De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 560]
| |
Oorlogs-economie.I.Een verstandig man - en die in deze dagen belangrijken invloed uitoefent, wat hem ten volle is toevertrouwd, - zeide mij, niet lang geleden, dat tegenwoordig de theoretische economisten hun mond hebben te houden: nu is de praktische economie aan het woord! De diagnose ligt voor het grijpen: deze zonderlinge uitlating teekende een geval van ‘oorlogspsychose’.
‘Theorie is begrip, praktijk doen. Theorie kan zonder praktijk, praktijk niet zonder theorie bestaan. Zoodra men in de praktijk een regel volgt, is er theorie. En wat is praktijk zonder regel?’ Alleen in abnormale en verbijsterende tijden kan het gebeuren, dat schrandere lieden de eenvoudige waarheid, waaraan Thorbecke zoo puntigen vorm gaf, tijdelijk niet indachtig zijn. De theorie heeft tegenover de praktijk, ook en niet het minst in tijden als deze, de rol van wegwijzer, van waarschuwer, van beoordeelaar. Een taak, die, nu vooral, zonder aanmatiging worde ververvuld. Het is niets moeilijk en dus ook volstrekt niet verdienstelijk en knap, hier en daar iets te vinden dat beter anders ware gedaan of zelfs volstrekt fout is. Als het vóór alles aankomt op rapheid van handelen, blijven misgrepen nooit uit. Deze regeering moet noodzakelijk fouten begaan, erkende in de Kamer uitdrukkelijk een der leden (en zeker niet het minst actieve) van het Kabinet. Het is ook niet erg. Want vooral in de eerste oorlogsmaand - geleidelijk loopt natuurlijk zoo een vrijbrief voor | |
[pagina 561]
| |
blunders af - kwam het niet in de eerste plaats erop aan hoe, maar wèl dat er geregeerd werd. Wij allen hadden noodig, den greep te voelen van een sterke vuist, die ons stuur gaf en stevigheid. Enkel daardoor was dat vertrouwen te vestigen, hetwelk panieken bezweert en voorkomt. En niets was zóó dringend noodig als dit.
Andere lieden dan de fanatieke practicus van daareven, en minder beslagen dan hij in de volkshuishoudkunde, vragen dezer dagen wel, of niet alle economische wetten nu tijdelijk zijn opgeheven en of niet om deze reden de economie het recht van meespreken heeft verbeurd. Dit is misverstand. Zoo min als de natuurwetten zijn afgeschaft in land, dat in normale omstandigheden droog maar thans geïnundeerd ligt, even weinig is dit in economisch abnormale omstandigheden met de economische wetten het geval, al kan natuurlijk licht hare werking, onder invloed van ongewone factoren, een van het gebruikelijke afwijkend beeld geven. Broodzetting bv. heet: afschaffing van de wet van vraag en aanbod. Wat zeer onjuist is: het is afschaffing van de gedragslijn der overheid om zich niet te bemoeien met de prijsvorming. Wil men nu die gedragslijn een ‘wet’ noemen, dan is dit toch een wet in geheel andere beteekenis dan die van waargenomen regelmaat bij bepaalde verschijnselen, zooals bijvoorbeeld het waargenomen feit dat prijsvorming het gevolg is van de gezamenlijke werking eenerzijds van de prijsschaal van het aanbod, anderzijds van die van de vraag, de zgn. wet van vraag en aanbod. En deze laatste ‘wet’ wordt door een gemeentelijke broodzetting niet opgeheven; slechts wordt daardoor aan de oorzaken, die samen de prijsschaal van het aanbod bepalen, er eene toegevoegd: het overheidsgebod om voor een bepaalde hoeveelheid niet meer te vragen dan een bepaalde som. Ja, zóó weinig is de prijszetting bij machte, die wet van vraag en aanbod af te schaffen, dat zij zelve angstvallig zich voor overdrijving, naar boven of naar onder, heeft te hoeden, wil zijn iet zelve zich door ditzelfde vraag-en-aanbod-spel machteloos zien geslagen: een te hoog maximum wordt niet als bestaande gevoeld, de marktprijs blijft rustig erbeneden, terwijl een te laag maximum òf ontdoken wordt òf alle ‘aanbod’ | |
[pagina 562]
| |
stremt, wat de ‘vraag’ in de grootste ongelegenheid brengt en doet roepen om verhooging van den maximum-prijs. Economische wetten gelden dus, nu als voorheen. En theoretische economisten mogen dus, nu als voorheen, hun deel vorderen in de taak van voorlichting en van beoordeeling. Hun deel. Want met hen wordt die taak door anderen gedragen. Zijzelven weten het opperbest, dat de menschelijke samenleving, op voet van vrede zoo goed als op voet van oorlog, nog naar anderen dan naar economisten luistert en luisteren moet. Die anderen: de militairen (nu in het eerste gelid), de staatslieden, de geschiedvorschers, de moralisten, de rechtsleeraars, hebben geen van allen tot zwijgen zich verbonden. Voor economisten is er geen reden, bescheidener te zijn dan zij. | |
Aanleiding en oorzaken.Tot rechtvaardiging allerminst, en tot verklaring maar ten deele, van den europeeschen oorlog strekke wat volgt. Want rechtvaardigen en verklaren zijn twee. Hij, die rechtvaardigt, ontlast van schuld. Dit onderstelt een persoon, die, al dan niet, de schuld draagt. Hij, die verklaren wil - en dit tracht te doen met behulp van economische gegevens - ziet personen slechts als dragers van (of: gedragenen door) economische stroomingen. Of die personen er goed aan deden, hun rol te spelen als zij deden, is een vraag, van uitnemend gewicht voor den moralist, en ook niet zonder beteekenis voor den lateren geschiedschrijver, maar raakt de economische verklaring van het gebeurde niet. De economische verklaring van den oorlog kan slechts een gedeeltelijke verklaring zijn. Het is goed, deze betuiging te laten vooropgaan. Want onwillekeurig zou de lezer, als het betoog, hoe economische invloeden naar dezen oorlog hebben gedreven, niet al te gebrekkig slaagt, den indruk krijgen dat hier uit economische oorzaken een volledige verklaring te putten is. En die indruk zou, op zijn minst genomen, voorbarig zijn. Het jaar 1914 oorzakelijk ten volle te duiden, is aan niemand in het jaar 1914 gegeven. | |
[pagina 563]
| |
In welke richting het een tijdgenoot voorkomt, dat de nazaat oorzaken van dezen wereldgeesel zal kunnen aantreffen (naast andere oorzaken vermoedelijk, weer tot een andere orde van zaken behoorende), de volgende bladzijden beoogen niets anders aan te wijzen dan dit.
De aanleiding dan, het servisch-oostenrijksch conflict, enger nog: de moord van Serajewo. Op het eerste gezicht is niets zoo weinig ‘economisch’ als deze uiting van nationalistische verbittering. Maar het geheel van feiten, in welker verband deze manslag thuisbehoort, draagt een sterk economisch karakter. ‘Die ganze Balkanfrage materialisiert zich in dem serbischen Schwein’Ga naar voetnoot1). Als elke samenvatting zal ook deze gebrekkig zijn, maar welke waarheid wil zij, door alle licht erop te doen samenvallen, zoo scherp mogelijk doen uitkomen? Servië fokt varkens. Het veetelende land moet een uitweg hebben voor zijn producten, maar het heeft geen andere uitwegen dan die zijn uitvoer even hard belemmeren als mogelijk maken. Het kan exporteeren langs den Donau naar de Zwarte Zee, door vreemd gebied, of over land naar Saloniki, eveneens door land van een buurstaat, omwegen beide die de kosten van uitvoer verzwaren. Liefst zou het zijn teveel aan beesten leveren aan wie het gaarne als zijn natuurlijken afnemer beschouwt, zijn overbuurman aan den noordelijken Donau-oever. Maar daar juist stuit het op de hongaarsche grootgrondbezitters, varkenfokkers zelf, wier politieke invloed voldoende is om de grenzen voor servischen aanvoer gesloten te houden. Vandaar de drang naar een eigen haven. Pas als het deze bezit, zal het wat nu nog sluimert aan mogelijkheden van economische ontplooiing, vrij kunnen ontwikkelen. Een eigen haven echter maakt niemand aan Servië cadeau. Het moet ze veroveren en hiertoe behoeft het politieke en militaire kracht. In dit licht nu bezie men de groot-servische propaganda. Die weet, hoe benard het landje gelegen is, hoe zijn veeteelt door die benarde ligging wordt gedrukt. Maar die ook weet, | |
[pagina 564]
| |
hoe buiten Servië, met name in gebieden die in politieken zin oostenrijksch zijn, tweemaal meer Serviërs wonen dan in Servië zelf. Een aan inwonertal verdriedubbeld Servië, ziedaar de politieke macht die in staat zal zijn alle beletsel tegen economischen groei met sterken arm neer te slaan. Ten nadeele evenwel der hongaarsche agrariërs. En ten nadeele in het algemeen van den politieken invloed der Donau-monarchie op den Balkan. Deze teekening van zaken, die men ook bij anderen dan den geciteerden Wendel vinden kan, is misschien wat eenzijdig economisch gekleurd. Welnu, wie wil versterke haar met enkele streken van nationalisme, meer idealistisch, minder materialistisch dan dat hetwelk in de eerste plaats op het telen van biggen uit is. In een beweging als de groot-servische vloeien natuurlijk idealistische en materialistische trekken in- en dooreen. Maar het is al heel onwaarschijnlijk, dat men haar, en dit wil dus zeggen: dat men den moord op Frans Ferdinand, die het voorspel was van de nu in gang zijnde wereldtragedie, ooit ten volle begrijpen zal zonder acht te slaan op Servië's economische behoefte aan een eigen uitvoerhaven en inzonderheid op den zuiver economischen belangenstrijd tusschen de hongaarsche en de servische varkenfokkers.
* **
Met den aanslag op Oostenrijk's troonopvolger in herinnering te brengen, heeft men natuurlijk - hier is tegenspraak niet te vreezen - niet de oorzaken van den oorlog aangegeven. Die liggen dieper. En onder deze oorzaken is ongetwijfeld van ver-reikende beteekenis het verschijnsel, dat als ‘imperialisme’ pleegt te worden aangeduid. Men kan, om dit verschijnsel te begrijpen, nog steeds met vrucht in de leer gaan bij den franschen economist van een eeuw geleden Jean Baptiste Say, wiens ‘loi des débouchés’ wel niet de volledige verklaring van het verschijnsel maar wel tot die verklaring den sleutel geeft. Elk bedrijf, redeneerde Say, vindt te beter afzet voor zijn voortbrengselen, naarmate alle andere bedrijven bloeien; hoe meer ik voortbreng, des te meer kan ik van het mijne bieden | |
[pagina 565]
| |
aan anderen in ruil voor hun producten, en hoe meer die anderen voortbrengen, des te grooter is hun ruilkracht jegens mij. Het maatschappelijk ideaal is dus: een zoo ruim mogelijke voortbrenging over heel de linie van het bedrijfsleven. Over heel de linie. Dit wil zeggen: gelijkmatig verdeeld. En juist hier, in dezen eisch van gelijkmatige verdeeling, steekt de groote moeilijkheid. Juist aan dezen eisch voldoet onze maatschappij, trots al haar schitterende techniek, niet dan hoogst onvolkomen. Waarom het juist op dezen eisch zoozeer aankomt, is, meen ik, uiteen te zetten in betrekkelijk kort bestek. Elk bedrijf heeft aan twee dingen vóór alles behoefte: aan voeding en aan afzet. Aan voeding in dubbele beteekenis: voedsel voor zijn arbeiders en grondstof voor zijn werktuigen. Hapert het aan een van beide, m.a.w.: wordt een van beide schaarsch en duur, het bedrijf gaat kwijnen. En evenzeer moet het bedrijf gaan kwijnen, zoodra het zijn voortbrengselen niet met winst verkoopen kan, zoodra het met den afzet hokt. Past men nu deze eenvoudige waarheden op onze moderne, industrieel ontwikkelde staten toe, dan ziet men, dat de nijverheid van deze landen voor haar bloei volstrekt afhankelijk is van anderer bloei; er moet een landbouw zijn, welks voortbrengende kracht toeneemt in dezelfde verhouding als de behoefte aan zijn voortbrengselen (voedingsmiddelen of grondstoffen) toeneemt bij de nijverheid; er moet een mijnbouw zijn die grondstof kan leveren in die hoeveelheid, welke de nijverheid eischt; en er moet aan den kant van hen, die de voortbrengselen der nijverheid koopen, zijn een koopkrachtige vraag, voldoende om alles, wat de nijverheid aan de markt brengt, te nemen tegen een prijs, die den verkooper winst laat, een vraag die zal uitgaan van de nijverheid zelve, - de eene tak koopt van de andere, - van scheeps- en spoorwegbouwers bijvoorbeeld die verre land- en mijnbouwstreken willen ontsluiten en nader brengen, van den mijnbouw die machines noodig heeft, van den landbouw ook die evenzeer werktuigen behoeft, Een ingewikkeld samenstel van internationale onderlinge | |
[pagina 566]
| |
behoeftenbevrediging, waarin één mankement storend kan inwerken op het geheel. Hapert er iets aan die wederzijdsche geneigdheid, of aan die wederzijdsche mogelijkheid, om in elkanders nooden te voorzien, het verschijnsel van de ‘crisis’ is geboren. Men zal vragen, of nu de nijverheid niet wat voorzichtig kan zijn. Als zij zich uitbreidt, heeft zij noodig: meer voedsel, meer grondstof, meer afzet. En als nu de ervaring leert, dat aan die stijgende behoeften niet altoos op zoo korten termijn als de nijverheid wel zou wenschen kan worden voldaan, waarom betracht zij dan in haar tempo van uitzetting niet wat meer bedachtzaamheid? Het antwoord moet luiden: dit komt doordien er krachten zijn, welke de nijverheid zelve niet in hare macht heeft, die vertragen den gang der productie van datgene wat zij behoeft (voedsel en grondstof), naast andere krachten, werkzaam in de nijverheid zelve maar niet onder hare zeggenschap, die haar eigen voortbrenging opzweepen tot een hoogte waarop loonende afzet niet meer te vinden is. Eén tweeledig verschijnsel, deze fataliteit van het moderne bedrijfsleven. Eén verschijnsel, niet twee. Want nauwelijks werkt de eerstgenoemde groep van krachten, bijvoorbeeld op het gebied van den landbouw, die achterblijft met het scheppen van graan dan wel een tekort aanwijst in de katoenproductie, of tegelijkertijd treedt in werking de tweede groep: aan dien achtergebleven korenbouwenden boerenstand, of aan die tekortschietende katoenplanters, of aan meer industrieele bedrijven als spoorwegen, welker groei van die der agrarische voortbrenging afhankelijk is, kan, juist doordat zij achterbleven in productie en dus ook achterop geraakten in koopkracht, de nijverheid haar nijverheidsproducten niet langer slijten in voldoende mate. Van welken aard zijn nu die twee groepen van fatale krachten? Waardoor, in de eerste plaats, is een tekort aan voedingsmiddelen en grondstoffen een altoos dreigend gevaar? Waardoor, in de tweede plaats, dreigt aanhoudend de nijverheid meer voort te brengen dan zij met winst verkoopen kan? Een belangrijke bijdrage tot het antwoord op deze vragen | |
[pagina 567]
| |
werd voor een paar maanden geleverd door het wetenschappelijk kopstuk der marxisten, Karl Kautsky, in een vóór het uitbreken van den oorlog geschreven maar daarna gepubliceerd en met het oog op den oorlog ietwat aangevuld rapport over het imperialisme, dat oorspronkelijk voor het nu afgelaste internationale socialisten-congres was bestemdGa naar voetnoot1). Dat juist bij schrijvers uit dien hoek hier scherp inzicht is aan te treffen, kan niet bevreemden. Elke poging tot verklaring van een wereldramp uit maatschappelijke oorzaken moet bestaan in het aanwijzen van gebreken in de bestaande maatschappij. In dit werk nu zijn de socialistische schrijvers moeilijk te evenaren; van hun natuurlijke taak is dit de eene helft; de andere, voor hen even belangrijke, bestaat in den opbouw van hun socialistische theorie. Nauwe samenhang is er uiteraard tusschen beide helften, maar zóó nauw is deze niet of men kan, met critische schifting, met verwerping ook van de socialistische slotsom, die zij uit dit alles trekken, een goed stuk van hun ontleding van bestaande toestanden als juist aanvaarden. Het is nu eenmaal een bittere waarheid, dat hij, die een oorlog maatschappelijk verklaart, voor de maatschappij, gelijk zij is, waarlijk geen reclame maakt.
De eerste vraag dan: hoe komt het, dat met name de landbouw bij de behoefte aan zijn voortbrengselen aldoor dreigt achter te blijven? De mogelijkheid van nieuwe beleggingen is in den landbouw kleiner dan in de nijverheid, doordat het gemakkelijker is bij een bestaande fabriek een vleugel aantebouwen of een verdieping erop te zetten dan een agrarisch bedrijf uittebreiden, wat de beschikking eischt over méér grond en dus licht alleen doenlijk is ten koste van andere bedrijven, zoodat wel één bedrijf vergroot wordt doch niet het landbouwbedrijf in het algemeen. Dit verschijnsel hangt weer samen met de al vrij oude vondst van ‘burgerlijke’ economisten, dat in het algemeen het aanwenden van een gegeven extra-hoeveelheid kapitaal of arbeid op den grond wèl meerdere opbrengst levert maar | |
[pagina 568]
| |
niet in evenredigheid aan de meerdere kosten (de zoogenaamde wet der verminderende bodemopbrengst), terwijl, binnen zekere grenzen, bijvoorbeeld het steken van dubbel kapitaal in een fabriek de opbrengst verdubbelen kan of meer dan dat. Hiermede - ik stip hier slechts de hoofdpunten aan - is tegelijkertijd reeds de in de tweede plaats genoemde verschijnselen-groep (die van het overmatig vooruitsnellen van de nijverheid) in de verklaring betrokken. Over deze is echter nòg iets te zeggen. Tusschen de nijveren onderling heerscht felle mededinging, te feller naargelang de moeilijkheden, voortkomend uit agrarischen achterstand, ernstiger zijn. Tegen die moeilijkheden is, gelijk tegen alle bedrijfsbezwaren, het best opgewassen het bedrijf, dat arbeidt met de, in verhouding tot zijn productie, kleinste voortbrengingskosten. Welnu, zie hier die automatisch werkende fatale kracht: dat best opgewassen bedrijf is tegenover het klein- het middelgroot bedrijf, tegenover het middelgroot- het grootbedrijf, tegenover het grootbedrijf het reuzebedrijf. Zoo wordt uit de mededinging, verscherpt door bezwaren van voeding en afzet, het steeds grootere bedrijf geboren, dat steeds grootere massaas produkten werpt op de markt, maar hiermede zijn eigen afzet bemoeilijkt in nog sterkere mate tenzelfden tijde als het, hongerend naar méér voedsel voor zijn arbeiders en méér grondstof voor zijn machines, verhoogde eischen stelt aan land- en mijnbouw, die ook zonder deze verscherpte eischen reeds moeite hadden om bijteblijven. Verstoring dus van de evenredigheid in het bedrijfsleven over zijn gansche lijn. Af en toe wordt zulk een stoornis acuut; dan spreekt men van een crisis. Soms blijft zij sleepende, jaren aaneen; dan spreekt men van een depressie.
* **
Doch waarom - zal men vragen - bergen nu deze jammerlijke onvolledigheden onzer maatschappij in zich het oorlogsgevaar? Het zijn toch niet de boeren en de fabri- | |
[pagina 569]
| |
kanten, die oorlog verklaren uit wrevel over productie- en afzetstoornissen! Neen, maar die boeren en die fabrikanten weten wèl bij hunne regeeringen hun bedrijfsbelangen te bepleiten, en deze regeeringen ervan te doordringen, dat het hier ten slotte om meer dan particuliere, dat het om algemeene landsbelangen gaat. Zoodra nu de regeering dáárvan is doordrongen en dáárnaar zich gedraagt, zoodra zij mitsdien de bevordering van deze bedrijfsbelangen als algemeen landsbelang zich ter harte neemt, op dit oogenblik wordt geboren het imperialistisch gevaar: het streven van landen met sterk zich uitzettende industrie om, ten behoeve van deze industrie, zich de beschikking te verzekeren over voedings- en afzetgebieden. Het imperialisme, verstaan in dezen zin, is een gevaar voor den wereldvrede. Want er zijn vele industrieel sterk ontwikkelde landen, in elk van welke de nijverheid moeite heeft met haar voeding en haar afzet, en de agrarische gebieden die voedsel en grondstof moeten leveren en van welke daarenboven nog wordt verwacht dat zij een deel van den afzet voor hun rekening zullen nemen, die landen zijn beperkt in aantal, in omvang, in productievermogen, in koopkracht, in veel sterkere mate beperkt dan de nijverheidslanden het zijn in hunne mogelijkheden van voortbrenging en dus in hunne eischen van voeding en afzet. Scherpe wedijver dus tusschen de nijveren der verschillende landen. Pogingen allerwegen om voor hun belangen, gezien als belangen van welvaart en grootheid des lands, de regeeringen te brengen in het geweer, en dit niet bloot in figuurlijken zin: want van politieke macht en aanzien kan het afhangen of een voedings- en afzetmarkt ter beschikking komt en militaire macht is werktuig in dienst der politiek. Economische behoeften derhalve drijven naar het bouwen van vloten en het vormen van legers. Economische belangentegenstellingen nemen, zoodra de regeeringen zich de belangen harer onderdanen aantrekken, maar al te gemakkelijk den vorm aan van een politiek conflict, dat op zijn beurt, staan een sterke vloot en een goed leger ten dienste, bij de minste aanleiding den vorm kan aannemen van een botsing met wapengeweld. | |
[pagina 570]
| |
In dezen zin is de stelling te verstaan, dat onevenredigheden in de ontwikkeling der stoffelijke voortbrenging beteekenen oorlogsgevaar.
Nauwkeurig onderzoek, in hoeverre de oorlog van 1914 uit economische oorzaken, te weten uit economische belangentegenstellingen tusschen de oorlogvoerende groepen, te verklaren is - uiteraard zullen ook andere factoren hebben medegewerkt, welker aanwijzing aan anderen zij overgelaten - zou thans voorbarig zijn. Doch dat de latere geschiedschrijver onvolledig werk zal doen, indien hij die belangentegenstellingen, indien hij Duitschland's streven naar koloniaal bezit, den strijd om Marokko, om den Congo, om de Bagdadspoor, niet betrekt in zijn onderzoek, dit staat reeds nu wel vast.
Eén belangrijk punt eischt in dit verband nog bespreking. Kan een land, dat een teveel aan nijverheidsvoortbrengselen te verkoopen en groeiende behoefte heeft aan leeftocht en grondstof, niet tevreden zijn zoo het elders aantreft de open deur, zoo het niet stuit op hinderpalen in den vorm bijvoorbeeld van beschermende invoertarieven? Tot zekere hoogte, ja. Maar tot volle hoogte niet. Het stelsel van bescherming heeft zonder eenigen twijfel de economische belangentegenstellingen verscherpt. In dubbel opzicht. In de eerste plaats, doordien het voor andere landen de moeilijkheden, waarmede voeding en afzet daar toch reeds te worstelen hebben, aanmerkelijk heeft vergroot. En verder ook door kunstmatig nijverheid aantefokken en hierdoor de reeds bestaande mededinging nog te vermeerderen. Ware de vrijhandel internationaal aanvaard, het oorlogsgevaar zou heel wat kleiner geweest zijn. De protectionistische praktijk van haast alle staten en ook de beweging der tariff-reformers in Engeland naar een tolverbond tusschen Groot-Brittanje en zijn koloniën dragen zeker een zwaar stuk verantwoordelijkheid. De mooie leus van de Cobden-club: free trade, peace, good will among nations, is allerminst een vergissing. De | |
[pagina 571]
| |
vrijhandelaren der verschillende landen wacht, als het vrede zal zijn, een grootsche plicht. Maar ook hier is er reden, van overdreven verwachtingen zich te onthouden. De belangentegenstellingen der mogendheden zijn door haast aller politiek van beschermende rechten verscherpt. Maar erdoor geschapen zijn zij niet. Wordt internationaal de vrijhandelsvlag ontplooid, het oorlogsgevaar zal zijn geslonken. Een reeds begeerlijke winst, waarnaar te streven zal zijn met alle krachten. Maar verdwenen zijn, zal ook dan het gevaar voor oorlog niet. Om minstens twee redenen niet. De noodlottige strekking van alle nijverheid om te groeien boven de maat, die aanwijst beschikbaarheid van voedsel en grondstof en mogelijkheid van loonenden afzet, kan door internationalen vrijhandel helaas niet worden gedood. Die bron van botsing van belangen, van staten, van legers, zij blijft ook dan, al is te wachten dat zij trager vloeien zal en moeilijker bloed zal spuiten. En wat inzonderheid de vrije toegankelijkheid van halfbeschaafde oorden betreft, lokkend als vindplaats van delfstof, of als kweekplaats van graan, de open deur zal hier een niet te onderschatten vooruitgang beduiden, maar op den eerenaam van afdoend middel tegen oorlogsgevaar heeft ook zij geen recht. Want juist in dit soort streken, waar vreemd kapitaal toegang zoekt en zoo noodig afdwingt, om mijnen te ontginnen of plantages aan te leggen of spoorwegen te bouwen of rivieren te normaliseeren, teneinde daarmee winst te maken en bovendien teneinde daar ter plaatse nieuwe koopkracht te scheppen ter bevrediging van de afzetbehoefte in het verre moederland, juist daar is dit vreemde kapitaal met enkel vrije binnenkomst niet tevreden gesteld. En het heeft inderdaad daaraan ook niet genoeg. Het heeft noodig als brood een sterk staatsgezag, tot waarborg van rechtszekerheid en veiligheid, een eisch, welks vervulling in den regel boven het vermogen, welks redelijkheid zelfs dikwijls boven de bevatting van den potentaat zal gaan, die er den heerschersstaf zwaait. Dan roept dit vreemde kapitaal de hulp van zijn natuur- | |
[pagina 572]
| |
lijken beschermer, van zijn eigen regeering in, dat die dit land trekke in haar invloedsfeer, of, als dit niet helpt, het inpalme kort en goed. Welnu, hier behoeven maar twee kapitalisten, mits elk uit een ander land, beiden binnen gekomen door dezelfde open deur, elkaar te ontmoeten, of het is naar twee vreemde hoofdsteden dat om politieke inmenging wordt verzocht. En de deur naar het slagveld en den zeeslag gaat open.
* **
Men zal zeggen, dat economische bespiegelingen als deze voor de toekomst van ons menschengeslacht weinig troostrijk zijn. Als troostgrond echter zijn zij ook niet bedoeld. Alleen als poging tot gedeeltelijk doen begrijpen, tot aanwijzing althans van de richting waarin een stuk verklaring kan gevonden worden. En daarmede dient toch ook te beginnen wie voor de toekomst voorkomen wil wat thans de wereld ontzet en ontwricht. Met wegdoezeling van onaangename waarheden is niemand gediend. Een verklaring trouwens, die zichzelve uitdrukkelijk als onvolledig meldt, laat ruimte voor aanvulling. Wanneer nu de economie mag zeggen: met middelen, liggende op mijn gebied, den oorlogsduivel uitbannen, daartoe zie ik geen kans, maar wèl zie ik de mogelijkheid om hem voortaan heel wat steviger te knevelen dan hij totnutoe gebonden lag, ziehier mijn middel: de vrije handel; dan komt zij althans den roepers om vrede niet tegemoet met leege handen; maar dan is, tot aanvulling van wat haar middel tekortschiet - en het schiet tekort om den vijand te dooden, doch om hem te wonden ver genoeg - het woord aan andere takken van menschelijk weten en kunnen.
D. van Blom. |
|