Winteravond
Aan Mevr. C. Bastiaanse
Gooiland, Vorstmaand 1914.
Vanavond zijn wij samen uitgeweest.
De maan stond vol en blank aan den hemel, eene rijpe vrucht in het teedre violet.
Over den nok van het huis vielen hare stralen op den bevrozen weg, die in een amberbleek licht als eene kalme rivier voorbij gaat. In de stille schemering na den winterhelderen dag hebben wij het koude licht al voller en breeder gezien. Langzaam dreven de vroege avonduren voorbij, en in eenvoud heb ik aan het verleden gedacht. Hoogopen zwierden de metalen slagen door de sereene lucht, ijlzwak herhaald uit een vèr dorp...
Samen zijn wij uitgegaan. De joelende Oostenwind knitterde prikkelend langs onze hoofden; hóóg, sloeg hij een' helderen toon aan in de twijgen en dan, onverwacht tot breeder kracht aanzwellend, dreunde hij in voller klank door hen heen, langzaam in een harmonisch accoord verstervend...
Buiten het dorp, waar onze jeugd-krachtige stappen niet meer op den forschen weg klonken, ruizelde hij suizelend door de hooge beukenhagen.
Een licht-vermiljoenen gloed lag over de rustige velden en eindeloos, onbegrensd lag de weemoedig vlakke heide.
De maan dreef omkransd door een schaar sneeuwig blanke wolken in den ultramarijnen-hemel. Als een enkele lichte plek straalde zij daar in het wak der vlokkige wolken, even roodbruin gloeiend waar zij vervloeiden in het diepe blauw.