Rijnwijn na binne kanne slaan... mij is 't 'en raadsel. Mij is 't 'en raadsel.’
‘Niewaar! Als u me dus vergunt...’
‘Ga je gang, me vrind. Ga je gang; maar...’ en hij pakte hem bij een knoop van zijn rok.
‘...vertel me eerst 'es gauw: heb ie onder al die schoonhede nou al 'en keus gedaan?’
Lachend wilde Christiaan er zich afmaken.
‘Te veel keus, notaris.’
‘Nee, nee, nou zonder gekheid. Je ben zo jong nie meer. Nee, je ben zo jong nie meer. De drie kruisjes achter de rug. Als je d'r nou nie toe komt, dan kom je d'r nooit meer toe. Nee, 't is waar; dan kom je d'r nooit meer toe.’
‘Ik ben te bleu, notaris en de meisjes zijn niet van me gediend.’
‘Zeg 'es: bleu... jij? Maak dat nou de poes wijs. En nie gediend... ik wil nou geen name noeme. Nee, name noem ik niet; maar da' ze op je aze... de meisjes en de mama's er bij... Ja, lach maar... dat weet je net eve goed as ik. Daarom zou ik zegge: kijk ter dege uit je oge; maar sla dan ook je slag. Wel zeker: sla jij je slag. Je hebt ommers maar toe te happe.’
En met een hoofdschudding, de oogjes even toeknijpend, zeer ernstig wordend:
‘'en Man, die op leeftijd komt, mot getrouwd zijn. Raas eerst uit. Maar dan mot je 'n vrouw neme. Wel zeker. 'en Degelike, lieve vrouw... 'en goeie huishouwster. Heeft ze d'r wat geld bij... des te beter; maar laat ze vooral degelik zijn. Nee... is 't nie zo? Kijk nou 's na die vrind van je... die Diepe. Alle achting voor de man... alle achting. 'k Zou geen andere dokter wille hebbe... 'n best mens en 'en knap mens. M'n vrouw zeit 'et ook. Maar wat is dat nou voor 'en bestaan? Nee, wat is dat nou voor 'en bestaan? Ik kom zelde bij 'em... heel zelde... goddank; maar nooit wacht ik in dat kamertje... je kent 'et: dat hokkie, waar alles grijs is en geen overgordijne hange... en geen kleed leit... en geen prulletje op de schoorsteen staat... of ik mot denke: die man most 'en vrouw hebbe. Wat heeft ie nou an z'n leve! Wat heeft ie d'r an? Niet eens gezelligheid in z'n huis. Nee; niet eens gezelligheid.’
| |
| |
‘Daar heeft u gelijk in.’
‘Och, wel ja. 'en Huishouwe... je hebt er je last van... je hebt er je last van. Ik weet er alles van. Maar die last brengt toch z'n genoegens mee. Wel zeker. 't Is al net as met kindere... ja, net as met kindere. Wat is nou 'n leve zonder kindere? Mijn jonge zit nou wel in Indië; maar goed... 't is toch 'en band... toch 'en band. En daar... nou weer... zo'n partij. M'n huis staat op stelte... op stelte. Vandaag hebbe we op m'n studeerkamer motte ete. Nou... we ware met ons vijve... m'n vrouw, m'n nichies, 'et Boswijkie en ik... en m'n kamer... je weet er alles van ... leit vol paperasse... 't was dus behelpe van je welste. Drie weke lang heb ik van niks anders gehoord dan van muziekante... en kleje... en dienknechts en... en meubels, die verplaatst moste worden... en limonade en orangeade en Champagne en Rijnwijn en taarten... 'en soesa van belang. Maar aardig... aardig is 't toch ook... al die vrolikheid om je heen en dat jonge goed te zien rondspringe. Wel zeker. Ik doe d'r niet an mee; dat snap je. Ik zou zelfs nie wete wat ik liever dee in die hitte; maar as ik nou zie da' ze schik hebbe, dan heb ik d'r ommers ook m'n genoege van.’
‘U is ook 'en goed mens, notaris.’
‘Nou, ja; da's tot daaran toe; maar je vrind Diepe is ook 'en goed mens... 'en heel goed mens zelfs en wat heeft ie nou van z'n goedheid? Nee, wat heeft ie d'r nou van? Maar... je wil 'en glas water gaan drinke en ik hou je staande met me praatjes. Ga jij je glas water hale. Je weet de weg. En as je d'r zin in heb, doe d'r 'en scheutje Champagne door.’
Notaris Vlascoop ging de danszaal binnen. Snel trad Christiaan de zijkamer in, waar geschonken werd, liet zich een glas met water vullen, dronk 'et uit en sloop naar buiten.
Heerlike koele stilte. Hij leefde op. Toch was 't ook buiten eer zwoel dan fris. Donderweer moest hij denken; geen ster te zien; de plaats, waar de maan stond, leek een wijd uitgelopen olievlek. Tegen de zwarte achtergrond onderscheidde hij aanvankelik niets, dan een breede uitschijning, een goudglans uit de danskamer, goudglans waarin een pad bleekte, grasbanden grauwden, bloemen zwartig roodden op
| |
| |
brons doorglimmerd gebladerte. Daarachter rondden onduidelik dichte donkere struiken op en nog verder hieven statige bomen hun wal van dik, zwart lover hoog de grijzig doorvaalde nachthemel in.
O, verrukkelike rust!
Geen klank van stem of stap deinde aan uit het duistere zwijgen. Onder het snorrend omsuizen van een grauwe nachtkapel ritselden blaadjes in het bloemperk aan zijn voet.
Vlug liep hij over het knoerpende grint van het opschemerend pad de dichte zwartheid onder de brede beuken tegemoet. Daar achter wist hij de vaart en aan die vaart naast de koepel een bank.
Op die bank gezeten voelde hij allengs zijn zenuwachtige kregeligheid bedaren. Was 't hier niet onder de strakke, fletse hemel of rondom alles verzonken lag in een diepe, zalige slaap. Dat effen zwarte kanaal aan zijn voeten, die grauwe lege straatweg aan de overkant, de donkere, opstakende populieren er achter en daar weer achter de dof grijze weiden naar alle zijden wegschemerend in het dampig wijd verschiet... O, hoe stil, hoe stil was 't alom. Geen kabbeling in het water, geen siddering in het geboomte, geen zuchtje in de lucht.
Ja, nu kon hij overleggen wat hem verder te doen stond, gaan denken aan haar. Maar eerst moest hij helemaal bedaard zijn. Hè, wat een onbehagelik gevoel, die kleren klevend aan je lijf. Zijn hoge boord beëngde zijn gezwollen nek; zijn mansjetten sloten als boeien om zijn polsen. Hij had toch al zo'n hekel aan een galakostuum en dan in die hitte....!
Heerlik, weer die hooigeur aanzoelend over het water. En die stilte...!
Maar daar golfde 'en galm van pianogeklimper aan.
Een wals... de Morgenblätter. Weer zag hij de helder doorglansde tuinkamer, waar 't om het strak-getrokken grauw-linnen kleed wemelde van lichtkleurige vrouwegestalten en heren in wit en zwart, schuifelwiebelend in paren over het middenvak of verspreid in gonzend gebabbel over de stoelen tegen de wanden.
Ach, zo uit de verte mocht hij die muziek toch wel. Ze doorzoemde hier zo verleidelik de mysterieus verbeidende
| |
| |
natuur. En op eens aanschouwde hij het wijdere tafereel: de woelige wereld met al haar genietingen, al haar leed, al haar hartstochten, al haar strijd diep in de achtergrond naar alle kanten om zich heen en hij zelf in het midden, ver van al dat gewarrel en geworstel, alleen... eerst wachtend op haar... en dan... met haar.
Zou ze weer dansen?
En met wie?
Misschien had hij toch beter gedaan niet op dit bal te verschijnen.
Na het lezen en herlezen van haar brief, na het langzaam verkroppen van de geweldige fnuiking was zijn eerste opwelling geweest: niet naar de partij bij de notaris te gaan.
Waarom. zou hij zich de marteling opleggen haar een hele avond met anderen te moeten zien dansen, praten, lachen en zelf niets meer van haar te krijgen dan hoogstens een koele handdruk? Ook leek 'et hem on-delikaat zich nog langer in haar weg te stellen.
Edoch, in het rondwoelen door zijn indrukken, gevoelens en verwachtingen was hij tot andere gedachten gekomen.
Ze had hem afgeschreven... ja; maar redenen voor haar weigering bevatte de brief eigenlik niet. Ze had 'et maar beter gevonden... ze vreesde, dat ze niet goed voor elkaar deugden... de meeste huweliken vielen slecht uit... ze wou een vriendin voor hem blijven, wat wel beschouwd veel mooier was... enz. enz.
Dit alles sneed, op de keper beschouwd, in 't geheel geen hout. Voor een ernstige afwijzing leek de toon hem te vriendelik en dat mooie: zijn vriendin willen blijven kwam hem zelfs heel verdacht voor. Kon 't niet zijn, dat ze nog andere, onuitgesproken bezwaren had, opgeweld uit de een of andere ongegronde vrees, waarvan hij met een enkel woord de hersenschimmigheid zou kunnen aantonen? Zijn gans gedroomd levensgeluk klakkeloos opgeven zonder de vaste... vaste overtuiging te hebben gekregen, dat het onmogelik te verwezenliken zou zijn... dat ging immers niet aan. Neen; hij diende nog eens met haar te spreken. Wat hij zeggen zou, wist hij zo dadelik niet; wat zij hem tegen zou werpen, kon hij niet eens vermoeden; maar zich zó gauw uit het veld te laten slaan..., daar was hij de man toch niet naar.
| |
| |
Zo was hij er toe gekomen wél naar de danspartij te gaan; daar echter had hij na de eerste vormelike begroeting... buiging zonder handdruk... haar niet ten dans gevraagd, ook geen woord nog toegevoegd. 'et Was, of hij niet gedurfd had. Maar nu: als hij haar onder vier ogen spreken wilde... hoe kreeg hij 't gedaan?
Hij wist 'et niet en rees teleurgesteld maar weer op, slenterde andermaal de tunnel-zwartheid onder de hoge beuken door, sleurde naar het huis terug, allerlei mogelikheden overwegend zonder iets beslist te willen, vrezend toch nog voor niets te zijn gekomen en diep in zijn hoofd de dodende gedachte ziende: als ze nu... waarom dan ook... niet wil -
De wals was al weer geëindigd; over het goud-doorsprenkeld bloemperk heen zag hij, tussen de weggeslagen deuren door, in de helle kamerglanzing het heen en weer gedrentel der paren. Uit een gonzing van verwarde klanken galmden enkele stemmen aan, schaterden schetterlachjes op als knallende pijltjes uit een ruisende vuurwerk-fontein. Zij was, zij bleef binnen. Het leek hem nu zeker: alles was voorbij... uit.
Daar trok plots, zijwaarts van de brede lichtval, in de wegduisterende buiging van een zijpad, omkronkelend een zwartig bosje, iets blanks... dat bewoog... zijn aandacht.
'et Was... ja... 't was een van de dames. Zou...? Zwaar bonsde zijn hart.
Ze naderde... alleen... langzaam... vreemd langzaam.
Nu kwam ze in de uiterste schijning. Bleek blonk er de rand van haar kleed. Haar bovenlijf, nog grauw in het duister, bukte en haar blote arm in het licht blankte op tegen de donkere grond. Fluks hief ze zich weer recht omhoog... kwam dichterbij... een bloem in de hand.
En hij herkende... haar.
‘Juffrouw Boswijk. Hé... u hier... zo alleen?’
‘Ja, meneer Duyts. Ik zocht u.’
Heel eenvoudig had ze 't gezegd. Een blijheid doortrilde zijn denken. Ze had hem dus in 't oog gehouden. Maar tegelijk doorweede hem een onaangenaam gevoel. Als ze eens wat anders van hem verlangde.
En haast schamper zei hij:
‘U zocht... mij?’
| |
| |
‘Ja. Dat verwondert u. Ik kan 't begrijpen. 't Is... ik vrees, dat ik u ontstemd heb... met m'n brief en... dat heb ik toch niet bedoeld.’
Christiaan wist niet dadelik wat te antwoorden. Dat zij hem niet had willen grieven en dit uit eigen beweging bekende... 't was zeker heerlik; maar op een dergelik begin van het gewenste onderhoud was hij allerminst verdacht geweest en hij wist niet goed wat er van te moeten denken. Evenwel... hij had nu wat hij zocht en de omstandigheden voor een onderhoud onder vier oogen konden moeilik gunstiger zijn. Dus zei hij:
‘Ik denk er niet aan ontstemd te zijn. Met welk recht zou ik dat wezen? U is toch vrij te nemen wie u goeddunkt. Maar... als u mij... iets zeggen wil... zouden we dan niet wat dieper de tuin ingaan? Hier kunnen we elk ogenblik gestoord worden. Of...?
Neen, neen; zij had er niets tegen, sloeg tot zijn vreugde zelfs voor tot aan de vaart te gaan en wandelde naast hem op.
Geen van beiden sprak meer en 't was Christiaan of 'et hem een beetje duizelde. Op eens met haar alleen, zo dicht naast haar, in dat zwoele duister, met het geheimzinnig zwijgende natuurleven om hen henen... Hij kreeg lust zijn arm om haar middel te slaan, heel zacht haar in 't oor te lispen: kom, kindje, wees van mij. Ik wil jou; jij wilt mij. Wat valt daar eigenlik nog te praten? Geef me je lippen en laat me ze zoenen. Dan behoren we aan elkaar voor altijd. Dan zullen we samen genieten al wat er in het leven te genieten valt... samen dragen al wat we niet kunnen verhelpen. Kom wees van mij... voor altijd... want nou is 't me ernst... heilige ernst; nou is 't me waarlik niet te doen om 'en pretje.
Maar geen woord kwam over zijn lippen en zijn arm bleef slap neerhangen naast zijn lijf. Zelfs ging hij iets op zij, als vreesde hij tegen haar aan te zullen bonsen onder hun langzaam gestap. Hij vond nu, dat zij toch 'et eerst moest spreken en toen zij eindelik, beiden ietwat schuchter, waren gaan zitten, duurde 't nog een wijle, eer Mina begon:
‘Ik ben zo blij, dat u mijn brief nog al... hoe zal ik 'et noemen.. nog al leuk op heeft genomen. U zal 't misschien gek vinden; maar... zodra ie weg was, had ik er al spijt van.’
Dadelik besloot Christiaan over die brief dan ook geen woord meer vuil te maken.
| |
| |
‘Wel nee... ik kan er in komen; maar... als dat zo is... nou... dan doen we eenvoudig, of u die brief in 't geheel niet geschreven heeft. Of...?’
Een twijfel welde weer in hem op.
‘... Bedoelt u misschien... alleen maar... dat u me uw besluit liever met andere woorden mee had gedeeld?’
Een angstgevoel doorvlijmde hem en dat zij over haar antwoord moest nadenken, stelde hem teleur. In de duisternis kon hij echter geen uitdrukking op haar gelaat onderscheiden, zag hij alleen, dat zij met neergebogen hoofd aan de afgeplukte bloem rook.
En omzoeld door de ijle stilte, die verre klankgalm even zwak doorgonsde, wachtte hij zwijgend, gespannen. Tot ze heel zacht zei:
‘Dat ook. Ach... 't is zo moeilik presies te zeggen... en alles te zeggen wat ik overdacht heb... wat er in me om is gegaan. Als u me kende... maar u kent me nog in 't geheel niet.’
Ze stokte en hij wist haar niets tegen te werpen; een kilheid gleed over zijn voorhoofd, koelde neer tot in zijn hart, dat weer zwaar en zwaarlik bonsde. En harder klonk haar stem:
‘U denkt, dat ik lief en goed ben; maar dat ben ik juist volstrekt... niet.’
‘Maar juffrouw Boswijk...’
Afwerend rees haar hand naar hem op; haar hoofd wendde zich ter zijde en gemelik ging ze voort:
‘Neen, nu moet u niet met 'en beleefdheidsfraze aankomen. Dat vind ik mal. Ik ben geen goed mens.. zelfs niet voor m'n eigen moeder, van wie ik toch heel veel houd... hoe slecht we in de regel met elkaar overweg kunnen. Haast altijd heb ik 'en soort krieuwel in me... 'en onweerstaanbare behoefte om onaangenaam te zijn. Soms... als ik 'et heel druk heb, merk ik die krieuwel niet; maar zodra ik weer rust krijg... tot me zelve kom...’
Goedhartig in zijn krachtig gezond zelfgevoel kon Christiaan zich onmogelik in zulk een krieuwel en zo'n behoefte verplaatsen; hij moest dus wel aannemen, dat Mina tot de mensen behoorde, die steeds geneigd zijn zich zelf zwart te maken.
‘Kom, kom... als u er geen reden toe heeft, zal u ook wel niet...’
| |
| |
Heftig sprak zij hem tegen.
‘Daar heeft u nu al dadelik 'et bewijs, dat u me niet kent. Een reden vin je altijd... altijd... naderhand. En heb ik 'em gevonden, dan is 't net, of m'n boosaardige stemming er door gerechtvaardigd wordt. Dat maakt me dan nóg erger. Kan u dat begrijpen?’
Z'n antwoord werd niet afgewacht.
‘Och, wel neen; dat kan immers niemand begrijpen. En dat ik dan tegelijkertijd berouw heb ook... dat ik woedend ben op me zelve... Wie begrijpt dat nu?’
Ze had gelijk; Christiaan begreep haar niet. En toen hij lachend antwoordde:
‘Ik geloof heus, dat u bezig is me eens op de proef te stellen’, begreep zij hem evenmin.
‘U moest daar niet om lachen. U weet niet wat voor 'en onaangenaam gevoel 't is, als je met niemand goed overweg kunt en als je zeker weet, dat niemand van je houdt. Want, dat is de waarheid: met niemand kan ik overweg... goed overweg... met geen enkel mens... en niemand houdt ook van mij. O, dat voel ik zó duidelik!’
Christiaan liet de mooie gelegenheid om zijn eigen zaak te bepleiten niet ongebruikt voorbij gaan. Schertsend, maar toch driest klonk zijn uitroep:
‘En ik dan?’
Hij bracht Mina niet van de wijs.
‘Och... u? Wat beduidt dàt nu? Ik zeg u immers: u kent me niet.’
Tans hoorde hij minachting in haar toon en weer overtoog een kilheid zijn blij opgebruist, warm gevoelen.
‘Ja... als u vindt, dat mijn... mijn genegenheid niks te beduiden heeft...’
Maar nu viel ze haastig in:
‘Zó bedoel ik 't niet. Ik zeg alleen: u kent me niet en dus...’
Een gilletje en ze sprong op. Christiaan schrok.
‘Wat heeft u?’
‘O, wat 'en vreselik beest! Waar is 't nu gebleven?’
‘'en Beest? 't Zal 'en uiltje geweest zijn.’
‘Nu ja, 'en uiltje; maar toch 'en vreselik beest!’
Angstig gluurde ze nog om zich heen, zag niets; tweemaal moest Christiaan zeggen:
| |
| |
‘U wou me iets uitleggen’, eer ze vervolgen kon:
‘U moet niet denken, dat u de eerste is, die me vraagt. Ik ben er niets trots op. Trots vind ik mal.; maar ik heb al dikwels heel goed kunnen trouwen. Tweemaal ben ik zelfs 'en tijdje geëngageerd geweest. Heus niet uit berekening. Ik voelde wel degelik liefde; maar toch... toch heb ik 'et weer afgemaakt. Dan dacht ik op eens: waarom zal ik die man nu ongelukkig maken... en me zelve er bij? Begrijpt u dat nu? Neen, hè?’
‘Wel,’ zei Christiaan, ‘wat ik begrijp, is, dat bij die anderen voor u de ware Jakob niet was. Dat heeft u gevoeld zonder u presies rekenschap te geven van 'et waarom, en dus had u groot gelijk 'et bij tijds af te maken.’
't Was, of zijn antwoord iets geruststellends voor haar had; op eens werd haar stem veel kalmer.
‘Daar kan wel wat van waar zijn; maar...’
Even aarzelde ze... zei dan heel zacht met een kokette betoning:
‘Met u heb ik 'et ook afgemaakt.’
Christiaan begreep, dat ze dus hem met die anderen niet op één lijn wilde stellen.
‘Ja wel; maar met die anderen heeft u 't eerst aan gemaakt en daarna af. Met mij doet u juist omgekeerd. Eerst maakte u 't af en nou...?’
Vragend hadden de laatste woorden geklonken; maar in plaats van het verwachte antwoord kwam weer een gilletje en andermaal sprong ze op. Het uiltje was nogmaals langs haar gestreken en Christiaan moest een poosje met zijn zakdoek de donkerte doorslaan, eer ze weer wilde gaan zitten. Toen hij zijn woorden herhaald had, zei ze:
‘'t Is zo raar. Ik zou wel willen weten, of andere mensen... andere meisjes ook zulke gevoelens hebben. Eerst had ik wat tegen u. U trok me aan en toch... toch had ik iets tegen u. Weet u waarom?’
‘Keine Ahnung.’
‘Zal u niet boos worden als ik ronduit zeg wat ik denk?’
‘Nee, nee; ik word niet boos.’
‘Nu... ik vond u... geen heer. Vind u dat gek? Ja, hè? Van avond vind ik et zelf ook... onder 't dansen al. 't Is waar: u heeft nu 'en rok aan; maar toch... en eerst...
| |
| |
eerst verbeeldde ik me, dat u allerlei... allerlei burgerlike... eigenaardigheden moest hebben. Waarom weet ik niet. Ik verbeeldde 't me maar... en toch... zodra ik m'n brief had afgezonden, kreeg ik medelijden met u en dacht ik, dat 'et eigenlik slecht van me was 'en man om zo'n reden af te wijzen. Toen zag ik u aldoor zo teleurgesteld, zo innig treurig en... ook al zo... zo anders voor me. Raar, hè?’
Ze zweeg en Christiaan wist niet goed wat van dit alles te moeten denken. De beschuldiging van burgerlikheid liet hem koud; maar haar medelijden stond hem niet aan. Aan de andere kant was zijn begerende liefde te vurig om de toenadering, die zij toonde te willen, niet aanstonds te overschatten.
‘Laat me u dan maar ronduit zeggen, dat ik ook boos ben geweest.’
‘O, maar ik was niet boos.’
‘Nou ja... boos is ook 'et juiste woord niet; maar ik was gefnuikt, heel erg gefnuikt en dadelik na 't lezen van uw brief besloot ik van avond stil t'huis te blijven. Maar u ziet, aan dat besluit heb ik niet vastgehouwen. Ook raar. Is 't niet? Ik moest u nog eenmaal spreken. Ik kon en ik wou niet aannemen, dat die geschreven woorden onherroepelik zouwen zijn. Vind u 't nou goed, dat ik toch maar gekomen ben?’
Weer aarzelde ze en die aarzeling stelde hem opnieuw teleur.
‘Of... niet?’
‘O, ja; ik vind 'et goed; maar...’
‘Maar wat? Wat nou nog?’
‘Toch kunnen we niet samen trouwen.’
‘Waarom? Ja... als u in 't geheel niet van me houwen kan... Maar zeg dat dan... ook... ronduit.’
‘Neen; dat is 't niet.’
‘Wat dan?’
‘Er is 'en bezwaar.’
‘Dat niet weg te ruimen is?’
‘Moeilik.’
‘Ja... als u niet duideliker wil zijn...’
‘Ik kan 't u zo slecht vertellen.’
Nu werd Christiaan toch bevreesd.
‘Als 't werkelik zo ernstig is... of... als u bang is dat ik misbruik zou maken van 'en vertrouwelike mededeling...’
| |
| |
‘O, neen; daar denk ik niet aan. Ik weet alleen niet hoe u 't op zal vatten. U zal 't zeker gek van me vinden... aanmatigend, omdat ik zelf niets op de wereld bezit. Misschien denkt u ook... Och, neen; 't zal toch niet kunnen.’
‘Juffrouw Boswijk, ik begrijp u in 't geheel niet.’
‘Dat kan u ook niet. Laten we er maar niet meer over spreken.’
‘Nee, laat ons er nou juist wel over spreken. Ik geloof zeker, dat ik uw bezwaren wel degelik uit de weg zal kunnen ruimen, als ik ze maar eerst goed ken.’
Nog een wijle moest hij aanhouden, eer ze eindelik zeide:
‘Heeft u al gehoord, dat ik 'en beroep heb... dat ik les geef?’
‘O, ja.’
‘Nu, ik houd van m'n beroep... heel veel zelfs... en om verschillende redenen. Ten eerste, omdat ik dol ben op muziek; maar ook, omdat 'et je een doel geeft in je leven. Onmogelik zou ik als andere meisjes zo maar door kunnen leven voor niets. Ik moet wat te doen hebben... hoe weinig 'et ook te betekenen heeft. Daar komt bij, dat ik zelfstandig wil zijn... van niemand afhangen. En dat ik mama daardoor 'en beter leven kan geven... met d'r eigen inkomentje zou ze 't erg armoeïg hebben... dat vind ik heel prettig en daar ben ik ook wel 'n beetje trots op. Als ik trouwde, zou ik natuurlik dat beroep op moeten geven. Dat begrijp ik en komt 'et eens zo ver... ja... dan zal ik dat ook wel doen; maar... ziet u... daar mag mama niet onder lijen. Ik zeg 'et u openhartig: dat kan niet.... dat zou ik nooit uithouwen.’
De berekenendste kokette had geen beter middel kunnen verzinnen om Christiaan volkomen in te palmen. Op eens meende hij een diepe blik te werpen in Mina's edele, liefhebbende, opofferende ziel, zag hij haar ook alseen artistieke, arbeidzame natuur, en hij was verrukt aan haar onuitgesproken verlangen dadelik en volkomen te kunnen voldoen.
‘Maar dat bezwaar is er in 't geheel geen! Wel nee! U geeft lessen en als ik 'et wel heb, speelt u nou en dan op konserten. Is 't niet?’
| |
| |
‘Konserten? Nu ja; maar dat zelden en alleen in kleine plaatsen.’
‘Doet er niet toe. Hoeveel kan u met dat alles jaarliks verdienen? Drie duizend gulden?’
‘Neen; dat is te veel.’
‘Doet er al weer niet toe! Wat niet is, zou kunnen worden. Ik koop dus voor uw moeder 'en lijfrente van drie duizend gulden en... 'et bezwaar is weg... verdwenen als 'en rookwolkje in de vrije lucht.’
Een schreeuwtje van verwondering en blijdschap ontsnapte aan haar mond.
‘O! Maar... Kan u dat? En... zou u. dat willen doen?’
Christiaan moest lachen.
‘U denkt toch niet, dat ik u iets wijs wil maken?’
‘Neen, neen; maar ik dacht...’
Weer stokte ze.
‘Wat?’
Ze bleef aarzelen; hij zag haar opschemerend hoofd weer neder buigen over de bloem.
‘Nou?’
Even hoorde hij in de zwarte nachtstilte weer het verre aangalmen van de muziek, het dof gestamp van een polka. Toen zeide ze met een bedeesdheid in haar toon, die Christiaan allerbekoorlikst vond:
‘U is toch de zoon van de huisbewaarder van Heijdestein.’
Nu proestte een luide lach hem van de lippen en plots het mogelik-krenkende van dat klinkende lachen beseffend, sloeg hij beschermend zijn arm om haar schouders, suste hij haar toe:
‘Lieve kind, neem me niet kwalik, dat ik lachen moet; maar wie heeft je die onzin wijsgemaakt?’
Het ‘lieve kind’ was hem ontsnapt; maar niet tot zijn spijt. En zij maakte er geen aanmerking op, lachte nu ook zelf.
‘Niemand heeft 'et me wijsgemaakt. Ik heb 'et me maar verbeeld. 't Is waar, u die overal geïnviteerd wordt... maar toen ik hoorde, dat u 'n schilder was... iemand, die ook 'en beroep had en toch op Heijdestein woonde... toen dacht ik... of liever: ik dacht 'et niet; maar toen wist ik op eens, dat u de zoon moest zijn van de huisbewaarder.’
‘U wist 'et en toch was 't niet zo. De huisbewaarder van Heijdestein ben ik zelf.’
| |
| |
Nu vertelde hij wat hem er toe gebracht had het oude, zogenaamde kasteeltje te gaan bewonen. Zo ver zijn geheugen reikte, had hij altijd meer van het landleven gehouden dan van het verblijven in een stad. Van de mooie natuur met haar lichteffekten, haar kleurschakeringen, haar verschillende stemmingen onder de wisselingen van weer en tijd, was hij een hartstochtelik bewonderaar en reeds als jongen had hij gepoogd met gekleurde potloden de schoonheden, die hem boeiden, vast te leggen op papier. Zijn ouders hadden zijn schilderlust wel aangemoedigd; maar hem toch bestemd voor de fabriek, waar hun kapitaal zo vruchtbaar in vastlag. Toen evenwel zijn vader en moeder kort na elkander gestorven waren, had hij zich meerderjarig laten verklaren, om de fabriek te kunnen verkopen en zich geheel te wijden aan de kunst. Eerst was hij in het buitenland gaan studeren; daarna had hij een tijd lang zijn vak uitgeoefend in een huisje buiten Haarlem. Tot hij toevallig vernam, dat er in een mooie streek een vrij verwaarloosd kasteeltje voor weinig geld te huur stond. Het behoorde aan de verarmde familie de Jong van Heijdestein, waarvan de laatste spruit een ouderloos kind was, dat te Amsterdam inwoonde bij zijn voogd. Deze voogd, het kasteeltje niet mogende verkopen, trachtte er toch een huurprijs voor te verkrijgen, wijl 't hem zonde leek dat kapitaal renteloos te laten liggen; maar geen lust hebbend er eerst nog geld aan ten koste te leggen, omdsft hij vreesde, dat de jeugdige erfgenaam naderhand het slot toch niet zou willen betrekken, begreep hij zich met een kleine huursom te moeten vergenoegen.
Dit was een kolfje geweest naar Christiaans hand. Niet alleen, omdat het buitenleven hem aantrok; maar ook, omdat hij zich moeilik behelpen kon met een eng verblijf. Hier kreeg hij voor betrekkelik weinig geld de beschikking over een woning zó groot, dat hij meer dan de helft er van kon sluiten en nog ter bewoning overhouden: een ruim salon, een ruime slaapkamer en een tot-atelier-in-te-richten zaal. Achter dit woonhuis waren akkers, die afzonderlik werden verpacht; maar hem een vrij vergezicht waarborgden. Naast het kasteeltje stond aan de vaartzijde een koetshuis met stal, dat hij ongebruikt kon laten en een tuinmanswoning, waarin hij zijn bediening kon vestigen, te weten de oude Trijn met
| |
| |
haar zoon en aangetrouwde dochter; aan de andere kant lag naast de oprijlaan een grote moestuin van kassen en broeibakken voorzien. De rest van zijn terrein, ingesloten tussen het huis en een kromming van de vaart, was aangelegd als tuin met bloembedden op een groot grasveld vlak voor de gevel en een brede omlijsting van hoog geboomte daarachter, waaronder schaduwrijke laantjes kronkelden tot aan en langs de vaart.
Daar woonde hij nu al vijf jaren en gegeven de jeugdige leeftijd van de laatste baron van Heijdestein, kon hij er zeker nog tal van jaren blijven. Zeer zuinig ingericht was zijn leven niet; maar hij bezat er de middelen voor en een aangenamer, vrijer, gelukkiger bestaan had hij zich lange tijd niet kunnen voorstellen. Ongetwijfeld zou hij er nooit een verandering in hebben gebracht, als hij zekere jonge dame niet ontmoet en op eens gevoeld had wat hem nog ontbrak. Toen was zijn vast besluit om vrijgezel te blijven gelijk sneeuw voor de zon verdwenen; maar als zij nu mee wilde genieten van al wat hij bezat en al wat hij om harentwil zich nog kon verschaffen, dan zou hem werkelik niets te wensen meer overblijven.
Toen hij uitgesproken had, zeide ze alleen:
‘Arme man.’
Hij schokte omhoog.
‘Arme man? Als mijn vurigste wens vervuld wordt? Als ik mijn leven hier voort kan zetten en nog er bij krijg de vrouw, die me zo helemaal ingepakt heeft... de enige, die ik ooit echt begeerd heb steeds om en bij me te hebben en levenslang te bezitten?’
‘U was gelukkig en ik zal u zo vreselik teleurstellen.’
‘Ik was gelukkig. . ja, dat is waar...; maar zo... zo alleen kan ik 'et nou toch niet meer zijn. Voortaan heb ik... jou nodig, Mina; zonder jou kan ik me geen geluk meer denken. En wat die teleurstelling aangaat... nou daar waag ik 'et op en... zonder enige vrees.’
‘Heeft u me dan heus zó lief... zonder me te kennen?’
‘Maar, kindje, ik houw dol van je! En wat doet nou dat kennen er toe? Mijn hemel, als we tien jaar getrouwd zullen zijn, weet ik misschien nog niet waarom ik zóveel van je houw.’
| |
| |
Nu klemde hij haar vast tegen zich aan; zij weerde hem niet af. De bloem ontglipte aan haar vingers.
En ze zei:
‘Dat is zo. Je voelt 'et en je weet niet waarom. Je gevoel begrijp je eigenlik nooit... ik tenminste niet. Toen ik m'n brief ging schrijven, hield ik nog niets van je. Ten minste... dat dacht ik, en amper was de brief weg, of ik moest denken: zou ik toch van hem houwen... is hij misschien juist de man, die ik nodig heb? Ik geloof, dat je zo kalm bent en anderen zo kalm kunt maken. Vreemd, hè?’
Geen mooi gekozen liefdewoordjes hadden Christiaan gelukkiger kunnen maken dan die vragende verzekering, dat hij misschien juist de man was, waaraan zij behoefte had. Maar... nu moest zij hem ook meer zeggen.
‘Zie je wel! En als ik nou niet gekomen was... als ik nou berust had bij die brief?’
Nogmaals kwam er... al kwam 't niet onmiddellik... een ander antwoord dan hij gehoopt had.
‘Och... dan zou ik met de tijd ook daar wel over heen zijn gekomen. 'en Mens komt immers over alles heen. Je hebt wel 'es idealen; maar... Toen papa nog leefde waren we heel rijk en in onze armoe hebben we ons ook wel leren schikken. Moesje net zo goed als ik.’
Wat ze zei, was waar genoeg om Christiaan te doen denken: ze heeft levenswijsheid opgedaan... ze is lang niet de eerste, de beste. Met deze gedachte troostte hij zich.
‘Gelijk heb je; maar als we nou van elkaar houwen en altijd met elkaar kunnen zijn, dan denken we niet meer aan dat... schikken. Dan wordt alles ons tot 'en vreugde, 'n geluk en merken we niets onaangenaams meer, omdat alle tegenspoeden zullen verdwijnen voor de grote heerlikheid van onze liefde. Vin je dat ook niet?... Zal dat zo wezen?’
Geen antwoord. Wat ging er nu weer bij haar om?
Tot ze zei:
‘U zal gaan denken, dat ik u om uw geld neem.’
Dat ergerde hem.
‘Ach, kom, wat is dat nou voor dwaasheid! Ook weer zo'n verbeelding! Als 't waar was, zou je immers dadelik ja hebben gezegd, en dat heb je juist niet. Ik denk geen
| |
| |
lelike dingen van je; maar ik kan 't ook niet velen, dat je dergelike gedachten bij me onderstelt.’
‘Dus... u blijft er bij? U wil me tot vrouw? U durft 'et aan? Heus?’
Tot enig antwoord boog hij zijn hoofd naar haar lippen en achterover zijgend in zijn krachtige armen, stak zij die lippen hem toe.
Door het zwijgende duister galmde uit verre verte weer een danswijze tot hem aan. O, wat was deze geheimzinnig stille nacht verrukkelik zwoel en zeldzaam heerlik!
Nog nooit had hij zich zo zalig gelukkig gevoeld. Wisten die dansende mensen daarginds iets af van... geluk? Neen, neen! Hij, hij alleen had 'et gevonden! En de wereld was zo ver, zo eindeloos ver van hem weg.
Toen hij eindelik zijn hoofd weer ophief, bleef Mina roerloos liggen, onthijgde haar open mond een voldaan:
‘O!’
Hij vond haar bekoorliker dan ooit.
| |
3.
Christiaan had zijn trouwplannen dadelik aan alle vrienden en kennissen bekend willen maken. Waarom niet? Van geheimzinnigheden was hij een vijand. Mina dacht anders.
Ten eerste, meende ze, ging 'et niet aan van trouw-plannen te spreken, zolang de toestemming van haar moeder er niet op verkregen was. Dat die toestemming haar verleend zou worden, wist ze zeker en dat haar mama in het tegenovergestelde geval het huwelik op den duur niet kon beletten, was haar bekend; maar moesje behoorde de eer te hebben, die haar toekwam. Nu, dit gaf Christiaan toe; maar toen zij er bijvoegde, dat zij bovendien voor niet één mens in het dorp... ja zelfs op de hele wereld genoeg belangstelling voelde, om hem of haar zo gauw te willen inwijden in haar voornemens, vond hij die onverschilligheid wel wat overdreven. Hij wees haar op de zuster van de bruidegom, de vriendin aan wie zij 't te danken had op alle feesten genodigd te zijn, op notaris Vlascoop, die zo gastvrij zijn woning terstond voor haar open had gezet en voegde er bij, dat in alle geval hij niet op eens zo onverschillig voor
| |
| |
zijn vrienden en kennissen kon of wilde zijn. Edoch, zij trok minachtend haar fijn neusje op, liet even nog iets meer dan gewoonlik van boventanden en tandvlees zien onder de omhoog krullende lip en verklaarde geringschattend tegen die mensen niets te hebben; maar daarom nog niet veel voor hen te kunnen voelen. Zij voelde voor iemand veel of.... helemaal niets. In 't algemeen was zij een mens van uitersten en kon zij middelweg en middelmaat niet uitstaan. Dat was ook de reden, dat zij met de meeste mensen zo slecht overweg kon.
Christiaan had toegegeven. Wel vond hij haar opvatting weer ongewoon; maar ze verried toch grote liefde voor hem. -
Tot aan de trouwdag van Jan Lemmens hielden ze hun plannen dus geheim en beter dan Christiaan wist Mina zich voldoende te beheersen om de rusteloos spiedende Argusblikken van haar nieuwe kennissen en oude vrienden volkomen te misleiden. Ze stelde zich geen ogenblik biezonder sentimenteel aan en deed evenmin haar best Christiaan dikwels te naderen. Als ze eindelik naar den Haag terugkeerde, had niemand achterdocht opgevat en toen Christiaan twee dagen later haar nareisde, vermoedde geen mens wat hij ging uitvoeren, wist alleen de leuke en zwijgzame Diepe, dat zijn vriend een nieuw leven wilde beginnen.
Mevrouw Boswijk ontving Christiaan vriendelik; maar ze bleek hem een gans andere vrouw te zijn dan hij zich had voorgesteld. Door Mina's tedere verkleinwoordjes en door het ietwat medelijdende van haar toon, zodra zij over haar moesje begon te spreken, had hij onwillekeurig gedacht een klein, tenger, zielig schepseltje te zullen ontmoeten. Integendeel trof hij een krachtig gebouwde vrouw aan, die zeker zeer mooi was geweest en nog altijd de enigszins aanmatigende fierheid vertoonde van een eertijds gevierde schoonheid, terwijl het vals, opgekroesd blond haar hem aanstonds verried hoe zij kampte tegen de ouderdom.
Na een zeer vormelike begroeting kaarsrecht op haar stoel neergezegen in de knisterende zij van haar zwarte japon, de kin streng op de onderkin terug getrokken, een achteloos gewoonheids-lachje om de even-geopende mond, nieuwsgierigheid in de monsterende ogen, de handen gewild netjes over elkaar gelegd, drukte ze aanstonds met overdreven nederigheid haar
| |
| |
spijt er over uit Christiaan in zo'n klein huis, op zo'n weinig voorname stand te moeten ontvangen. Hij, die een kasteel bewoonde, zou 't wel niet aangenaam vinden zijn aanstaande vrouw te moeten halen uit zulk een bescheiden omgeving. Dit opzien tegen voordelen, die hij uitsluitend aan zijn geërfd vermogen te danken had, stond Christiaan niet aan.
‘O, mevrouw, in dat gehuurde kasteel... en wat voor 'en kasteel... heb ik nooit vergeten, dat ik maar 'en eenvoudige burgerkerel ben.’
Het antwoord was kennelik naar Mina's zin. Ze lachte luid op en viel hem dadelik bij.
‘Zie je nu, moesje.’
En tot Christiaan gewend:
‘Gelukkig, dat je zo spreekt. Mama schijnt zich in d'r hoofd te hebben gezet, dat ze 'n baron tot schoonzoon kreeg. En moeten wij ons schamen, dat wij geen geld meer hebben?’
Daarop betoogde mevrouw Boswijk met glimlachende ernst, dat ze zeer goed wist met wie ze te doen had en heus nog niet kinds was; maar dat ze zich evenmin illusies vormde en ook anderen geen illusies geven wilde aangaande het armoedige leven, waartoe zij zich sedert de dood van haar man gedwongen zag. Vroeger had ze 't heel voornaam gehad; tegenwoordig moest ze 't in alle opzichten overleggen en al koesterde zij ook geen achting voor geld, ze had lang genoeg geleefd om te weten, dat mensen zonder geld weinig gezien waren en ook allicht een voor-anderen-onaangename burgerlikheid verkregen.
'et Was of Mina voelde, dat deze onnodig afwerende inlichtingen Christiaan onplezierig moesten aandoen. Ze maakte er zo gauw mogelik een einde aan door te verklaren, dat Christiaan alles van hun leven en hun omstandigheden af wist en dat hij haar goed scheen te vinden zoals zij reilde en zeilde. Zij waren 't samen in alle opzichten eens; haar moeder had dus niet anders te doen dan te zeggen: weest samen gelukkig; ik geef jullie mijn zegen.
Haast schertsend had ze gesproken; Christiaan vond, dat ze flink optrad en voegde er alleen nog bij:
‘Ik geloof, mevrouw, dat 'et woord kasteel u 'n beetje in de war heeft gebracht. De dorpslui noemen 'et ding nou eenmaal zo; maar meer dan 'en flink ouwerwets woonhuis
| |
| |
is 't werkelik niet. Wat u zegt van geld... ja, dat ben ik wel met u eens; maar onder de mensen met geld heb ik toch menige ploert leren kennen en onder de arme lui menige nobele kerel.’
‘Maar u zou uw geld toch niet willen missen.’
Nu moest hij lachen.
‘Nee... dat zal wel waar zijn! Ik ben er nog al op gesteld me vrij te kunnen bewegen en zonder geld zou dat slecht gaan; maar 't meeste plezier van je geld beleef je toch als je er anderen gelukkig mee kunt maken. Is 't niet?’
Daar was mevrouw Boswijk 'et volkomen mee eens en nu hield ze een lofrede op al 't geen Christiaan deed voor de mensen, die bij hem in dienst waren. Die ouwe Trijn, haar zoon en haar schoondochter droegen hem op de handen; hun twee kleintjes waren dol op hem; zelfs zijn losse arbeiders waren niet gauw uitgepraat als ze 't hadden over hun meneer.
Christiaan had verlegen zitten te grinniken.
‘Maar, mevrouw, als ik vragen mag: wie heeft u al dat moois verteld?’
‘Nu, meneer Duyts, neem me niet kwalik, dat ik 't zo zeg; maar dat is ook 'en vraag. U begrijpt toch, dat Mina niet alleen maar feest heeft gevierd. Ze heeft ook haar oren en ogen de kost gegeven en geloof me vrij: haar ontgaat niet veel.’
Tans viel Mina in:
‘Ja, maar moesje; dat is nu mal. Christiaan moet wel denken, dat ik hem bespioneerd heb.’
Mevrouw Boswijk vond 'et nodig Mina tegen zich zelve te verdedigen.
‘'et Zou wel heel onverstandig van je geweest zijn als je niet eens geïnformeerd had wat voor 'en man hij was en in welke omstandigheden hij leefde. Andere meisjes hebben hun vaders, die inlichtingen inwinnen; jij helaas hebt geen vader meer. Zachts dus, dat jij zelf goed uit je ogen kijkt. Wat zegt u, meneer Duyts?’
‘Mevrouw, ik kan u geen ongelijk geven.’
Mevrouw Boswijk vertelde, dat zij nog meer van hem wist. Ze had van Mina gehoord hoe lief hij was voor 'en ongelukkig meisje, aan wie hij schilderles had gegeven en dat, meende zij, strekte hem nog wel 't meest tot eer.
| |
| |
Toen had Christiaan van al die loftuiterij meer dan genoeg.
‘Als u dan zo weinig kwaad van me gehoord heeft, mag ik zeker wel aannemen, dat u geen bezwaren maakt mij als schoonzoon te erkennen.’
‘Wel meneer Duyts, hoe groot 'en verlies 'et voor mij ook zijn zal, ik mag 'et geluk van m'n enig kind niet in de weg staan. 'en Vrouw, die op leeftijd komt... vooral 'en moeder... moet langzamerhand van alles afstand kunnen doen. Dat is treurig; maar 'et gaat nu eenmaal niet anders. Ik heb 'et al vroeg leren inzien en tegenwoordig heb ik nog maar één wens meer... dat is: m'n kind gelukkig te zien vóór m'n dood en zelf niet zolang meer te leven, dat ik anderen tot 'en last word.’
Al te mooi, dacht Christiaan en hij zeide alleen nog:
‘Nou... nou... tot last worden... daar is nog lang geen denken aan en wat nou uw dochter betreft: voor zo veel 't van mij... van mijn wil... van mijn verlangen afhangt, beloof ik u, dat zij 'n gelukkig leven tegemoet gaat. Daarvoor zal ik doen wat me mogelik is. Misschien vindt u, dat ik 'et wel in wat mooiere woorden kon zeggen; maar dat ligt nou eenmaal niet in m'n aard en voor zover ik Mina ken, stelt ze er, geloof ik, meer prijs op, dat ik veel van d'r houw en 't eerlik en goed met d'r meen, dan dat ik nou juist erg mooi-klinkende woorden gebruik om haar dat te verzekeren. Is 't niet zo, kindje?’
Met stralende ogen betuigde Mina haar instemming. O, ze hield niets van overdreven praatjes. Wat ze nodig had was een flinke man, die haar veel liefde wou geven - ze had hem er voor gewaarschuwd, dat ze niet gemakkelik was - en vooral een kalme en verstandige man, die inzag, dat ze 't altijd goed met hem meende, al toonde ze ook eens een boos humeur. Voor zulk een man zou ze alles over hebben, was ze zelfs bereid haar beroep op te geven. Dat haar dit veel zou kosten, haar, die aan muziek letterlik een zielsbehoefte had... die zich alleen echt voelde leven, zolang muziek haar doorruiste... ze was er volkomen van overtuigd; maar toch had ze nooit het gevoel van zich af kunnen zetten, dat haar leven eigenlik nog niet af was en er nog iets anders, iets hogers in moest komen.
De gedachte, dat hij 't was, die haar dit hogere kon
| |
| |
geven, maakte Christiaan zo gelukkig, dat hij zijn arm om haar schouders sloeg, zeggend, dat 'et hem nooit aan geduid voor haar kleine boosaardigheden ontbreken zou, als zij dan ook maar lankmoedig voor zijn fouten wilde wezen. Daarna rees hij op, ging tot mevrouw Boswijk, stak haar eerst zijn grote, krachtige hand toe, blijdschap betuigend, dat hij haar voortaan mama mocht noemen, gaf haar ten slotte een kus op het voorhoofd.
Mina zei nog, dat Christiaan natuurlik die dag bleef eten, en mevrouw Boswijk voegde er bij, dat ze daar vast op rekende. Ondertussen liet ze niet na hem herhaaldelik te verzekeren, dat hij 't bij hen maar heel eenvoudig zou hebben, lang niet zo goed en zo overvloedig als hij 't ongetwijfeld in zijn kasteel gewend was. Het leven in een stad was duur en ze hielden maar éne dagmeid, die wel goed en eerlik was; maar nu juist niet uitblonk door kulinaire bekwaamheden.
Ook aan tafel verontschuldigde mevrouw Boswijk zich aanhoudend over het kleine getal en de gewoonheid van haar schotels, over de minder goede kwaliteit van haar wijn, over de langzaamheid van de bediening, en het baatte niets, dat Christiaan haar verzekerde uitstekend te eten, t'huis veel minder en veel eenvoudigere spijzen te krijgen en met haar wijn zeer ingenomen te zijn. De herhaalde toespelingen op zijn rijk en - zoals mevrouw Boswijk 'et noemde: voornaam leven begonnen hem erg te hinderen. Mina merkte 't en driestweg haar moeder het woord ontnemend beweerde ze, dat er nog te veel af te spreken viel voor de weinige uren, die Christiaan blijven kon, om hun tijd te verbeuzelen met vergelijkingen. Al dat gepraat over hun armoede vond ze bovendien... mal.
Toen ontvouwde ze hem haar plannen. Het sprak van zelf, meende ze, dat zij alleen verlangde wat hij goedvond. Hij moest dus maar zeggen wat hij anders wenste; maar overigens had zij zich de naaste toekomst als volgt voorgesteld:
Om haar moesje genoegen te doen hoopte ze hem aan hun weinige kennissen en verre verwanten in den Haag te mogen voorstellen. Zelve gaf zij ook om deze mensen niemendal. Eiste hij 't absoluut, dan was zij van haar kant bereid op het dorp samen bezoeken te gaan afleggen; maar behoefte
| |
| |
aan gezelschap had zij niet. Integendeel! Met Christiaan alleen te mogen zijn op een afgelegen oud kasteel, dat leek haar een ideaal leven. Van feesten-geven wilde ze niet horen. Al die onrust... o neen! Trouwens, haar moeder bezat er de middelen niet voor en wie zou zij er op moeten vragen? Familieleden, die nooit naar haar omkeken? Zij dacht er niet aan. Ook vond ze een engagement wel beschouwd iets... mals. Zij rekende er dus op, dat hij 't niet nodeloos zou rekken. Daarentegen moest hij twee dingen haar toestaan: trouwen in de kerk en een huweliksreis maken naar Italië. Niet, dat ze biezonder gelovig was. O, verre van dien! Naar de kerk om te bidden ging ze nooit; maar ééns, in een witte japon, met oranjebloesem op 'et hoofd naast de man, die ze liefhad en terwijl het orgel speelde, die kerk binnen te treden, dat leek haar iets zeldzaam moois en indrukwekkends; dat moest, geloofde ze, een onuitwisbare herinnering blijven voor je ganse verdere leven. Italië... 't was mogelik, dat dit land haar tegen zou vallen... de dingen vallen 'en mens haast altijd tegen... maar voorlopig was Italië voor haar nog een verleidelik droombeeld.
‘En dan,’ zei ze ten slotte, ‘wil ik Heydestein niet binnen gaan, eer ik 'et doen kan als ‘châtelaine’. Dat is nu 's 'en romanties idee van me, waarmee je maar vrede moet hebben.’
Nu... Christiaan had er vrede mee, vond het idee zelfs aardig en hij maakte ook geen bezwaar tegen de vervulling van haar overige wensen, al deed haar bevelende toon, die verzet bij voorbaat scheen uit te sluiten en zonderling in tegenspraak was met haar wil om enkel te doen wat hij goedvond, hem minder aangenaam aan. Wel opperde hij even het denkbeeld: liever naar Spanje te gaan, dat hem nog onbekend was; maar de heftigheid, waarmee zij toen betoogde, dat er aan Spanje niets te zien was, noopte hem in de reis naar Italië ook te berusten. Aan de bezoeken bij hun gemeenschappelike dorpskennissen hield hij echter vast. De vormen zo helemaal op zij zetten, dat ging in een dorp nog moeiliker dan in een grote stad en waarom zouden ze die mensen onbeleefd behandelen? Ze hadden er geen enkele reden voor en waren immers niet van plan te gaan leven als kluizenaars op een onbewoond eiland.
Nu ze toch aan het praten waren over hun toekomst in
| |
| |
het dorpsleven, kwam 'et hem plotseling geraden voor haar eens nauwkeurig te schilderen wat voor bestaan haar wachtte. Ze moest wel bedenken wat ze deed. Zowel voor haar als voor hem zou 't een bittere teleurstelling zijn als 't later eens bleek, dat ze zich haar toekomst onjuist en te mooi had voorgesteld. Al hield ze nog zo veel van hem, 'et zou toch kunnen wezen, dat 'et haar als stadskind op den duur onmogelik viel zich in het stille buitenleven te schikken. In dat geval... beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. ‘Is 't niet?’
‘Wil je 't al afmaken?’ riep ze eenklaps half schertsend, half ernstig uit.
‘Maar, kindjelief, hoe kan je nou zo iets van me denken? Mijn enige doel is er voor te zorgen, dat je goed weet wat je begint. In huis geloof ik niet, dat je met veel bezwaren te kampen zult hebben. M'n ouwe Trijn, d'r dochter, d'r zoon... dat zijn allemaal voortreffelike luitjes, die presies weten wat ze te doen hebben en aan wie je gerust alles over kunt laten. Maar op zo'n dorp.... dat begrijp je... komt van publieke vermakelikheden weinig of niets in. En de omgang... de dames lopen bij elkaar in; de heren zien elkaar op de soos... nou en dan vragen de lui elkaar op 'en avondje; maar dat is dan ook alles. Op zo'n bijeenkomst gaat 'et niet stijf; maar misschien naar jouw smaak wel wat vervelend toe. Daar komt bij, dat...’
Tot hiertoe had Mina hem door laten spreken, al had ze herhaaldelik een: nu ja... maar... natuurlik... geuit. Tans echter sneed ze opeens zijn woorden af.
‘Wat geeft 'et, of we daar van daag al over praten? Dat vind ik heus mal. Ik zal me immers in alles dienen te schikken. Zullen we nu de laatste ogenblikken van ons samenzijn bederven door ons schrikbeelden te maken van de toekomst?’
‘Nou... zoals je verkiest,’ had Christiaan met een lichte schouderophaling gezegd. Het was volstrekt niet zijn plan geweest haar schrikbeelden voor ogen te zetten. Hij had haar enkel willen behoeden voor verkeerde voorstellingen; maar... als ze zo vast besloten was zich in alles te schik ken... ja, dan zou alles ook wel van zelf terecht komen.
| |
| |
Toen hij zich eindelik opmaakte om heen te gaan, nam Mina de gelegenheid waar, dat haar moeder de kamer even verlaten had, om hem snel, haast verwijtend, toe te voegen:
‘Vraag toch 'es aan moesje wat ik meekrijg. Ze kan me natuurlik geen geld geven; dat bedoel ik ook niet; maar ik krijg toch 'en uitzet en wat zilver, en als je daar nu niet naar vraagt, denkt ze, dat jij als rijke man haar kleine bijdrage in ons huishouwen veracht.’
‘Maar, kindlief,’ moest Christiaan verwonderd uitroepen, ‘ik weet, dat je mama niet rijk is en 'et komt niet in me op wat zij je meegeven wil te verachten. Verlang jij, dat ik er naar vragen zal... mij goed; maar als jij 't me niet gezegd hadt, zou ik 'et zeker niet gedaan hebben. Nee... zeker niet. Jij denkt er blijkbaar anders over; maar op mij... als ik je moeder was... zou 't de indruk maken van nog al kleingeestig hebberig te zijn.’
‘Neen, neen! Jij kent d'r niet zoals ik. Ze neemt zo gauw iets kwalik. Vraag 'et maar; anders is ze beledigd.’
In Godsnaam dacht Christiaan en hij vroeg 'et.
Mevrouw Boswijk somde hem nauwkeurig op al wat Mina zou krijgen en voegde er herhaaldelik bij:
‘Je begrijpt: van mensen in onze omstandigheden kan zo'n uitzet zo heel voornaam niet worden.’
Toen Christiaan, in de trein zittend, de zaak nog eens overwoog, kwamen hem onwillekeurig Mina's woorden op de lippen: dat vind ik nou mal. Hij bedoelde dat ‘voornaam’.
| |
4.
Zodra de toestemming van mevrouw Boswijk hem officiëel was verleend, had Christiaan op de soos en op bezoeken zijn huweliksplan aan de vrienden meegedeeld. En allen hadden hem niet alleen gelukgewenst; maar ook groot gelijk gegeven.
Wat was dat nu voor 'en bestaan! Zo alleen in 'en groot, afgelegen huis! En wat zou er later van hem geworden zijn! Neen; 'en man, die op leeftijd begon te komen, moest trouwen. De notaris had 'et nog op de dansfuif gezegd en voegde er nu grinnikend bij: van 'en bruiloft mot ommers 'en bruiloft komme. De ontvanger had 'et altijd gedacht en
| |
| |
wees er op, dat ook Christiaan wel eens ziekelik zou kunnen worden... wie zou hem dan oppassen? De burgemeester noemde 't Christiaans plicht als staatsburger een huisgezin te stichten, en de dominee, die 't wijs, heel wijs van hem vond, hoopte zijn kinderen nog te mogen dopen, ofschoon hij wist, dat Christiaan nu juist niet erg kerks was uitgevallen. Ines had hem zo hartelik toegesproken en zich zo gul-bewonderend over Mina's allerliefst gezichtje uitgelaten, dat hij er niet aan twijfelen kon, of ze was hem zonder enige zelfzuchtige bijbedoeling oprecht genegen. Dat er achter zijn rug, vooral door de moeders, die volgens Vlascoop op hem gespekuleerd hadden, ook wel minder gunstig over zijn voornemens gesproken zou worden, betwijfelde hij geen ogenblik; maar liet hem zeer koud. Al leefde hij gaarne met iedereen op goede voet, hij was er immers de man niet naar te dansen naar andermans pijpen.
Weinige dagen later was Mina overgekomen om de bezoeken af te leggen, waarop Christiaan tot haar verwondering dan zozeer gesteld bleek te zijn. Ze had hem nog eens nadrukkelik verzekerd om zijnentwille, alleen om zijnentwille te hebben toegegeven.
Bij Vlascoop had zij maar weer haar intrek genomen en andermaal een zeer hartelike ontvangst gevonden, hoewel de notaris 't niet onder stoelen of banken wilde stoppen, dat haar aanvankelike geheimhouding hem zeer had gegriefd.
Hoe men in 't algemeen over Mina oordeelde, kwam Christiaan niet te weten. Bijna allen herhaalden hun gelukwensen en beweerden tot hun genoegen met Mina kennis te hebben gemaakt of de kennis te hebben vernieuwd. Meer lieten zij niet los of hadden zij niet te beweren. Zelf vond hij, dat Mina haar onverschilligheid alleraardigst onder een vriendelik lachje en vriendelike frazes wist te verbergen; maar toch schrok hij wel eens van een scherpe uitval over mensen of toestanden, die zij al te onbeschroomd zonder aanzien des persoons ten beste gaf. Als die uitvallen echter onopgemerkt voorbij schenen te gaan, zweeg hij er maar over stil. Voor een drilmajoor wilde hij liever niet door haar worden aangezien. Alleen Diepe vroeg hij om zijn mening; maar die stelde hem teleur. Na zo'n oppervlakkige kennismaking achtte hij zich tot oordelen nog in 't geheel
| |
| |
niet bevoegd. Dat zij de naam had van nog al prikkelbaar te zijn, kwam hem wel juist voor en of ouwe Trijn 'et met haar nieuwe meesteres zou kunnen vinden...?
Maar daarover maakte Christiaan zich nu juist in 't geheel niet ongerust.
Mina had hem immers uitdrukkelik verklaard hoe biezonder aangenaam 't haar was al de kleine zorgen van het huishouden aan een ondergeschikte te kunnen overlaten. Neen, als Diepe daar bang voor was...
Diepe zweeg. -
Na de bezoeken op het dorp volgden de bezoeken in den Haag. Daar werd Christiaan aan alle kennissen en verwanten van mevrouw Boswijk deftig voorgesteld en nu kwam hij presies te weten hoe men in den Haag over hem dacht. Mevrouw Boswijk, die aan iedereen een oordeel had ontlokt, was zeer blij hem te kunnen vertellen, dat hij over 't algemeen een gunstige indruk had gemaakt. Wel vond de een 't jammer, dat hij zijn woest krullend haar, waar al grijze draden doorliepen, niet korter knipte, ried de ander hem aan buiten meer handschoenen te dragen om zijn handen wat op te doen bleken, zou een derde 't gepaster voor zijn gezicht en ook artistieker hebben gevonden als hij een baard altans een sik liet groeien; maar al bracht zij die aanmerkingen over, mevrouw Boswijk voegde er bij, dat hij er zich niet aan storen moest. Alle mensen kan men 't toch niet naar de zin maken; wat de een afkeurt, keurt een ander juist goed. Christiaan gaf 'et toe; maar dacht: waarom houdt ze die wauwelpraatjes dan niet voor zich, en 't was hem aangenaam, dat Mina op geen toenadering tot deze mensen gesteld was. Ook het weglaten van alle feestelikheden was zeer naar zijn zin. Dat gedwongen aardig-en-vrolik-zijn, grappige-praatjes-maken en onzinnige-komplimentjes-ten-beste-geven had hem nooit aangestaan. Zelfs sprak hij er van die vertoning in de kerk nou ook maar op zij te zetten; maar toen kwam er over Mina's lachende trekken plotseling zulk een afstotende verstrakking en begonnen haar ogen op eens zo onaangenaam fel te glanzen, dat hij er dadelik bijvoegde:
‘Tenzij jij er biezonder op gesteld bent.’
‘Hoe kan je dat nu nog vragen?’ beet ze hem haast snauwend toe. ‘Ik heb 'et je zo duidelik gezegd. 'et Schijnt je
| |
| |
al heel weinig te interesseren wat ik goed en mooi vind.’
‘Maar, kindje...’
‘Zeg nu maar niets meer. Als je je enigszins in mijn gevoelens verdiept had, zou je er nooit van gesproken hebben juist dit weg te laten.’
Dus trouwden ze in de kerk.
Omschald door dreunende orgelgalmen trad Mina in een wit zijden japon, met oranjebloesem in het haar, aan de arm van de man, die zij liefhad, het kerkgebouw binnen, knielde naast die man neer en beloofde een liefdevolle echtgenote voor hem te zullen zijn, trouw haar echtelike plichten te zullen vervullen, haar man in alle beproevingen des levens steeds met tere zorg te zullen bijstaan. Ze nam 'et zich ook ernstig voor daar gestadig haar best toe te doen. Teruggekeerd in haar moeders bescheiden bovenwoning viel ze Christiaan met tranen in de ogen om de hals, uitroepend, dat ze tans sterven kon, daar ze het hoogste bereikt had wat het leven haar ooit zou kunnen geven. Ja, wel beschouwd zou 't maar 'et beste zijn als ze nu werkelik heenging.
‘Ook voor Christiaan?’ vroeg Diepe, die getuige was, leuk. Christiaan lachte; Mina bleef ernstig, dacht eenoogenblik na en zei:
‘Wie weet.’ -
Marcellus Emants.
(Wordt voortgezet).
|
|