| |
| |
| |
Conservatieve gedichten.
I.
Het gericht der goden.
Zalig is zeventigmaal, ja zevenmaal zeventig 't volk te
Prijzen, dat, oordeelloos, de oude vooroordeelen mint:
Hij toch betoomt in zijn geest den toomloozen drift van des menschen
Vrijheidswaanzin, die, kind, 't vaderlijk voetspoor betreedt.
Let hoe het borrelt en gist door de duizendmaal duizend elkaâr om-
Strenglende lusten, die, blind, steden en dorpen omvaân;
Let met hoe kleine voldoening de mensch zijns naasten geringheid
Opkweekt, aanblaast en uit-buit tot een zielloos vermaak;
Hij, die met heimlijken drang zijn blinden tochten den toom viert,
Vinde, door menig geslacht, opwaart de paden gebaand!
Eeuwen verrijzen, vergaan; wee, géén die onwankelbaar stand houdt;
Wee, nog woedt hij, de god, goden en menschen ten spijt;
D' eigen nazaat verslindt hij, verslindt hij rechtvaardig; en Kronos
Spreke ook òns, daar hij de aard zuiverend richte, zijn recht!
| |
| |
II.
Op een maartschen zomer.
Koud zij als deze zomer mijn hart! En de striemende vlagen,
'T onweêr, 't flitsende licht, klaatren en vlammen rondom!
Zou ook dit schrale geslacht als de vele zijn vruchten doen rijpen,
Die, voor zich niet alleen, hemelwijd hebben gebloeid?
Nog kunt gij, en uw zoon, en uw naneef trouw hun ten gast zijn.
Gij - breng' gij, wat dees eeuw 't leven u voeden kan, voort?
III.
Epigrammen.
Zie met hoe sierlijken gang de zwaluw zwenkt door den blauwe:
Rusteloos reikt zij, en géén vliegjen ontgaat aan heur greep.
Zóo de vluchtige geest van uw dichter, speelsche epigrammen!
Feitjes, woordjes en daân, géén ding ontsnappe zijn blik.
IV.
Arnulphus.
Als ons Basilus noodde, in 't land der Keerlen,
Ons, het eêlste geslacht van noord- en zuidkust,
Bande, sluiks, hij zijn liefje uit gang en voorhuis,
Schonk cognac toen en thee en Bols' elixir.
Diep in d' oerouden leunstoel dook Arnulphus,
Hij, ons fijnst intellect, dat 's lands historie
Huishoudkundig en naar den geest studeerde.
| |
| |
Nu deed, helder en klaar, ons Baldwijn op, wat
Dicht en proze onderscheidt, maar Rochus pleitte
Scherp 't oorspronkelijk heerscherschap van 't rythme;
Geestrijk voerde ons Erasmus' luim intusschen
D' aardkloot om, en ontvouwde ons 't kloek beleid, dat,
Ver, ons vaderland voert. Een glimlach dwaalde
Steels om 't doodelijk masker, dat Arnulphus'
Fijnspits aangezicht dekt; tot vreugd ontloken,
Zoog, met dorstigen blik, hij 't zindrend leven
D' eedle' Erasmus, die meer dan iemand onzer
Tiert bij 't sprankelend woord, van 't geestrijk aanschijn.
Geurig kringde de damp van 't Turksche mondkruid;
Vriend spanseerde met vriend door 't enge gastruim,
Hield bij doek in en brons, en prees 't of laakte 't.
Diep in d' oerouden leunstoel, volgde Arnulphus,
Nauw zich roerend, het spel; toen boog hij zijlings
'T asschig aanschijn te mijwaart heen, en zeide:
‘Ai, hoe rijk is het volk, dat zulk een kroost teelt!’
Ik nu wendde den blik, en smartlijk voelde ik
't Hart om 't volk, dat Arnulphus droeg, verkrimpen.
V.
Sneller, koetsier!
- Berg u, een automobiel! - Ik dank u. - Een tram! - o Mijn leven!
- Let, zóo suizelt en ronkt de aëro boven uw hoofd!
- Ai mij, hoe duizelt dit volk, hoe vlecht, met maatloos begeeren,
'T duizend, tienduizendvoud, lust en belangen dooreen;
Wien zij zijn leven, zijn goed, zijn hart, zijn schuldloosheid veilig?
Holla, chauffeur! Dat het kraak'! Annemie wacht me geen stond!
| |
| |
VI.
op een Homerusvertaling.
Kent ge de taaltrant? Zij hinkt tusschen proze en deinenden zesvoet.
Kent ge den dichter? Hij meet zes voet van hiel tot op heup.
Kent ge des dichtaders bron? Zie dit werkje: Reinaert de schoolfrik
Koppelt er, regel na woord, 't Frankisch aan 't helder Helleensch.
VII.
Helios herschapen.
Met rozenvingren opent Dageraad de poort;
Maar ijlings doet zij 't wapperwuivend lichtgewaad
Verbaasd ter diepte deizen: 't goudomgeluwd hoofd
Heeft, afschrikwekkend, Helios met nacht omhuld,
Door dampverdofte glazen blikt zijn schaûwrijk oog,
En, donderbrakend, knettert langs 't gewelfd azuur
De paardontspannen wagen: stank- en giftbelaân
Welt wasemwolk op wolk hem uit zijn bronzen schoot;
En sneller vaart hij, sneller ploft hij weg in 't meer:
Nog nauw vermoên we een goudglans om zijn lokkig hoofd,
Of vruchtloos heft zich 't rouwomneveld hart omhoog.
VIII.
De metamorphose van Ikaros.
Hen teelde Boreas, wolkomneveld, sneeuwverkild;
Maar Ikaros, de Athener, (want in 't ijsrijk meer
Werd, duizlingdiep, hij vleugellam terneêrgestort!)
| |
| |
Deed de eerste gulden glimlach om 't verweerd gelaat
Zijn volk en gastvriend varen; en als honigzeem
Vloot wetenschap en dichtkunst van zijn rooden mond.
Toch ontwelde een schamel schoon hun d' ongeploegden geest!
Slechts één wil dreef hen... En eensklaps welde een jubelkreet
Ten hemel, dankontheven: Helios tartend, hief
Het onverwoestbre, blinkendwitte vleuglenpaar,
Door de eigen hand vervaardigd, zonwaart, Ikaros!
IX.
De naaister.
Weken na weken, jaren na jaar, met een duldenden glimlach,
Minzaam, bescheiden en oud, komt zij en zet zich aan 't raam.
Kraaloogend volgde, uit mijn wieg, ik het bezig geheim van heur handen;
Morgen... Wie weet het hoe snel zij ook mijn doodslaken naait?
Wàt verzilvert heur taak, wàt doet haar, van 't deemstren des morgens,
IJvrend tot Helios daalt, 't zonnegoud zaamle' in heur oog?
Dieper dan 't staamrend verstand van den zinnenden dichter, den wijsgeer,
Weet zij hoe de eeuwigheid bloeit, bloeit uit een mensch en zijn taak.
| |
| |
X.
Keerend getij.
Wisselt ook gij, mijn hart, als een zwerk onder noordsche climaten?
Zie, 't gevedert verstuift! Ai mij, hoe blikkert dit blauw!
Kwam u niet gistren uw volk nog nauw als een murglooze bent voor?
'T kleinste blijkt u nu groot, eeuwig dat nauwlijks u naârt.
XI.
Het renteniertje.
Parkwaart stiert hij den tred: hij kiest, onder 't loof der platanen,
'T plekje dat, vroolijk en wijd, uitzicht en lommer hem biedt;
Volgt, met de baby, het meisje, en let hoe de wieletjes glijden; -
Krachtig stort de muziek volkwaart uit schaduw en tent.
Doet, in 't grauw van zijn baard, u zijn blik geen monkellach raden?
Heimelijk loert hij, en lonkt, pinkoogt en monkellacht weêr...
De ure verstilt; de kilte doorhuivert zijn leden... Zoo keert hij
Schoorvoetend weder, en steels pinkt hij uit d' ooghoek een traan.
| |
| |
XII.
Fluistersprekend.
IJlings dooft ge, té grondig onderwezen,
Snoode schoone, den blik, die nauwlijks meer dan
'T preutschen kwezeltjes voegt, den àl te dartlen
Grond uws harten voor 't oog uws dichters bloot leit?
Tracht niet, lieve, met schuldloos lichtende oogen,
Open, zonnig en wijd, den zin diergenen,
Die, helaas, bij het foltrend vuur der steden,
De eerste liefde en heur speelschen glimlach speurden,
Onverzaadlijk in 't net, dat twintig minnaars
Lokte als vogeltjes fijn, ten buit te vangen!
Zal hij, kleine, zijn blik in ùw blik schroevend,
Scherp en traag hem in 's harten bodem borend,
Fluistersprekende u àl die zaalge zonden,
Die, zoo vurig en zoet, uw lijf doorknagen,
Sommen, de eene na de aâr, met naam bij toenaam?
Zwijg, ik kèn uw geslacht, en 't geestrijk antwoord,
Dat, door 't hèlblinkend tandwit steelswijs sluipend,
Phorkys zelf tot den blonden god des lichts maakt.
Stil, zwijg stil, en ik zal dees schampre dichtwijs
Fluistersprekende slechts mijn volk doen hooren.
XIII.
Eenerlei roeping, tweëerlei werking.
God- zei: ‘Spreek tot de rots.’ Maar Mozes sloeg, - en het water
Stortte, klagend en koel, 't juichende volk voor den voet.
God zegt: ‘Heb in den strijd van dees samenleving uw loon weg.’
'K voeg mij, arbeid, - en werk (duivelsche spotlach...) een vers!
| |
| |
XIV.
Nimis.
'T werkvolk metst: in dit huis moet Nimis wonen;
Schuurt en schaaft: in dit bed moet Nimis slapen;
Vloert en veegt: op dees baan moet Nimis loopen;
Knipt en keert: in dit kleed moet Nimis blinken;
Spoelt en wrijft: van dit bord moet Nimis eten;
Nimis slaaft: van dit geld moet Nimis teren;
Och! wie biedt (zie te zwaar drukt Nimis 't lijden)
Liefde en troost: want van àl dees duizend zorgen
Erft zíjn erf, wat hijzelf van duizend erfde.
XV.
De schipbreuk.
'T schip, dat duizend man droeg, verzonk. Maar de deinende plecht, die
Hoog ten hemel zich hief, hief op een vlammenrijk blauw
Eensklaps, duister en klaar, die zijn stem langs de bulderende waatren
Voortstiet: ‘Redt u, ik waak! Redde die redden zich kan!’
Zóó de dichter. Hij ziet hoe zijns Neêrlands kofschip, geteisterd,
Zinkensreê stokt, en hij roept daverend: ‘Redt u, ik waak!’
|
|