| |
| |
| |
Langs den ouden weg in nieuwe landen. Beschouwingen over de maatschappelijke positie der beeldende kunstenaars en over de taak hunner vereenigingen.
IV. In het genot der vrijheid.
Bij vlaggentooi en klokgebeier hebben wij in 1913 de honderdjarige periode van ons hersteld volksbestaan feestelijk besloten; en volop vonden wij aldus gelegenheid te overwegen hoe groot verschil er is tusschen wat eertijds werd ontvangen en wat thans door ons als verworven beschouwd wordt.
Er is echter, bij alle verschil tusschen begin en einde, in algemeen karakter en richting een doorgaande verwantschap zeer duidelijk te erkennen. De zoolang begeerde vrijheid beheerscht, ook in arbeid en bedrijf, het gansche tijdperk en blijft gedurende honderd jaren een steeds toenemende energie leiden en steunen.
Indien men echter bij den aanvang den arbeid der Kunsten met aandacht volgt, dan zou men tot het hopelooze besluit geneigd kunnen zijn, dat de zegeningen dezer vrijheid slechts denkbeeldige, of althans slechts zeer betrekkelijke waarde hadden.
Niets was er over gebleven van de beperkende bepalingen, die tot den tijd der omwenteling in meerdere of mindere mate de kunsten en den handel in kunstvoorwerpen hadden beheerscht en die de kunstenaars onderling of deze en de
| |
| |
meer simpele ambachtslieden zoo menigmaal tot vijandelijkheden vermochten te drijven. Thans mocht ieder maken wat hij wilde en er was geen macht of organisatie ter wereld die de keuze van den arbeid of de plaats van den handel te beperken dacht.
Maar nu men alles mocht doen, nu verlangde in den aanvang blijkbaar niemand door nieuwe mogelijkheden geplaagd te worden. Er was, tegen over den rijkdom der velerlei productie van vroeger, een armoede van initiatief en van beeldende kracht, die slechts voor de beoefening van enkele kunsten plaats liet; en elke poging ontbrak, waaruit de begeerte zou kunnen blijken om den verloren rijkdom te herwinnen.
Wel werden er in de centra der oude Europeesche cultuur stemmen vernomen van vreemde verlangens, die de aandacht vroegen voor de grootheid van weleer, die de liefde trachtten aan te blazen voor oude schoonheid, en tevens de levenskrachten wilden richten naar nieuwe activiteit; de Romantiek ontbloeide bij de oude Romaansche en Germaansche volken. Maar in ons land werd van zulke verlangens weinig vernomen. Wij droomden niet van romantische reconstructies; rustig werkten wij in het beperkte terrein, dat van het oude kunstleven was overgebleven, en werd er van kunst gesproken, van iets dat bòven het dagelijksche werk stond, dan dacht men slechts aan de vier kunsten, die ten slotte waren overgebleven: de Bouwkunst, de Beeldhouwkunst, de Schilder- en de Graveerkunst.
Hoe verbleekt moest, in zoo ongunstige omgeving, ook hun verschijning wezen! De tijd voor grootsche en verheven opgaven scheen voor de Bouwkunst wel voor goed geëindigd; aller aandacht was in hoofdzaak gericht op den utiliteits-bouw, waarbij de decoratieve kunsten, en daarmede zooveler handenarbeid het eerst kon worden gemist. De zuinigheid eischte het, de verzwakte ideën vroegen niet anders. Daarbij kwam een administratieve maatregel van verre strekking elke deugdzame werkwijze op het ernstigst bedreigen. Het was het stelsel van openbare aanbesteding en aanneming dat reeds in het einde der 18de eeuw toegelaten, bij de geheele opheffing der Gilden meer en meer in zwang zou komen; al moesten telkens de booze gevolgen waar- | |
| |
schuwend blijken. Nu werd, bij de verkregen vrije concurrentie onomwonden op den voorgrond gebracht de vraag: wie werkt het goedkoopst? En al zou aanvankelijk de traditie van den eenmaal zoo streng bewaakten arbeid het al te groote gevaar nog keeren, weldra, het was te voorzien, zou de drang der bedenkelijke vraag dezen wederstand niet meer vinden. De eer en zelfstandigheid der oude ambachten, aan de kunsten zoo nauw verwant, werden daardoor haast roekeloos miskend, en aan den leider van het werk moest grooter administratieve taak opgelegd worden dan ooit het geval was, omdat men den speculatieven aannemer steeds gestrengelijk bewaken moest. De Architect, eertijds door eigen arbeid en den geest des tijds nog verwant aan de zwierige en sappige manieren van schilders en beeldhouwers-fantasie werd nu de ijverige bewerker van uitvoerige bestekken, vastgeklonken aan bureau- en teekentafel, en de vervaardiger dier tamme, zij het ook met zorg en soms zelfs met smaak gewasschen teekeningen, waardoor de Architectuur en hare werken nog tientallen van jaren zou worden beheerscht.
De Beeldende Kunsten, wier directe medewerking in de Bouwkunst toch reeds zoo zeer verzwakt was, werden door deze nieuwe regeling wel geheel voorbij gezien en dus buiten den arbeid der bouwwerken gedreven. Vooral voor de Beeldhouwkunst was dit een onherstelbaar verlies. Steeds spaarzamer prijken aan de kroonlijsten der gebouwen uit de eerste helft der 19de eeuw de herinneringen aan de eenmaal in ons land zoo rijke gevel-sculptuur. Het inwendige van den bouw verarmde met het uitwendige; zelfs de ‘stuccatori’ die in de 18de eeuw nog zoo menig huis zinrijk hadden versierd, met allegorische voorstellingen en smaakvolle ornamenten, zagen zich vernederd tot het trekwerk van saaie lijsten en zouden weldra door het aanbrengen van gegoten, pasklare versieringsstukkken op het droevigst aan hunnen aantrekkelijken arbeid van weleer herinneren. Ook de scheepsbouw, die zoo langen tijd den ornamentalen houtsnijder menige opdracht brengen kon, kon de beeldhouwkunst niet langer een arbeidsveld blijven bieden, toen ijzeren constructies grootere en andere samenstellingen mogelijk maakten.
Voor den Beeldhouwer, teruggedrongen uit zoo menigen gemeenschappelijken arbeid, restte in hoofdzaak slechts het
| |
| |
vrije beeld en - een armelijk leven. Hij werd voor alles ‘boetseerder’ en was gedwongen de scheiding tusschen kunst en ambacht steeds verder door te voeren; zijn helpers, de menschen, geneigd en bekwaam om in de eigen materialen, in steen of hout te werken, zij werden een afzonderlijke groep, bij de weinige opdrachten, van een onzekere en zeer afhankelijke positie. Zelfs de bekwame en beminnelijke, ook algemeen geachte beeldhouwer Gabriël, dien men niet zonder schoone belofte naar de Amsterdamsche Academie gelokt had, stierf in 1833 in waarlijk nijpende omstandigheden.
De Graveurs kregen bij groote of schokkende gebeurtenissen, die de aandacht der menschen bijzonder bezig hielden, nog wel eens gelegenheid een prent te maken. Maar geheel het drukkersbedrijf, dat toch van de gravure onafscheidelijk is, zou steeds meer den invloed ondergaan der journalistieke werkzaamheden, waar de eisch van snelle en groote productie de introductie zou voorbereiden van nog nimmer geziene machines.
In de uitvinding der Lithografie, met hare verzwakte, doch nog steeds veel belovende techniek, werd inderdaad de strijd tegen de klassieke gravure geopend; zij weerde zelfs uit het kunstonderwijs, tot zijn niet geringe schade, het gebruik der edele oude prentenkunst! De herleving der houtsnede, door hare verfijning tot houtgravure, kon daarbij ten deele de voortzetting eener traditie geacht worden; de opkomst der geïllustreerde bladen tegen het midden der 19de eeuw beloofde haar inderdaad een zekere toekomst, zoodat men zelfs in den Haag een houtgraveerschool stichten ging. Maar de fotografie en de werkelijk verrassende chemische uitvindingen zouden weldra gansch andere middelen ten dienste eener snelle en goedkoope reproductie stellen. De graveerkunst, eenmaal een zoo schoon deel der volksbeschaving, begon haren arbeid in de 19de eeuw onder de meest ongunstige teekenen.
Vooral in ons kleine land kon dit moeilijk worden gedragen en het was slechts door bijzondere tegemoetkoming dat men den in zijn tijd gunstig bekenden graveur Taurel wist te bewegen zijn werkzaamheid naar Amsterdam over te brengen en als Directeur voor de graveerkunst aan de Academie op te treden.
| |
| |
Maar ook voor de Schilderkunst was de nieuwe toestand niet geheel gunstig. De verarmde bouwkunst verjoeg de laatste der behangselschilders, bij een waarvan de oude Pieneman nog opleiding vinden kon. Het behangselpapier regeerde algemeen, de vele vormen van heraldiesche- en versierings-kunsten waren zoo goed als volkomen in onbruik geraakt en niemand vroeg er meer naar. De oude grofschilders, die eenmaal in uitnemend decoratief werk toonden, hoe hoog de vakbeoefening stond, moesten ten slote wel tot ververs van geestelooze vlakken en tinten worden, waarbij letterzetten en marmerschilderen weldra het eenige bewijs van bekwaamheid zijn zou.
Men kon echter op het groote geluk wijzen, dat het nieuwe geslacht in zijn doorgaand burgerlijke intérieurs toch nog altijd het schilderij begeerde, het schilderij dat bij uitstek geëigend was het intieme leven te verfraaien en dat tevens ook thans nog, bij de vrijheid van alle bedrijf, als handelsartikel kans op ontwikkeling en bloei scheen te beloven.
Wel was het werken voor Stads-besturen en Regentenkamers steeds zeldzamer geworden, en de grootere werken, die een meer compleet atelier eischten, zoozeer ongekend, dat voor het leerlingenstelsel op de werkplaats thans geheel geen plaats meer was en de school meer dan ooit noodzakelijk. Maar toch bleven leven en ontwikkeling vooral mogelijk in deze kunst, die met geringe middelen onafhankelijk in het stille atelier kon worden beoefend.
Alle kunstbeoefening moest aldus tot geheel persoonlijk en geisoleerd bedrijf worden, waarbij de behoefte tot aaneensluiting en organisatie weinig voedsel vond. Toch had ook hier de verworven vrijheid alle belemmering opgeheven. Maar de oude confrerien bestonden nog en leidden in de verschillende Provincie-steden het verbleekte leven, waaraan de steden zelve slechts moeilijk ontgroeien konden. De stedelijke hierarchie echter, die zoo lang hun kwijnend bestaan had gestut, was grootendeels opgegaan in de grootere lands-organisatie. Het oude maatschappelijk verband der kunsten in het maatschappelijke leven was daarmede vernietigd, en een nieuwe grondslag voor vereeniging der kunstenaars scheen slechts moeilijk gevonden te kunnen worden. Een enkele poging tot organisatie in 1816 te 's Gravenhage
| |
| |
beproefd, voldeed zoo weinig aan de verlangens, dat men er nog na jaren als voorbeeld van mislukken over sprak.
Een gunstig verschijnsel bij zooveel ongunstigs was het, dat de centrale Lands-regeering onmiddellijk geneigd bleek een nieuw verband ernstig te zoeken en toenadering tot de zoozeer benarde kunsten zeer gunstig gezind was. Gefatsoeneerd naar Fransch model kon door haar onmogelijk voorbij gezien worden, dat in Frankrijk de Staatszorg en het Staatsbeleid nimmer de behartiging der Beeldende Kunsten geheel hadden nagelaten. Reeds in 1806 was door Koning Lodewijk een Commissie benoemd die moest nagaan, wat er in Frankrijk voor wetenschappen en schoone kunsten door de Regeering werd gedaan. Twee jaren later werd het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten gesticht, waarvan de vierde klasse bijzonder voor deze Kunsten was aangewezen. En de nieuwe Regeering, die na vele droevige ervaringen, de zaken weer regelen moest naar de nieuwe beginselen, die allerwege werden aanvaard, beijverde zich het voorbeeld van Koning Lodewijk te volgen. Toen in 1817 de eerste openbare vergadering van de vierde klasse gehouden werd, zag men bevestigd, dat het hare plicht was ‘met een oplettend oog alles gade te slaan wat tot het vak der Beeldende Kunsten, der Bouwkunst, en der Toonkunst betrekkelijk is, alles aan te wenden, wat tot bevordering dier kunsten dienstig zijn kan; en inzonderheid, om aan het Hoog Bestuur des Lands die middelen voor te dragen, die kunnen strekken niet alleen de ontluiking dier kunsten, dáár, waar zij zich eerst als in de geboorte vertoonen, aan te kweeken; maar om den verderen aanwas, ook dáár, waar zij reeds toenemende zijn, door alle mogelijke middelen te bevorderen; en eindelijk om alles aan te wenden, opdat zij, zoo hier als elders waar zij reeds met luister bloeien, zoowel van het Hoog Bestuur als van het Publiek die aanmoediging ondervinden, die zij zoo bij uitnemendheid verdienen.’
Maar het groote voorbeeld, door de zuidelijke Nederlanden reeds vroeger in meer dan een opzicht begrepen, prikkelde de Regeering in haren ijver nog tot andere maatregelen. Ook het ontwrichte onderwijs eischte verzorging. Het Koninklijk Besluit van 13 April 1817 bracht een nog steeds lofwaardige
| |
| |
regeling, waarbij in navolging van het groote Parijsche Instituut, zoowel voor de noordelijke als voor de zuidelijke Nederlanden een Koninklijke Academie van Beeldende kunsten werd gesticht en tevens een middelbaar en lager onderwijs werd ingesteld.
De Academie zou het volledig onderwijs geven in de vier beeldende kunsten, en kreeg dus geheel de taak te vervullen van het vroegere werkplaats-onderricht, waarop ten algemeenen dienste niet genoegzaam meer kon worden gerekend. Het Leeraars-ambt kon nu niet langer als iets geheel bijkomstigs worden beschouwd; het werd een vaste betrekking met een zij het ook zeer karige bezoldiging. En zelfs de Fransche ‘Prix de Rome’ werd ingevoerd. Het reizen bleef men voor jonge kunstenaars als nuttig erkennen; maar aangezien nu zelfs de groote vrije kunstmarkt, die men in Rome eenmaal gevonden had, wel grootendeels verdwenen was, en voor opdrachten ten dienste des Lands de tijd allerminst gunstig scheen, moest een jaargeld hen in staat stellen de studie-reis te maken.
Nam aldus de Regeering verschillende zorgen over, welke in vroeger tijden door de eigen organisatie der Kunstenaars behartigd waren, ook voor geheel nieuwe eischen toonde zij hare aandacht.
De omwenteling had uit de Stadhouderlijke Paleizen een menigte van Kunstvoorwerpen saamgebracht, vooral een keurcollectie schilderijen, en reeds in 1799 kon hiervan in de Oranje zaal van het Huis ten Bosch een blijvende tentoonstelling geopend worden. Er werd een entrée van 5½ stuiver geheven en de toeloop was zoo groot dat men na een jaar het entreegeld verdubbelen kon, waardoor een vrij belangrijke inkomst verkregen werd. Zoo was het eerste Nederlandsche Rijks-Museum gesticht, dat na weinige jaren naar Amsterdam zou worden overgebracht en eenmaal de onschatbare verzameling zou worden, die wij er thans bewonderen.
De belangstelling in de oude kunst was zeker bestemd om in menig opzicht den groei eener nieuwe ten goede te komen. Maar ook maatschappelijk was er zekere beteekenis aan verbonden, want de kunstenaars, en zij die met hen in nauwe relatie gestaan hadden, waren de eerste beambten
| |
| |
van hooger en lager rang die door den pas ingestelden dienst gevraagd werden.
Maar van veel grooter en directer belang voor de beeldende kunstenaars zouden de Tentoonstellingen worden, die door de Regeering gesteund en aangemoedigd, niet minder als geheel nieuwe pogingen ten bate der kunst zijn te noemen. Grootere landen en steden kenden ze reeds lang; maar in 1808 werd de eerste Tentoonstelling van Werken door levende Meesters vervaardigd, in het oude Raadhuis van Amsterdam geopend. Het Koninklijk Instituut bezorgde in overleg met het Stadsbestuur de goede regeling, die als een bijna volledig succes geprezen werd.
Er was door filosofen en theoristen een belangstelling voor de beeldende kunsten gewekt, die van den nieuwen maatregel alle heil verwachtte en die ook bij de verandering van Regeering geen wijziging onderging. In de eerste openbare vergadering der vierde klasse van het Koninklijk Instituut in 1817 gehouden, kon men geen woorden vinden om genoegzaam te zeggen hoe groot en schoon ‘de invloed der openbare Tentoonstellingen van de voortbrengselen der schilderkunst, zoowel op den kunstenaar als op den aanschouwer’ zijn moet.
Toch zou het niet dan natuurlijk zijn, indien men reeds onmiddellijk iets bedenkelijks in de geheel nieuwe onderneming gevoeld had. Het samenbrengen van zoo vele verschillende kunstwerken, van allerlei afmetingen en opvattingen, met de meest uiteenloopende onderwerpen, in zalen die voor zulke bestemming nimmer waren gedacht, moest wel aanstonds teleurstelling wekken, indien men zich de harmonische schoonheid herinnerde, die de monumenten van vroeger tijden zoo bijzonder eigen geweest was. De gravures, waarin ons een beeld der oudste tentoonstellingen bewaard wordt, toonen ons de wanden van boven tot onder, zooveel mogelijk symmetrisch behangen met al de werken die waren ingezonden, en doen inderdaad meer denken aan een zonderlinge winkeluitstalling, dan aan een schoonheids-manifestatie. Te vergeefs trachtte men de ideele strekking der onderneming te sterken door het uitloven van belangrijke prijzen in geld. Reeds spoedig zag men in, dat dit positiever gevolgen had in het wekken van ontevredenheid en afgunst, dan in het oproepen eener waarlijk erkende voorbeeldige kunst; en niet onverklaarbaar
| |
| |
schijnt het, dat Hildebrand zoo weinig jaren later van zijn vriend Baculus vertelt, dat hij ‘geweldig tegen de Tentoonstellingen ijvert’.
Maar de onderneming was er ook niet een van aesthetischen aard - integendeel, zij was bij uitstek een van handel, een bedrijfsmaatregel.
En als winkel-uitstalling en zakelijke onderneming kon ze niet anders dan geprezen worden en was een goede toekomst allerminst twijfelachtig. Niet alleen, werd er door bereikt dat het nieuwe publiek, door de gewijzigde orde van zaken ontstaan en zoozeer aan de kunst ontvreemd, er gemakkelijk naderde tot de nieuwe werken; ook andere voordeelen werden op deze wijze verkregen. De belangrijkste koopkracht en de wakkerste belangstelling werd er door saamgetrokken in de groote steden, waar zich weldra een meer actieve kunsthandel ontwikkelde, die weer de daar saamgekomen artiesten tot steun was. En vooral werd er een gestadige belangstelling der groeiende dagbladpers door gewekt, die wel verplicht was van de telkens terugkeerende exposities een geregeld verslag te brengen en in hare kolommen een rubriek voor schoone kunsten te openen, die ten bate der kunstenaars de algemeene belangstelling zeer versterken zou.
Door Instituut en Academie, Museum en Tentoonstelling werkte het initiatief der Regeering inderdaad op meer dan eene wijze ten bate van de, bij den ongunst der tijden, zoozeer benarde beeldende kunsten. Het Koninklijke Huis deed belangrijke, officieele opdrachten (Pienemans Slag bij Waterloo is er een voorbeeld van), en toonde aldus ook iets in de plaats te willen stellen van den verloren arbeid in dienst van Kerk, Raadhuis of Regentenkamer, waaraan vroeger tijden zoo rijk waren.
Het kan niet ontkend worden dat aldus het ontstaan eener ‘officieele kunst’ bevorderd werd, en dat tevens aan de theoristen, aesthetici, en zelfs dilettanten, die in beide officieele Lichamen, Instituut en Academie ruim vertegenwoordigd waren, grooter aandeel in menigen maatregel werd gegeven, dan de Kunstenaars immer wenschelijk hadden geoordeeld.
Wat het eerste bezwaar aangaat - we kennen ze allen de Pienemannen, Krusemannen, Royer en anderen, die de officieele opdrachten uitvoerden en een positie wisten in te
| |
| |
nemen wel geheel afwijkend van de zorgelijke avonturierslevenswijze der zeventiende eeuwers; de vergelijking is niet geëigend in elk opzicht tot tevredenheid te stemmen. Maar men zou toch onjuist oordeelen, indien men aldus hier alleen stof tot kritiek meende te vinden. De officieele steun der beeldende kunsten was noodzakelijk geworden en was slechts een andere vorm van die toch ook officieele opdrachten, die den kunstenaars in vroeger tijden zoo ruimschoots gewerden. Waren de werken, die op deze wijze tot stand kwamen, van ander en wel eens te vaardig veroordeeld gehalte, dan die der 17de eeuwsche kunst, de kunstenaars waren niettemin persoonlijkheden en karakters, waarvan zelfs Jozef Israels zijn leven lang met eerbied bleef spreken en waarvan hij de treffendste annecdoten wist te verhalen.
Evenwel - hier, zooals elders, zou de moeizame arbeid ter vernieuwing van het kunstleven, bij de volledige vrijheid, waarin men zich mocht verheugen, ook de schoone en meer vereenzaamde pogingen wekken, die inniglijk verbonden aan ‘la vie de Bohème’ ook in ons land de stoffe voor menig kleurrijk verhaal had kunnen leveren. Ook onze ‘rapins’ die zich om het midden der eeuw gingen aankondigen, waren geroepen de Vaderlandsche Kunst schitterender diensten te bewijzen dan de aan het Hof toegelaten kunstenaars, wier positie men bijzonder eeren wilde door hun opname in de Nederlandsche Ridderorden, een onderscheiding die J.W. Pieneman reeds in 1818 te beurt viel.
Maar door beide groepen, door officieelen en Bohémiens, werd vóór alles prijs gesteld op die wijde vrijheid, waarmede de nieuwere tijd ook de kunstenaars beschonken had. Zij wilden afwijzen, wat niet tot de hooge eischen hunner roeping behoorde en een zuivere artistenstand bevestigen, zooals dit steeds het streven geweest was. Zij dachten er niet aan, gelijk hun 17de eeuwsche voorgangers het dagelijksch onderhoud te verdienen met allerlei nederigen arbeid. Restaureeren en vernieuwen van oude schilderijen, onderwijs geven en museumdienst verrichten, dat alles kon er mee door en werd meermalen met graagte ondernomen. Maar overigens wenschten allen een vrijen kunstenaarsstand, waarin zelfs de minste nog recht meende te hebben op zekere allures van fierheid en onafhankelijkheid.
| |
| |
En zoo zou dan wel niet uit de kringen der kunstenaars, van welke kleur ook, het genoegzame verzet gekomen zijn dat een einde stellen moest aan de bemoeiingen der Regeering, waarvan het zoo ernstig de bedoeling was het aanzien der kunst te verhoogen. Maar nog leefde de mercantiele afkeer der achttiende eeuw van die zonderlinge vrije mannen die zich sterk genoeg rekenden om, buiten de handelszaken om, aan de Glorie des Lands te werken! Toen in 1819 Mr. J. Scheltema ter prijsuitdeeling aan de Haagsche Academie een goed woord wilde doen voor een toenadering van kunstenaars en meer geposeerde kringen, toen verzekerde hij goedmoedig: ‘Geen van de redenen, welke voorheen bestonden om den omgang met de schilders te vermijden bestaat thans; de lichtzinnigheid, voorheen aan hun toegeschreven, houdt op en ook hier is onder de voorname schilders niemand of hij zet door zijn zedelijk gedrag aan zijn kunst eere bij.’
Omstreeks 1850 - was het mede tengevolge van kwalijk begrepen democratische leuzen van 1848, of door het verlies der Zuidelijke Nederlanden? - gingen de gevoelens waartegen hier zoo braaf gewaarschuwd werd, nieuwen steun ontvangen. De opheffing der vierde klasse van het Koninklijk Instituut, die geen plaats meer vond in een koninklijke Academie van Wetenschappen, opende op markante wijze de benepen periode, die volgen ging. Ook de Koninklijke Academie van B.K. zou weldra een verder bestaan onmogelijk gemaakt worden. Minister Thorbecke, de geniale leider der beweging, kende de beeldende kunsten slechts als object van handel, waarbij dan maatregelen, die den kunstenaar zouden kunnen verrijken, als het grootste gevaar moeten worden gevreesd. Het klassieke inzicht, dat de Regeering als deel der schoonheid harer daden de kunst noodzakelijk behoeft, scheen wel geheel verloren.
Geen poging werd dus gedaan tot reorganisatie; maar de band die de Regeering verbond met een georganiseerde vertegenwoordiging der Beeldende kunsten werd eenvoudig doorgesneden. Het Lands-Bestuur was voortaan zonder orgaan, waardoor de relatie met een zoo belangrijk deel van den volksarbeid kon worden onderhouden.
Wat de kunstenaars aangaat, zij zagen niet zonder leed- | |
| |
wezen ongedaan maken, wat met zooveel goede bedoeling was tot stand gebracht; zij protesteerden. Maar wat beter is, zij hadden er tijdig voor gezorgd zich bij voorbaat en op eigen wijze schadeloos te stellen. Zij hadden in de officieele lichamen de waarde van organisatie leeren kennen en er de oefening doorloopen, die voor het stichten van een nieuwe eigen vereeniging noodzakelijk is. Direct uit het Koninklijke Instituut en uit de Koninklijke Academie - en het is bij al wat ten hunnen nadeele moge worden gezegd zeker als een niet geringe deugd te boeken - is de eerste onafhankelijke kunstenaarsorganisatie voortgekomen.
Het waren in 1839 de vijf Directeuren der Kon. Academie, allen leden van Academie en Instituut en vertegenwoordigende de Schilderkunst, Beeldhouwkunst, Graveerkunst en Bouwkunst, die de nieuwe en eigen kunstenaars-maatschappij stichtten, die wij thans nog onder den naam Arti et Amicitiae kennen. Zij ontleenden aan de Regeeringsmaatregelen niet alleen het initiatief en de ervaring, zij hadden daarin ook het middel leeren waardeeren, dat bij uitstek geschikt scheen hun pogingen voldoende kracht te schenken.
Dit middel was: de Tentoonstelling.
Het kon den Kunstenaars niet ontgaan, dat de eertijds ongekende Tentoonstellingen ondernemingen bleken te zijn, die bij goede inrichting een niet onbelangrijke inkomst verzekerden. Reeds toen Pieneman zijn ‘Slag bij Waterloo’ in en buiten Nederland ten toon ging stellen, zou deze onderneming hem, naar beweerd werd, honderd duizend gulden opgebracht hebben. Entreé's, verkoop van Catalogi, percenten bij verkoop geheven, het waren alle middelen, die meermalen de ontvangsten boven de uitgaven konden doen stijgen.
De Directie der Tentoonstellingen, die oorspronkelijk door de Regeering toevertrouwd was aan Instituut en Academie, moest echter aanleiding geven tot ontevredenheid naarmate de kunstenaars onder deze leiding hun eigen krachten leerden kennen. Want beide officieele instellingen gaven door hun gemengde samenstelling, steeds aan meer of minder bevoegde amateurs in de zaken een machtige stem en invloed. En het was uit verzet hiertegen dat Arti geboren werd. ‘Tijdens mijn optreden in de kunst,’ zoo verhaalde in lateren tijd Joh. Bosboom, ‘liet de zelfstandige positie harer beoefenaars nogal
| |
| |
te wenschen over. Er ontbrak toen die noodige band tot onderling overleg om te kunnen optreden waar het gemeenschappelijke rechten of belangen gold. Er ontbrak zelfbestuur en door het initiatief, het actief optreden van enkelen, kon slechts nu en dan in dit gemis worden voorzien. Als onmondigen toch stonden zij doorgaans onder zekere voogdijschap van mannen, die hoewel door de beste bedoelingen gedreven dáárom nog niet op het beste oordeel, noch op uitsluitende bevoegdheid aanspraak mochten maken, gelijk zij meenden te mogen doen. Door de oprichting van Arti et Amicitiae 1840 (1839) en van Pulchri Studio in 1848, en nog meer sedert de exposanten gerechtigd waren, bij Stedelijke Tentoonstellingen de Jury der bekroningen te kiezen, werd verbetering in deze toestanden verkregen.’
De nieuwe Vereeniging noemde zich Gild noch Confrerie, maar noemde zich in overeenstemming met andere vereenigingen van wijdere maatschappelijke strekking, zooals er zoovele werden opgericht, een ‘Maatschappij’ en mag wel het type geacht worden, waarnaar in den loop der jaren verschillende Kunstenaarsvereenigingen zich allen vormen en richten zouden.
Van Sint-Lucas behield men slechts de emblemen; in de plaats van de vereering voor den legendarischen schilder der Heilige Maagd zou men een meer positieve huldiging van eigen tijdgenooten gaan zoeken. Van menige zorg en belangstelling uit vroeger tijden, was geen sprake meer. De scheiding tusschen kunsten en ambachten was zoo compleet en vanzelf sprekend, dat verwarring van belangen niet meer behoefde te worden gevreesd; het was juist deze volkomen scheiding die de harmonie der vier groote kunsten tegenover den anderen gezamenlijken arbeid stelde en Arti tot het Genootschap van Bouwkunst, Schilderkunst, Beeldhouwkunst en Gravure maakte. Ook op maatregelen ter beperking van den handel, ten bate der Kunsten, behoefden men niet meer bedacht te zijn; de vrijheid had dit alles uit den tijd gesteld, de vrije handel was aller terrein en toekomst. Maar wat ook verloren werd, binnen deze grenzen restte der nieuwe vereeniging nog een achtbare taak, waaraan men zich vol ijver wijden ging. Binnen korten tijd was een eigen gebouw verkregen, de grondslag gelegd voor een fonds ten bate van Weduwen en
| |
| |
Weezen, een Bibliotheek gesticht, een Societeitszaal geopend, en gezorgd voor een ingenieus ingerichte Vereeniging tot bevordering der Beeldende kunsten, die de noodige fondsen verschafte waaruit Kunstwerken konden worden aangekocht en prentwerken konden worden gepubliceerd. En de Tentoonstelling, door de kunstenaars zelf ingericht, werd vóór alles het groote maatschappelijk middel, de kern en kracht van hun vereenigingsleven.
Die Tentoonstellingen - ze namen weldra toe ‘in tal en... last.’ In de volle vrijheid des tijds konden ze zich zonder belemmering ontwikkelen en vermenigvuldigen. Reeds in 1847 rekende de vierde klasse van het Koninklijk Instituut zich verplicht tot een poging om dezen overvloed redelijk te beperken. Wat zouden de bezorgden na vijftig jaren gezegd hebben! Het aantal Tentoonstellingen en ook hun omvang is nog steeds vermeerderd. In 1862 gevoelde men onder de kunstenaars nog eenige verplichting aan elke tentoonstelling deel te nemen en Bilders verzuchtte in zijn Dagboek: ‘Al weer een tentoonstelling.... men walgt er van.’ Thans kan van zoo iets bijna geen sprake meer wezen en wij zijn aan de overgroote gelegenheid tot exposeeren zoo zeer gewend, dat gevoelens van wrevel nauwelijks meer vernomen worden.
Maar met het aantal Tentoonstellingen steeg ook het aantal nieuwe vereenigingen, die daarin op hun beurt een steun en kracht vonden. Overtuigend was de levensvatbaarheid der Exposities, door de kunstenaars ingericht, bewezen. Ze werden meer dan kern en stut, ze werden het wezen der vereenigingen zelf. Toen bijna veertig jaar na de stichting van Arti de Hollandsche Teekenmaatschappij werd opgericht door een groep kunstenaars, die wel een der Gloriën der Hollandsche kunst zullen blijven uitmaken, toen was er geen sprake meer van eenige wijdere maatschappelijke zorg. De notulen der eerste vijf en twintig jaren, door een lofwaardig initiatief van het tegenwoordige Bestuur in het licht gegeven, vermelden alléén de handelingen en besprekingen ten bate van expositie-gelegenheid en verkoop van teekeningen. In die vijf en twintig jaren, van 1876-1901, was er in ons land werkelijk menig feit in de ontwikkeling onzer kunst op te merken en te noteeren, ook voor de maatschappelijke positie
| |
| |
der kunstenaars van groot belang. In de notulen der Hollandsche Teekenmaatschappij vindt men daarvan geenerlei terugslag. Er wordt met zorg in vermeld hoe groot de inkomsten zijn, die door entrée en catalogus-verkoop verkregen werden, en vooral hoe de verkoop van Teekeningen, in prijs en aantal, rees of daalde. Maar verder ging de bedoeling der actie blijkbaar niet.
Het resultaat bleek, dat moet worden erkend, in de eerste jaren werkelijk buitengewoon. Ze kwamen vooral en rechtmatig ten goede aan de jongere meesters, die menigmaal gevreesd, een eigen kring zochten, waarin hun meesterschap richting en maat bepalen zou. Maar was het daardoor verkregen voordeel van groote beteekenis te achten, vergeleken bij de oudere Vereeniging, blijkt toch aldus de omvang der bedoelingen aanmerkelijk verminderd en ingekrompen. Wel kon bij de stichting der Hollandsche Teekenmaatschappij de gedachte voorzitten, dat voor menig niet te vergeten belang door de oudere vereenigingen reeds voldoende gezorgd was. Merkwaardig echter is het, dat ook die oude vereenigingen steeds meer van de breede basis hunner oorspronkelijke bedoelingen gingen verliezen. Ook bij hen verdrongen de Tentoonstellingen de overige zorgen.
De Tentoonstellingen, die door hun gemeenschappelijke actie, door hun verkoopkansen, en de bijna zeker te maken winsten zulke groote kracht voor de vereenigingen waren, leefden immers bijna uitsluitend voor en door schilders. Niet voor de schilders, zooals die in vroeger tijden bijzonder in eere werden gehouden, kunstenaars, die maakten wat door het rijke leven dier dagen werd gevraagd, die kerken, paleizen en huizen met vaste kunstwerken sierden! Behalve dat zulke werken niet meer ontstaan konden, zouden ze in de gebondenheid van hun wezen ook nimmer voor den ambulanten dienst der Tentoonstellingen te benutten zijn geweest. Maar wanneer de Tentoonstellingen uitsluitend ten voordeele der schilders worden aangewezen, dan zijn daarmede bedoeld de makers van ligt verplaatsbare en verhandelbare schilderijen.
Zij toch waren alleen in staat voor de Tentoonstellingen een voldoend aantal genietbare werken in te zenden. Een schilderij is het minst ver van zijn roeping verwijderd wanneer het in een goed ingerichte zaal geexposeerd hangt; alle
| |
| |
andere kunst is er, min of meer, misplaatst. Zelfs is dit met teekening en prent het geval, die men toch liefst op de hand ziet en die eerst door het Tentoonstellingswezen tot een kamerversiering zijn gemaakt.
De Vereenigingen waren dus geheel afhankelijk van de Tentoonstellingen, waarvan de inkomsten niet konden worden gemist; maar de Tentoonstellingen bestonden weer bijna uitsluitend door de schilders. De schilders regelden dus meer en meer het Vereenigingsbedrijf naar hun behoefte en werkzaamheid en gingen voort het aantal Tentoonstellingen te vermeerderen. Dankbaar moet worden erkend, dat zij tevens zorgden voor steeds betere inrichting.
Dit was vooral mogelijk doordat de kunstenaars-genootschappen, bij al wat ze van de organisaties zouden loslaten, aan één voornaam punt met lofwaardige nauwgezetheid bleven vasthouden: aan het Meesterschap. Er is geen kunstenaarsvereeniging in de 19de eeuw gesticht of ze had in dit opzicht hare eischen; zelfs werd het de eenige eisch, die hen dan ook positief onderscheiden zou van moderne vak-vereenigingen, die uitsluitend een maatschappelijke actie bedoelen. Toch moest in de laatste tientallen van jaren ook dit beginsel aan beteekenis verliezen. De vrijheid, die een onbelemmerde vorming van verschillende vereenigingen toeliet, moest ook dulden dat er verschillende opvatting van meesterschap gehuldigd werd. Had men vroeger, bij de strenge voorschriften, slechts één groep meesters, niets belette thans dat er vele zich vormden, niet ongeneigd elkanders bevoegdheid in twijfel te trekken. Bij de verdeeldheid der inzichten, en het ontbreken van een leidend gezag kon het wel niet uitblijven of de eindelooze klachten over het exclusivisme van Jury's en Tentoonstellingsbesturen (waarvan inderdaad gebleken was, dat zij zich vergissen konden) moest gevolgd worden door het besluit tot een poging, waarbij de vrijheid ten volle zou worden gehuldigd en dus niemand zou worden uitgesloten. De weg werd geopend voor de allernieuwste Tentoonstellings-actie, die der ‘onafhankelijken’, waar ook de twijfelachtige eisch van Meesterschap wordt losgelaten en van het oude streven niets behouden is, dan de zoo noodzakelijk gemeenschappelijk georganiseerde verkoopgelegenheid.
| |
| |
Scherp echter worden daardoor de eigenaardigheden van het geheele stelsel belicht en ernstige bedenkingen rijzen, niettegenstaande de belangrijke diensten door de openbare Tentoonstellingen aan de Beeldende Kunsten bewezen.
Een zoo onbelemmerde kans op publiciteit en succes, een zoo telkens geprikkelde belangstelling, zij kan wel niet anders dan de toch zoo vrije productie beinvloeden, en moet voeren tot overlading van het arbeidsveld, bijna uitsluitend in de Tentoonstellingsactie betrokken: dat der Schilderkunst.
Het is niet twijfelachtig dat deze overlading in hooge mate aanwezig is. Toen Arti zijn eerste Tentoonstelling hield waren er veertig meesters vertegenwoordigd; thans kan men elk jaar in Amsterdam honderden schilders met duizend doeken op de Tentoonstellingen leeren kennen; de kunsthandelaars voegen daaraan nog een belangrijk getal toe.
De ongeevenredigde toeneming van het aantal schilders bestaat niet alleen bij ons; zij wordt ook in grooter landen met zorg besproken. Het boek van Dr. Drey rekent ons voor, dat in geen beroep het aantal beoefenaars zoo vermeerderd is als in dat der schilders; vooral de toeneming van het aantal schilderessen mag in sommige landen, in Beieren b.v., bedenkelijk genoemd worden. Een notitie in de ‘Chronique des Arts’ vestigde er onlangs de aandacht op dat men in de 18de eeuw een 100-tal werken voor den jaarlijkschen salon niet te gering vond, terwijl thans het aantal tot de negen duizend stijgt. Werd het alles verkocht, wie zou niet tevreden zijn? Maar het verontrustende is, dat het allergrootste gedeelte niet verkocht wordt. Reeds sedert tientallen van jaren kwamen bekwame en energiesche kunsthandelaars, soms nog gesteund door groote kapitalen, aan de productie der schilders te gemoet en wisten hun werken in alle deelen der wereld ingang te doen vinden. Maar toch zijn schilders-ateliers en kunsthandel overvuld van werken, die nog geen plaats vonden en waarvan het grootste deel wellicht nimmer een plaats vinden zal. Waarlijk, wij staan voor een nieuwe overvoering der markt, zooals Sir Evelyn die in 1641 te Rotterdam opmerkte, en die het begin van onvermijdelijk verval beteekende.
Maar ook het gehalte der werken zelf loopt bij het stelsel der onbegrensde Tentoonstellingsactie gevaar. Toen Fromentin
| |
| |
schreef: ‘ik ga mijn werkwijze veranderen, want zij houdt zich niet op de Tentoonstelling’, toen was er in een ernstig kunstenaar een overweging aan het woord, waarvan men veel goeds, geenerlei kwaad te duchten had. De groote Tentoonstellingsruimten, het ongesluierde licht, deden eischen kennen, die in het stille atelier wel eens verborgen waren gebleven. Maar het zoo verklaarbare verlangen, om in die geweldige massa's van onzinnig bijeen gedreven kunstwerken toch maar op te vallen en gezien te worden, deed ook andere rechten gelden, en tot minder gewenschte middelen een toevlucht nemen.
Zoowel de smaak van het publiek als die der artiesten, die het kunstwerk ten slotte nimmer, al was het ook nog zoo goed geëxposeerd, in de natuurlijke omgeving zagen van kamer of zaal, werd er door overspannen. Omvangrijke en leege historische doeken, smakelooze naaktschilderingen, eindelijk criarde, grove techniek en volkomen verwildering, zij zijn voor een niet gering deel een gevolg te achten der Tentoonstellingen, die als willige verkoopsgelegenheden niet ontsnappen konden aan de consequentie van elke handelsontwikkeling: de reclame.
Nu handel en handelsmanieren een zoo groot aandeel kregen in het moderne kunstleven, nu moest dit op de waardebepaling der kunstwerken wel van grooten invloed zijn. In grondstof en bewerking, bij elk ander product van zoo groote beteekenis, is voor de waarde van een schilderij geen maatstaf te vinden. Al de oude gegevens, waarnaar in vroeger tijden een prijs kon worden vastgesteld, zijn bij het onbelemmerd handelsverkeer onbruikbaar geworden. De waarde van een kunstwerk is thans uitsluitend dàt, wat te gelegener tijd de geheel vrije handel er voor weet te bedingen.
Voor de ontstemmende verhoudingen onder de beoefenaars der kunst, waarop in den aanvang dezer beschouwingen reeds is gewezen, vinden wij hier den grondslag gelegd. Naast de enkele, wier inkomen op tienduizenden gesteld kan worden, zijn er inderdaad meerdere met kleine ambtenaarstractementen en leeft moeizaam de groote massa, die den treurigsten bestaansstrijd voeren moet. En onder de enkelen zijn er dikwijls aan te wijzen wier werk voor de kunst zonder waarde is, terwijl er onder de stumpers soms kunstenaars
| |
| |
worden gevonden, wier naam voor altijd in de kunsthistorie beteekenis behouden zal.
In een gedocumenteerd artikel der Revue (Revue des Revues Febr. 1914), ‘Comment sauver le Prolétariat intellectuel’ vertelt Jean Finot: ‘Alleen in Parijs zijn 25 à 30.000 schilders en beeldhouwers, van wie er ternauwernood een duizend behoorlijk hun brood verdienen.
Wie een blik wil slaan in de ellende in de Parijsche kunstenaarswereld, ga naar Hotel Drouot, het bekende verkooplokaal. In de kleine benedenzaal vindt men een heele verzameling doeken in lijst, waarvan de prijzen varieeren tusschen 10 en 20 francs. De schilders die dit werk leveren, ontvangen in den regel niet meer dan fr. 1,50 à 5 francs. Natuurlijk zijn de meeste van deze schilderijen haastig en slordig, hoogstens met wat technische vaardigheid op het doek geworpen, maar er is ook vaak werk onder, dat van frisch en oorspronkelijk talent getuigt.
En als men nu nagaat, wat er nog af moet van het schandelijke loon dat deze artiesten ontvangen, dan kan men wel zeggen, dat van al de arbeidersgroepen die wij noemden, zij er het slechtst aan toe zijn. Een gootschepper verdient meer!’
De bevoorrechte positie, die de Schilderkunst in Vereeniging en Tentoonstelling kon innemen, werd haar waarlijk niet uitsluitend ten voordeel! Zij moest ook het allermeest de gevaren ondervinden, welke van het genot der vrijheid onafscheidelijk bleken.
* **
De overige Beeldende Kunsten ondergingen door hunne andere verhouding tot het maatschappelijke leven geheel andere toestanden. De grafische kunsten zagen zich door de voortdurende ontwikkeling der mechanische reproductietechniek steeds meer tot een pijnlijk isolement teruggedrongen, waarbij slechts àl te spaarzame officieele opdrachten, voor geldswaardig papier bijv., eenigen steun brachten. Ets en Litho, in trouw verbond met de schoone Haagsche school, wisten zich als kamerversiering een ruimere belangstelling te veroveren, maar een waarlijk gezonde relatie op de kunst van het boek zou moeilijk aan te wijzen zijn.
| |
| |
Geheel buiten de hier aangewezen evolutie echter stonden Architectuur en Beeldhouwkunst. Wat toch beteekende de vrije handel voor den beeldhouwer, wiens werk, behalve dat het een nationaal karakter miste, noodig voor een gereeder introductie op de wereld-markt, tevens practisch in de meeste huizen onbruikbaar was? Hoe gering voordeel waren voor hen de Tentoonstellingen! Een geheel vrije beeldhouwkunst was steeds iets onbestaanbaars gebleken en in alle landen en tijden bereikte zij haar grootste glorie alleen in dienst van algemeene ideen en architecturale opgaven.
De Architectuur kon voor den handel niets, voor Tentoonstellingen slechts geringe bijdragen leveren. De werken der Architectuur, zij staan langs wegen en pleinen en vragen daar de belangstelling. Voor de exposities leveren zij slechts de ontwerp-teekeningen, die, zelfs indien zij aan het begrip van het publiek tegemoet komen, door een zekere aquarellebehandeling, toch slechts van een abstract belang kunnen zijn.
Toen in 1892 de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst haar vijftigjarig bestaan met een welgeslaagd Congres vierde, toen was er onder de afdeelingen dezer bijeenkomst ééne, die zich met sociale aangelegenheden zou bezig houden. Er werd gesproken over arbeiderswoningen en regeling van arbeids-tijd voor werklieden; wat zeker van groot belang was. Hadden de leiders echter een sociaal onderwerp op het Programma willen hebben, dat voor henzelf van de grootste beteekenis was, dan had deze stelling daarvoor wel in aanmerking kunnen komen: ‘De vrijheid van bedrijf heeft voor de Architecten al de gevaren gebracht eener bandelooze concurrentie’.
Er was - het Congres zelf kon in deze ten bewijze strekken - ook in de Bouwkunst een merkwaardige herleving aan te wijzen. Ongetwijfeld was deze voor een groot deel te danken aan de in vrijheid gegroeide welvaart, die vooral voor de architecten, aan huis en honk gebonden, groote waarde heeft. Maar het was toch ook de hernieuwde energie van het door Thorbecke bestreden beginsel, de wedererkenning der kunst als deel van den maatschappelijken arbeid, der ‘kunst als Regeeringszaak’ die vooral de Bouwkunst ten goede komen moest. Ook de emancipatie der Katholieken in 1853, die in het geheele land behoefte hadden
| |
| |
aan nieuwe kerkgebouwen, was voor de Bouwkunst van groote beteekenis. Hier spraken, anders dan bij Schilder en Graveerkunst, reëele eischen, waaraan moest worden voldaan.
Er begon een sedert jaren ongekende ontwikkeling van het bouwbedrijf en hierbij opende de vrijheid des tijds mogelijkheden, waarvan vorige geslachten zich bijzonder afkeerig getoond hadden. Nu kon iedereen architect zijn en den bouw van kleinere of zelfs grootere werken leiden. En met voorbijzien van de inzichten der beeldende kunstenaars, die immers buiten bestek en aanneming stonden, kon de Architect zijn gebouw formeeren geheel zooals hij alleen het verkoos. Maar ten slotte, de Architect kon zijn werk-capaciteit een onbegrensde uitbreiding geven door de inrichting van zijn Bureau, waarvan het aantal teekenaars willekeurig kon worden vergroot of ingekrompen.
Had de eerste mogelijkheid ten gevolge, dat het leger der beunhazen uitermate moest toenemen, het tweede kon althans geacht worden den onredelijken druk der vijf-orders te hebben opgeheven en den weg geopend te hebben tot wijder initiatief en leering. Maar de derde? Het was een gelukkig verschijnsel, dat aan goede architecten de meeste opdrachten ten deel vallen konden, en ware alles, naar oude arbeidsbegrippen, ‘hunner eigen handen werk’ geweest, welke onverdeelde reden tot verheuging zouden wij gehad hebben! Aanbesteding en verval der ambachten, de eisch van snellen arbeid en de onverschilligheid of onkunde des publieks waren het echter, die tallooze teekeningen en voorschriften noodzakelijk maakten en daarmede een Bureau-inrichting, waarin de artistieke persoonlijkheid des Bouwmeesters slechts schade vinden kon. De Architect werd ‘man van zaken’.
Zooal niet in de afdeeling sociale aangelegenheden, waar het had tehuis behoord, dan toch in die der kunst werd het hier aangewezen gevaar door den heer J.R. de Kruyff op gemoedelijke wijze ter sprake gebracht. ‘Aan ieders werkkring,’ zoo sprak hij, ‘is een grens. Zoo ook aan dien van den bouwmeester. - Als hij die grens wil overschrijden.....als hij wat tot (de) volledige inrichting (eener woning) behoort ook zelf wil composeeren en teekenen, dan zal hij daarmee een slechten dienst bewijzen aan de bewoners niet alleen, maar tevens aan het
| |
| |
Kunstambacht in het algemeen, aan zijn gezonde ontwikkeling en zijn bloed. - Aan de bewoners, omdat zij dan zoo goed als niets meer in te brengen hebben, haast al hun wenschen aan andermans inzicht moeten opofferen en eindelijk een woning betrekken, waar niet zij op hun plaats zijn en zich thuis zullen gevoelen, maar veeleer de architect behoorde huis te houden: de man die alles naar zijn persoonlijk welbehagen heeft ingericht en gedétailleerd. - En een slechten dienst zal hij bewijzen aan zijn medewerkers, den fabrieks- en ambachtsnijveren, en aan de zelfstandige beoefening van hun vak.’
Aan het te pas gesproken woord kan men tegenover stellen, dat bij ruimere gegevens, dan de verzorging van het woninginterieur gewoonlijk aanbiedt, nieuwe behoeften de Architecten tot uitbreiding hunner taak werkelijk drongen. Het groote aantal Kerken, alle in den stijl der middeneeuwen opgetrokken, vroegen om passend meubilair en niemand was in staat hier hulp te bieden, dan de wel geschoolde en wijd schouwende architect, wiens veelzijdig initiatief in die dagen gulweg mag worden geprezen.
Toch was ook hier een vergissing - al mocht zij in het jeugdig enthousiasme ook verontschuldigd worden - zeer duidelijk aanwijsbaar. Een ‘bouwlootse der XIXde Eeuw’ zoo noemt de zeer verdienstelijke dichter en denker, aan wien onze Architectuur zoo groote verplichtingen heeft, J.A. Alberdingk Thym, in de Dietsche Warande van 1855 een pas gestichte werkplaats. Daar zouden de vele en zinrijke voorwerpen, bij den Eeredienst naar den geest der middeneeuwen in gebruik, worden vervaardigd; en een buitengemeen begaafd Bouwmeester zou er, naar zijn woord, het ‘kunstgilde’ bestieren.
Ongetwijfeld hier, waar kerkwet en liturgie zoo schoonen steun boden, was eenige aanleiding om terug te denken aan die kleurrijke, maar zoo vast en streng georganiseerde tijden, waarin de Gilden een plaats hadden. Bij de vrije moderne werkorde echter was de naam niet-passend; en sterker nog dan bij de pogingen der romantische periode moet deze bedenking gelden tegenover de werkplaatsen die door de latere Bouwmeesters zouden worden opgericht, hoe groot hun verdiensten overigens wezen mogen. Daar wordt immers,
| |
| |
niettegenstaande de waarschuwing van voor 25 jaren, het meubelwerk van allerlei soort ‘naar het uitsluitend welbehagen van den architect gemaakt’. In zulke arbeidsverhoudingen kent onze tijd Gilde noch Bouwlootse; wij kennen er alleen fabrieken.
Protest daartegen geeft weinig baat. De onbelemmerde concurrentie, die vooral in de architecten-wereld zulke bedenkelijke vormen kan aannemen, dat een Eere-code er tegen dient te waken, maken bij de volledige bedrijfsvrijheid den werkkring der Bouwmeesters wel tot een der moeilijkste, die men zich denken kan. Tegen de onzekerheid en den steeds dreigenden nood moeten zij zich weren door het vermeerderen hunner arbeidskansen. Naast hun voor elke uitbreiding vatbaar bureau, stellen zij de onbegrensde activiteit der daaraan verbonden werkplaats. De werkkring der architecten kent thans geen grenzen meer. Terwijl de schilders hun arbeidsveld steeds meer zagen inkrimpen en zich beroemen op hun vrijheid om niets te maken dan wat er op dit beperkte terrein nog te doen is, verwijden de Bouwmeesters voortdurend het terrein hunner acties en doen steeds meer, wat niet direct tot hun werk behoort.
Hier ligt de oorzaak van een conflict, dat wel een maatschappelijk èn artistiek verschijnsel van bijzondere beteekenis genoemd mag worden. Het is de verwijdering der Bouwkunst van de andere Beeldende Kunsten, die, naar het scherpe woord van den bekenden Weener architect Otto Wagner, niet genoeg vervloekt kan worden.
Deze verwijdering vindt men ook bevestigd door de vereenigingen der beide groepen. Toen Arti gesticht werd, was er onder het vijftal der oprichters ook een Architect, steeds kon men tot de verschillende vereenigingen van beeldende kunst ook als Architect toetreden. Maar aan de werkelijkheid beantwoordt dit niet meer. Met lofwaardige activiteit hebben de Bouwmeesters eigen organisaties gesticht, wier maatschappelijk streven geenszins mag worden onderschat en dien men evenals alle andere genootschappen slechts de bedenking zou kunnen toevoeren dat zij niets gedaan hebben om de verwijdering der Bouwmeesters van de andere kunstenaars tegen te gaan. Een toenadering, voor de beide groepen van zoo groot belang, werd dus door de vereeni- | |
| |
gingen weinig bevorderd; en toen in het laatste vierde der 19de eeuw het Rijks Museum gesticht werd, bleek het ten duidelijkste hoe groot de onderlinge verwijdering geworden was.
Voor het eerst werd hier weer in Nederland sedert lange tijden een gebouw opgetrokken, waarbij de medewerking noodzakelijk was van alle Kunsten, in de velerlei vormen, die in vroegere tijden zoo groote schoonheid gevestigd hadden. Een lange strijd was er noodig geweest tegen de armelijke inzichten, welke omstreeks het jaar 1850 de overhand hadden gekregen, om dit te kunnen mogelijk maken en de Kunst in wijder zin inderdaad weer als Regeeringszaak te doen erkennen. Het was een strijd met voor- en tegenspoeden. De stichting eener Afdeeling voor Kunsten en Wetenschappen aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, in 1876, ter tegemoetkoming aan de scherpe actie van Jhr. Mr. Victor de Stuers, werd gevolgd door de samenroeping eener Commissie van Rijks-Adviseurs, welke echter slechts een kort bestaan verzekerd kon worden. Een poging in 1905 onder minister Kuyper gedaan om de vierde klasse van het Kon. Instituut te doen herleven, door de kunstenaars blijkbaar met hartelijke instemming gesteund, vond nog het ouderwetsche verzet. Maar het Rijks-Museum - dat was althans een positieve winst in den strijd, waarvoor nu echter onze kunstenaars zoo weinig gunstig gestemd bleken, dat alle medewerkers in het buitenland gezocht moesten worden en alle schoone opdrachten dus aan buitenlanders ten goede kwamen.
Ten deele werd dit zeer zeker veroorzaakt door het zoo uitsluitend werken voor den handel, waartoe onze kunstenaars gedrongen geweest waren. Zij kenden slechts het vrije werk en de daarmede verband houdende technieken: het olieverfschilderen. De velerlei eischen van opdracht en verbindtenis, van nieuwe materialen en arbeidswijze vond hen geheel onvoorbereid. Maar behalve dit moest toch het gevoel voor den directen arbeid met de hand, dat zij zoo trouw als kunstenaars bewaard hadden, hen bevreesd maken voor de werkwijze, die zich door de vrijheid van het Architecten-bedrijf in de moderne Bouwkunst had kunnen vestigen.
In het algemeen waren de moderne kunstenaars van een uitzetting hunner werkzaamheid geenszins afkeerig te
| |
| |
noemen. In Frankrijk, waar voor onze kunstenaars zoo menige opwekking gevonden werd, was onder de schilders zelfs een zoo sterke neiging tot muurschilderkunst, dat ze gevaar liep in onrechtvaardige beoordeeling van het schilderij als kunstwerk te vervallen. Omstreeks 1840 schreef Ingres: ‘De schilderkunst moet dienen. De Gerechtigheid, de Geschiedenis, de Godsdienst, dat zijn de onderwerpen, dat zijn de grondslagen der kunst.... Het versieren van kerken, van publieke gebouwen, van gerechtszalen, dat is de taak waaraan de kunst zich wijden moet; dat is haar waarachtig en eenig doel.’ En Delacroix zocht met niet minder ijver naar monumentale opdrachten, dan hij. Er was onder de eerste meesters een sterke strooming ten gunste der muurschilderkunst - al was men zich bewust dat grooter winst hier zeker niet te vinden was.
Ook bij ons bleef men voor zulke neigingen niet geheel ongevoelig. De secretaris der maatschappij Arti et Amicitiae, de schilder Alex. Oltmans, begon, hoewel niet zoo bevoegd als zijn fransche geestverwanten, ongeveer ter zelfder tijd een propaganda voor de monumentale schilderkunst, en twintig jaren later meende Alb. Thijm in de decoratie der Arti-zalen van 1863 de vrucht te zien van Oltmans' vroegtijdigen ijver. Zelfs had het Bestuur der Maatschappij er bij de Regeering in 1853 op aangedrongen, dat de opgeheven vierde klasse van het Kon. Instituut mocht worden hersteld, almede opdat de Evangelie- en Historie-schildering, in Duitschland zoo merkwaardig beoefend, en waarmede wel de monumentale schilderwerken van Cornelius en zijn volgelingen bedoeld zijn, ook ten onzent aanmoediging zou kunnen vinden.
Maar de diepe klove tusschen Architecten en Beeldende Kunstenaars was aldus niet te overbruggen. De eersten ontvingen voor hunne inzichten den steun van alle bewindsorganisaties, die in deze kunstlooze tijden een dirigent, wiens capaciteiten onbegrensd zijn, zoo zeer te stade komt; de laatsten kregen hem van den handel, die alleen bij het vrije kunstwerk kon leven en in de monumentale kunst geenerlei toekomst zag.
Een nieuw geslacht van jonge kunstenaars moest opstaan om de problemen, door de Bouwkunst gesteld en door de Schilders aanvankelijk afgewezen, een nieuwe en hartelijke
| |
| |
aandacht toe te voeren, en reeds een kwart eeuw na den Museumbouw was het juist uit de rijen der schilders, dat verschillende proeven van oplossing werden aangeboden, waarin echter een blijvend verband niet kon worden bereikt.
Meer indirect resultaat zou schijnbaar geboden worden door een geheel nieuwe samenwerking in: de Kunstnijverheid. Een product, naar de verlangens der kunst en de eischen der industrie tevens gemaakt - het was wel waarlijk iets nieuws dat onze tijd, in zorgen over het geleden verlies, hier gevonden had! De aantrekkelijkheid der vele illusies, die door dit denkbeeld gewekt en gedragen werden, kan volmondig worden erkend! Maar de oude zorg voor een deugdelijk en artistiek arbeidsverband was hier toch wel geheel en al uit het oog verloren; de combinatie van kunst en nijverheid, bij de volkomen vrijheid van arbeidswijze, kan niet dan zeer bedenkelijk blijken. De producten zullen wel steeds òf tot de kunst òf tot de nijverheid behooren; en het eerste zal ongetwijfeld het zeldzaamst zich voordoen. Voor de maatschappelijke positie der beeldende kunstenaars is het bovendien merkwaardig wat Finot in het reeds aangehaalde artikel omtrent de kunstnijveraars in Frankrijk mededeelt:
‘Wat de bestaans-strijd der intellectueele proletariers in de beeldende kunsten nog meer bemoeilijkt, dat is de jammerlijke uitwerking onzer kunstnijverheidsscholen... In stede van de jongelieden in te voeren in de practische kunstbeoefening die een der gloriën van het oude Frankrijk uitmaakte, leert men hen de vrije beeldende kunsten zoeken, prikkelt hun ambitie door Prix de Rome en sterkt hunne illusies eener verzekerde toekomst, die zij wel nimmer zullen bereiken.’
Er is zeker eenig verschil tusschen Fransche en Hollandsche toestanden. Maar ook bij ons is wel niet door de kunstnijverheid de verbetering in de positie van kunst en kunstenaars gebracht, die men er voor enkele tientallen van jaren met zoo beminnelijk optimisme van verwachtte.
* **
| |
| |
Wij staan, aan het einde der periode, waarvan wij de herdenking zoo opgewekt gevierd hebben, wel tegenover zeer gecompliceerde gegevens. Moet het dankbaar worden gewaardeerd, dat de vrijheid onze Schilderkunst tot nieuwen bloei ontluiken liet, dat zij de Bouwkunst gelegenheid schonk tot schoone werken en dat de jongeren zich naar hartelust mochten oefenen in velerlei vormen van kunst, - daar staat tegenover, dat in veelheid van stijl en opvatting een bedenkelijke anarchie niet ontkend kan worden, dat een verstoring van onmisbare goede verhoudingen moet worden betreurd en dat de onzekerheid der positie, dreigende nood der beeldende kunstenaars, zeker is toegenomen; terwijl de kunstenaarsvereenigingen er niet voldoende op ingericht schijnen om het euvel metterdaad te bestrijden.
| |
V. Het behoud der kunst bij de overmacht der industrie.
Dus moeten wij - naar het toch wel barsche vermaan van Van Hoogstraten - de jongelieden nog steeds een pak slaag blijven aanbieden, wanneer ze de loopbaan der kunst volgen willen?
Laat ons verstandig zijn en erkennen, dat het middel gefaald heeft. Toegepast is het, zooal niet letterlijk, dan toch naar den geest in vele vormen.
Wie kent niet den verstoorden familie-vrede, waar de zoon den wensch uitsprak.... schilder te willen worden! En er zijn er geen of ze hebben in ontgoocheling, of tegenspoed en ontbering de harde leering opgedaan, dat het in menig opzicht beter is de artistieke loopbaan niet te kiezen. Ze doen het toch, en er zijn tallooze redenen, waarom ze het doen, behalve dat velerlei publiciteit maar al te zeer geeigend is de kunst (en vooral de schilderkunst) als een levenstaak van romantische beloften aan te kondigen.
Hier dreigen geen zware en telkens herhaalde examens, geen hoofdbrekerijen van theoretische studieën! Een zekere
| |
| |
vaardigheid mag men welhaast gemeen goed noemen; de perspectievische verschijnselen, die in het begin der Renaissance nog moeilijkheden voor de grootste artiesten inhielden, zijn thans door elken jongen in teekening te brengen, en hij weet ze nog te verklaren bovendien!
En het schijnt ook gemakkelijk kunstwerken te verkoopen, nu er tallooze tentoonstellingen en kunsthandels zijn. Komt er, noodwendig, in den aanvang een tijd van armoede, dan troost men zich met de gedachte, dat immers de allergrootste hieraan niet ontsnappen konden; ook komt er niet zelden eenige steun bij de beproeving, die de illusie en de verwachting van schoonere tijden levendig houdt.
Maar - al zou het bij zooveel verleidingen, nog enkele malen gelukken door bedreiging of straf een gemaakte keuze te doen keeren, wie kan verzekeren, dat hier niet juist een van die geroepenen werd uitgesloten, die eenmaal de glorie van zijn tijd mede zou uitmaken? Zelfs de grootsten zijn slechts kunstenaars kunnen worden, omdat zij zich van den pessimistischen raad niets aantrokken, en aldus het bewijs leverden, dat deze in zijn algemeenheid geen waarde heeft.
Het is dus beter, zoo komt het mij voor, de opgeheven hand rustig te laten zinken en ons te zetten tot gemoedelijk en ernstig beraad. Want de zoo straffe afweer is immers niet het eenige, wat wij langs den ouden weg te zien kregen! Integendeel, wij waardeerden er een rustelooze inspanning van alle krachten en een steeds wakker inzicht, dat gemeenschappelijke steun niet ontbeerd kan worden bij de nooden des tijds.
Wel zie ik, bij de simpele gedachte aan beraad, zooveel verdeeldheid van groepen en figuren, en tallooze theoriën schijnen den weg hopeloos te willen versperren. Maar gelukkig, wij kunnen een smetteloos witte vredesvlag tegenover dit krijgsgerucht in het veld sturen. De gedachtenwisseling behoeft niet te raken aan den hartstocht van ieder voor de moeizaam gevormde eigen kunstenaarsinzichten, voor eigen, in zooveel levensstrijd verdedigde, liefde en toewijding! Wij moeten wat ons in dit opzicht zou kunnen verdeelen laten rusten - laten rusten den strijd tusschen werken in stijl en modern bouwen, tusschen Haagsche school en Césanne-vereerders, tusschen bruinen en blauwen. Want
| |
| |
allen voor zich eischen toch een zeker, zij het dan ook nog zoo bescheiden levensonderhoud, en wij moeten goedmoedig de lichte ironie aanvaarden, waarmede de heer Van der Goes (zeker van onze gevoeligheid in zulke zaken) den kunstenaars toevoegde: Ongetwijfeld, Rembrandt schilderde niet om te eten, maar het is toch wel geen profanatie te veronderstellen dat hij... moest eten om te schilderen! Wij bepalen ons dus tot die groote vraag, voor allen gelijkelijk van belang: hoe zal onze materieele positie zijn, hoe zullen wij verdienen, naar het woord van Van Gogh, hoe zullen wij ons een redelijk bestaan verzekeren, naar de zorg van Maarten van Heemskerk, hoe zullen wij ons, naar de schoone gedachte van Jozef Israels, gevoelen in dezen tijd, in deze omgeving, en wat zullen onze vereenigingen doen?
De overlading keeren door de toeneming van artiesten met wettelijke middelen te stuiten, zooals dat eertijds geschiedde, is in onze maatschappij onmogelijk. Maar hetzelfde resultaat kan immers bereikt worden door uitbreiding van het arbeidsgebied! Welnu - nimmer was het gebied der kunsten meer ingekrompen dan thans, en nimmer vonden de tot kunst geroepenen een beperkter levenskans. Wie werkelijk kunstenaar worden wil, die heeft ternauwernood de keuze tusschen de vier groote kunsten, en ten slotte moet die keuze bijna steeds tot de schilderkunst voeren. Daar vond men tot heden nog iets van de levenskansen, de arbeidsgegevens, de materialen zelfs, zoo zeer eigen aan den schoonen arbeid, dien men de Beeldende Kunst noemt.
Maar daar ook bijna alléén; alle andere arbeid staat onder den invloed of in de volledige macht der Industrie.
Wanneer ik hier voor het eerst bijzonder de aandacht vraag voor een zoo ernorm verschijnsel als de moderne industrie, die reeds zoo vele jaren zich aankondigde, dan is dit geenszins in een waan van geringschatting. Neen, het is niet denkbaar de waarlijk ontzaglijke beteekenis der industrieele ontwikkeling voor de menschheid te ontkennen; integendeel, dankbaar en met bewondering dient ze gewaardeerd. Zij zorgt voor tallooze levensbehoeften, waarvan de ontbering het einde der samenleving beduiden zou. Het zijn de industrieelen die er voor zorgden dat, bij het steeds toenemen der menschenmassa, producten en communicatie-middelen, aan de
| |
| |
stijgende behoeften kon worden beantwoord. Geen vraag werd door hen als onoplosbaar afgewezen, en elk artikel dat zij maken kunnen, dat kunnen ze leveren in overvloedige hoeveelheid, alles gelijk en van dezelfde verdiensten, en alles onmiddellijk of binnen den kortsten tijd. Zij zoeken te voldoen aan alle behoeften van heel de wereld en egaliseeren tevens het algemeen verlangen. De diensten der Industrie zijn zoo enorm, dat zelfs de gedachte aan een bemoeilijking van hare voortdurende ontwikkeling een beangstiging zijn moet.
Maar al deze voordeelen kunnen ons niet doen vergeten, dat de Industrie een beginsel en werkwijze vooropstelt waarbij de arbeid der Beeldende Kunsten onmogelijk is, en waartegen deze zich steeds met alle kracht hebben geweerd.
Een speld, een vliegmachine, een doos lucifers en een automobiel, dat zijn alle producten en onmisbare, uitnemende producten van de industrie. Er één gemaakt te hebben wil zeggen er duizend of duizend maal duizend te willen maken, en alle van dezelfde of steeds grootere volmaaktheid, onmisbaarheid en uitnemendheid. Want de industrie kent geen persoonlijke behoeften, zij kent vóór alles algemeene. Daarom is hare werkwijze er op ingericht veel te produceeren en een groot aantal gelijke producten in minimum van tijd tegen geringen prijs beschikbaar te stellen; dat te bereiken is de triomf waarnaar de industrie steeds streven moet. Daarvoor vraagt ze en verschaft de steeds nieuwe machines van toenemend grooter capaciteit; daarvoor voert ze een eindelooze verdeeling van den arbeid in, zoodat geen stuk meer afhankelijk is van één werker, daarvoor onderhoudt ze groote fabrieken en tallooze werklieden.
Men denkt hierbij met schuchterheid aan de Kunst die zoo geheel iets anders zoekt. Alle kunstenaars - ze mogen dan ook nog zoo zeer in beginsel verschillen, allen toonen zich dit bewust - zij willen één ding maken, en dat ééne als de uitdrukking van bepaalde verlangens op een bepaalde plaats. De gouden reliekenschrijn der H.H. Drie Koningen te Keulen, dat is een kunstwerk; de Staalmeesters is het ook; de koperen plaat, waarvan een afdruk de oude boeken siert is het niet minder. Zulke werken eischen de gansch andere arbeidswijze, die de kunstenaars van Gilde en Confrerie zoo dapper en in zoo langdurigen strijd beschermd
| |
| |
hebben: het kleine bedrijf, zonder of met zeer beperkte hulp, waardoor een product verzekerd wordt, dat geheel of althans voor het belangrijkste gedeelte des meesters eigen-handenwerk is. Het is in dezen strijd tusschen Kunst en Industrie, die over het geheele arbeidsterrein gevoerd wordt en zelfs in het gruwelijk oorlogsbedrijf zich gevoelen doet, dat de kunst immer de verliezen geleden heeft, zoodat hare werkwijze slechts voor enkele beroepen kon worden behouden.
En, wel bezien, hoezeer worden ook deze ook bij voortduring bedreigd; bedreigd door de zuiver industrieele invloeden die steeds verdere verwijdering van drukker en graveur, van boetseerder en ‘practicien’ bracht en die ook door het indringen der mechanische technieken den schilder zoo menige taak kwam ontnemen.
Maar het verst vinden wij de industrieele overheersching binnen gedrongen in de kunst der Bouwmeesters. Zij vinden geen hoekje waar de volle greep van industriealisme hen niet bedreigt. Waren zij, in de klassieke tijden der bouwkunst, wijze en grootsche steenhouwers, echte leden der groote kunstgilden, bleven ze in de Renaissance nog schilders en beeldhouwers, die van de architectuur fantastische plastiek en pittoresque praal maakten, daalden ze bij den aanvang der nieuwe tijden tot zorgzame en traditioneele teekenaars... het waren en bleven steeds kùnstenaars. Maar het teekenwerk en de administratieve zorg der aanneming, maakte hen min of meer tot industrieele artiesten, ten deele vervuld van zaken, ten deele van schoonheids-aspiraties. En welke macht zal hen bij den moeizamen arbeid in de eenmaal zoo groote kunst behoeden voor dien verderen stap, die voert naar den werkkring der artistieke industrieelen?
Midden in de branding der fabrieks-concurrentie, van den onweerstaanbaren drang der nieuwe technische vondsten, van de uitsluitend practische eischen van den modernen tijd, niet anders levende dan bij opdrachten, die de tijd hen brengen zal, worden zij gedwongen mede te werken om de bouwkunst te vervormen tot een Bouwindustrie, en aldus den zegetocht der Industrie een haast tragische figuur toe te voeren.
Het is bijzonder merkwaardig, dat zelfs de wettelijke regelingen, voor zoover zij het hoogere onderricht der Bouw- | |
| |
kunst betreffen, een officieele bevestiging brengen van de hier aangewezen verwording.
Het reeds genoemde Kon. Besluit van 13 April 1817 dat het onderwijs der Beeldende Kunsten vaststelde, rekende daartoe nog in haar geheel de Bouwkunst. De Wet van 26 Mei 1870, eveneens volgens haren titel bestemd het onderwijs der Beeldende Kunsten te regelen, geeft daarin nog slechts de aesthetiek der Bouwkunst een plaats. De gewijzigde Hooger-onderwijswet van 1905 en een volkomen voorbijzien van wat door de Wet van 1870 bepaald werd, bracht het geheele onderwijs der Bouwkunst uitsluitend aan de Technische Hoogeschool te Delft, gescheiden dus van de beoefening der Beeldende Kunsten en verbonden aan de studie der vakken die toch wel vóór alles den bloei der industrie bedoelen.
En de oude Beeldende Kunsten vinden wij in grooter verlies en moeilijker toestand dan ooit gekend werd. Het gevolg kan geen ander zijn, dan dat de kunstzinnige karakters thans ook meer en meer van de Bouwkunst vervreemden en heil en troost zoeken bij de andere kunsten. Maar ook deze lijden onder dit verlies. Voortdurend zien wij hun medewerking aan bouwwerken verminderen. Vooral moet dit schrijnend gevoeld worden onder de Beeldhouwers.
In den tijd toen de navolgers van Gothiek en Renaissance elkander de bouwwerken betwistten, toen was nog bij beiden de overtuiging te vinden, dat de Beeldhouwkunst voor het aspect hunner werken en zelfs als deel der constructie onmisbaar was. Het gewapend beton en de toenemende industrieele invloed hebben daaraan een einde gemaakt. De Architecten worden bij de haast algemeene ontwrichting der artistieke werkorde tot de administratieve leiders van het gansche bouwwerk gemaakt, als ware het een fabriek, die onder de leiding van een machtig Directeur staat. Is de bouwsom meer dan toereikend, dan toont het ongelimiteerde gebruik van natuursteen hoe lichtelijk de bouwmeesters bij het volgen van eigen inzicht, thans de waardevolle medewerking van den beeldhouwer voorbij zien. Wat soms nog aan bescheiden arbeid bij de natuursteen te verrichten zou zijn, dat wordt meermalen, nu het vervoer zoo gemakkelijk en weinig kostbaar is, aan de groeve in het buitenland vervaardigd, en verraadt dan al te dikwijls in
| |
| |
compositie en bewerking de directie der stalen trekpen.
Waarlijk, hier worden wij immers opgeroepen voor een actie als die der Dordtsche fijnschilders in de 17de eeuw, die zoo ijverig getracht hebben hun oud terrein van werkzaamheden althans te behouden. Voor ons echter, die zooveel meer dan zij zagen verloren gaan, die in den uitersten hoek in grooten getale zijn saâmgedrongen, voor ons is behoud niet voldoende; voor ons kan slechts de leuze zijn, dat wij zooveel mogelijk terrein moeten herwinnen - herwinnen op de industrie, die ons te ver heeft teruggedrongen.
Te ver. Want evenals de Dordtsche kunstenaars der Renaissance naar menige schoone decoratieve opdracht, zoo zien wij naar menige schoone arbeid en taak, die wij zouden begeeren, maar waarvan de ongunst der tijden ons bijna geheel en al vervreemd heeft. Ook wij hebben weer leeren zien hoe veelsoortige schoonheid door kleuren en vormen in het leven te roepen is, en hoe er persoonlijk en maatschappelijk behoefte is aan velerlei kunst. Het is niet meer een antiquarisch genoegen, dat ons verlangen doet naar dingen die voorbij zijn, het is veeleer een ruim inzicht in den eisch van het volle maatschappelijk leven, dat ons naast het schoone schilderij verlangen doet naar de kunst van den schilder op muren en glazen, op meubels en schrifturen, dat ons doet denken aan beeldhouwkunst in hout en steen en bronzen, gekleurd naar den eisch der architecturale omgeving, naar het subtiele werk in edele metalen en steenen, naar de veelvoudig verspreide prent in zorgzamen arbeid der hand vervaardigd.
Maar dat alles moet herwonnen worden; en het heeft in het pas gesloten tijdperk inderdaad ook niet ontbroken aan dapper verweer door Romantici van allerlei gading, door Nazareners en Prae-Rafaelieten, door bewonderaars van Middeneeuwers en van Grieken. Zij waren de pioniers, die den weg hebben hersteld, waarlangs niet alleen der wereld hernieuwde schoonheid kan worden toegevoerd, maar die tevens den kunstenaar leiden kan tot sterker maatschappelijke positie, de vereenigingen tot nieuwe taak.
Het is merkwaardig, dat de verlangens en de geestdrift, die aldus gewekt werden, den zoo natuurlijken bloei der schilderijkunst geenszins schaadden. Integendeel, met het streven naar
| |
| |
een vernieuwing der monumentale kunsten en naar uitbreiding van de werkzaamheid der kunstenaars, groeide de edelste schilderijkunst, die aan de gloriën van vroeger tijden denken deed. En indien er iets te betreuren valt, dan moet het wel dit zijn, dat het pioniers-werk niet straffer voortzetting vinden kon, dat er niet definitiever de uitbreiding van het arbeidsveld door verkregen werd, waaraan zoozeer behoefte is.
Toch is dit niet onverklaarbaar. Deze pogingen immers zijn het, die allereerst het verzet van den ontzaglijken vijand: de industrie, ondervinden moesten. De kracht van zulke daad kan niet liggen in vereenzaming, maar moet noodzakelijk gevonden worden in samenwerking. En in alle richtingen dreigen de industrieele, der kunst vijandige arbeids-manieren en verhoudingen. Hoe zal dit de kunstenaar moeten ondervinden, die bijv. de glasschilderkunst zou willen beoefenen, waaraan in de laatste jaren door de groote officieele werken in Nieuwe kerk, Vredespaleis en Groningsche Universiteit zoozeer de aandacht werd geschonken.
Reeds bij het eerste voornemen zal hij de moeilijkheden gevoelen. Er is een opdracht noodig, althans een van te voren aangewezen en vaste plaats. Wie een schilderij wil maken heeft daarvoor geen zorgen; hij maakt wat hij wil, en ook zonder plaats is het iets. Niet alzoo met het glas. Indien het in stukken voltooid op het atelier staat, dan kan het niet eens zonder de grootste moeite vertoond worden. Een opdracht en een plaats zijn dus noodig. Hoe komt hij eraan? Hij is hier geheel afhankelijk van den met velerlei zorgen overladen Bouwmeester, die hem zeer zeker welwillend tegemoet kan komen, maar hem ook, zelfs indien hij hem een opdracht geeft, op alle wijze den druk zijner overmacht kan doen gevoelen. Laten wij echter het beste veronderstellen! Er is een ruimhartig Architect en het verkeer met hem geeft geen aanleiding tot complicaties. Nu komen echter geheel andere zorgen! Een schilderij maakt men in een kamer waar behoorlijk licht is, soms in een heel kleine kamer. Maar voor een geschilderd glasraam is zulke ruimte onvoldoende. Er moet niet alleen een ontwerp gemaakt worden, maar ook een groote werkteekening, die den weg wijst voor de te knippen patronen, welke bij het snijden der stukken glas dienst moeten doen. En er moet ook plaats
| |
| |
zijn voor een collectie glas, lood, een oven om te branden, een machine om het lood te draaien, en enkele helpers moeten er gelegenheid tot werken kunnen vinden. Indien wij ons aan de oude Gilde-regeling houden en ons een samenwerking denken van een meester en twee gezellen en twee jongens, dan is dat een klein bedrijf, zooals het bij de kunst past; maar toch, welk een enorme inrichting vergeleken bij den zolder waar men desnoods de schoonste schilderijen kan maken,... en ook wel gemaakt heeft. Hoe moeilijk is dit voor de meesten te bereiken! Er behoort - om eens niet te spreken van ervaring en het noodzakelijke optimisme - een vrij belangrijk kapitaal toe!
Maar wie zijn weg van deze bezwaren kan vrij maken, hij ziet weldra nieuwe oprijzen. Indien hij zijn werkplaats heeft ingericht, dan moet hij ze ook aan den gang houden. Hij kan zijn helpers niet maar zoo ontslaan; al zou hij er niet tegenop zien uit maatschappelijke overwegingen, hij moet het doen uit artistieke. Hij moet de helpers op prijs stellen. Waar vindt hij voor een volgend werk weer nieuwe, indien de oude, geschoolde weggingen?
Er moet dus gedacht worden aan voortdurend geregelden arbeid. Maar daarvan is hij allerminst zeker. Bepalingen naar den ouden trant, die de toewijding en kennis des meesters loont door hem de noodzakelijke opdrachten te verzekeren, zijn wel geheel uit den tijd. De persoonlijke relatie met den Bouwmeester beslist eigenlijk alles. En is deze zijn beschermheer zonder werk, dan is hij het ook, en wordt zijne schoone werkplaats een oorzaak van klemmende zorg. Want wekelijks moet het loon worden uitbetaald, en de materialen vragen er om, in werk te worden omgezet, de werklieden om bezig te blijven; komt er geen opdracht, dan is opheffing der schoone onderneming onvermijdelijk, zelfs al zou het aan kapitaal niet ontbreken.
Men kan in dezen vrijen en industrieelen tijd al deze bezwaren gemakkelijk ontwijken en toch met de Glasschilderkunst in nauwe verbinding komen. Voor den man met vindingskracht en constructief begrip is het wel het eenvoudigst, ontwerpen te leveren, die dan door een ander - meestal een groote inrichting - worden uitgevoerd. Inderdaad, daar is men gevrijwaard voor veel getob en behoudt men
| |
| |
een ongebondenheid van beweging, waarvan de aantrekkelijkheid door niemand zal worden ontkend.
Maar wat wordt er op deze wijze verloren! De industrieele verdeeling van arbeid, door Morris reeds zoo prachtig bestreden, wordt aldus op bedenkelijke wijze bevestigd. Terwijl de ‘inventeur’ zijn handenwerk bij papier en houtskool deed eindigen, wordt de schoone techniek zelve aan de artisans overgelaten, die in uurloon voor den fabrikant bezig zijn. En het karakter van het fabriekswerk zal bij de beste inventie uit het eindresultaat niet te weren zijn.
Men kan ook dit gevaar trachten te ontloopen, de rechte techniek en materiaalbewerking blijven zoeken en een plaats vragen op een dier grootere inrichtingen, waar de practische arbeid, door beschikbaar kapitaal en de administratieve talenten van een directeur, steeds aanwezig is. Steeds grooter echter wordt daarbij het verlies. Want het zijn juist deze voordeelen, die hem tevens onder de meest scherpe industrieele meesters stellen. Zoo'n groote werkplaats werkt met een ongelimiteerd aantal werklieden, waar de steeds verder doorgevoerde verdeeling van arbeid, ook voor artistieke taak, onvermijdelijk is; zij werkt onder een leider, die practisch menigmaal buiten het vak staat, en dus alle zorg aan de maatschappelijke actie kan geven. Hij reist, knoopt relaties aan en handelt menigmaal met een groot kapitaal van anderen, wier belangstelling dus in de onderneming van zeer positieven aard is. Hier wordt het zaken doen, omdat het een zaak is die gedreven wordt, en die de moderne middelen om een zaak in stand te houden niet mag versmaden.
Niet de artistieke arbeid van den leider is dus oppermachtig, maar de commercieele vraag van den dag komt hier al te licht voor in de plaats treden. En er is niets; geen wet, geen voorschrift, geen kracht of actie van vakvereeniging die het individu, den kunstenaar beschermen kan tegen den dwang van den handel en de nooden der concurrentie.
De werklieden in deze samenwerking arbeiden, zelfs bij zeer goede bedoelingen, in onder de kunst vijandige voorwaarden, en gaan bijna zeker, als gewone fabrieksmenschen levend, als kunstenaars ten onder.
Rest dan den kunstenaar niets anders dan zelf een groot
| |
| |
bedrijf in te richten en door grooter productiviteit de moeilijkheden te bezweren?
Maar dan komen eerst recht de bezwaren, die de kleine werkplaats dreigend omgaven, in volle kracht den kunstenaar bestormen. Belangrijk kapitaal ter verzekering van frissche ruimten en het houden van talrijke gezellen met voldoende materiaal, voortdurende opdrachten, waarvoor men verplicht is allerlei relaties te onderhouden, en al de beslommeringen van een bedrijf, dat alleen als industrie, niet als kunst in dezen vorm te onderhouden is.
Terugkeeren en opgeven, dit schijnt wel het eenige besluit, dat in zijn ontmoedigende beteekenis niet slechts voor de glasschilderkunst geldt. Het zijn de bezwaren, die alle kunstbeoefening bedreigen, waarbij sprake is van opdracht en atelier-samenwerking, het is het vijandelijk leger der Industrie, waarvan men hier de aanvallen gevoelt, en waartegen persoonlijk en individueel verweer op den duur machteloos is. Machteloos staat de eenling tegenover de eischen van den architect, tegenover de moeilijkheden der concurrentie, tegenover al de vormen van bestrijding, die de machtige en vrije moderne industrie op hem afzendt.
Het zijn zulke, voor den stillen vervaardiger van schoone schilderijen ongekende moeilijkheden, die de uitbreiding van het arbeidsterrein der kunstenaars bijna onmogelijk maken en dus verhinderd hebben, dat de wakkere pogingen der voorgangers wijder resultaten verwerven mochten.
Slechts een weerkrachtige organisatie zou in dezen ongelijken strijd hulp gebracht kunnen hebben.
De Industrie gaf in dit opzicht een zeer manend voorbeeld. Op het krachtigst georganiseerd in hare hoogste en hare nederigste arbeiders, heeft hare macht die uitbreiding gekregen, welke voor de kunst een belangrijk verlies beteekent. Men zou haast tot het besluit komen, dat Industrie en Organisatie onafscheidelijk bijeen behooren. Maar aan de beeldende kunsten, zoowel in grootere als in zwakkere tijden, was dit inzicht immers evenzeer eigen! Niet alleen dat de kunstenaars zich organiseerden, leeren zij ons, maar ook dat zij hunne organisaties naar de eischen des tijds wisten te wijzigen.
Het kan niet gezegd worden dat de kunstenaars-genootschappen van onzen tijd - het moge vrijmoedig ter verdere
| |
| |
bespreking worden aangeboden - in dit opzicht het treffende voorbeeld hunner groote voorgangers hebben gevolgd en hun plaats erkend hebben in dien grootschen strijd, waarbij het behoud der beeldende kunsten zoozeer betrokken is. Integendeel, er is een aarzeling of onthouding, die veeleer er op wijzen, dat, voor vele kleinere geschillen, het diepere gevaar niet gezien wordt.
Toen voor enkele jaren een kunstopdracht voor een Nationaal geschenk aan het Vredespaleis openlijk in onze Volksvertegenwoordiging ter sprake kwam, - toen kwam het conflict tusschen Kunst en Industrie in een werkelijk groot artistiek belang aan den dag. En het was niet de eerste maal dat dit geschiedde! Ook is er in het openbaar op de beteekenis van zulke conflicten gewezen, maar van een actie onzer kunstenaars-genootschappen heeft men niets vernomen. Wellicht, met reden! Een protest dat niet gevolgd wordt door consequente daden, loopt steeds gevaar tot de nuttelooze woordenschermutselingen gerekend te worden. En op daden in deze richting schenen onze vereenigingen wel allerminst berekend.
Indien de onthouding ontwikkeling en bloei ten goede kwam, er zou geen reden zijn tot ongerustheid. Maar dit is geenszins het geval, zelfs niet met die vereenigingen die zich in zeker bezit en zekere positie mogen verheugen. We hebben twee soorten vereenigingen voor de beeldende kunsten: die waarbij de Schilderkunst het hoofdbestandeel uitmaakt, en de andere waarbij dit van de Bouwkunst kan worden gezegd. De eerste zijn zoo goed als uitsluitend gericht op het tentoonstellingswezen. Zij steunen op een maatschappelijke onderneming, waarvan reeds in de afgesloten periode werd ingezien, dat zij onze kunstenaars-genootschappen geen voldoende kracht meer kunnen verzekeren. Dr. Jan Veth schreef in de Gids van Juni 1912:
‘Er wordt waarlijk te groot gewicht gehecht aan het Tentoonstellingswezen in verband met het eigenlijke leven der kunst. Ik wil mij beperken en nu alleen van schilderijkunst spreken. Zeker staat ook deze thans in het teeken van het expositie-bedrijf. Maar innerlijk voordeel brengt dit haar niet.... Het beste leven der schilderkunst lag en ligt buiten het wel en wee der groote bazaars.’
| |
| |
De kunsthandel, met zijn machtige ontwikkeling, relaties, en expositiezalen, moest zich onvermijdelijk van de Tentoonstellingen voor een groot gedeelte meester maken. Daar vond men, bij beperkte Keuze-Tentoonstellingen en actieve handels-relaties, grooter verkoopkansen, dan in de Vereenigings-lokalen mogelijk waren. Maar daarmede had ook de kracht der Vereenigingen, die vóór alles door de Tentoonstellingen gesterkt werd, een onherstelbaar verlies geleden en moesten de meesters van den nieuweren tijd de vereenigingen, zooals ze thans werken, wel onverschillig gezind zijn.
Anders dan die van een vorige periode toonen ze herhaaldelijk op een directe deelneming aan het vereenigingsleven geen prijs te stellen, en verhelen ze niet dat ze bij den tegenwoordigen stand van zaken de vereenigingen en hun Tentoonstellingen zeer goed missen kunnen. De verzwakking en het verval van de kunstenaars-organisatie bij haren huidigen stand is daarmede inderdaad bewezen.
Hoe anders was het bij de stichting van Arti toen de beste jongeren en ouderen vol verwachting zich bij de nieuwe maatschappij aansloten! Door zich alléén tot de Tentoonstellingen te beperken hebben de kunstenaars-organisaties zich zelf den teruggang bereid, in het kleine hoekje, dat de industrieele geest des tijds hun gelaten had.
De Vereenigingen van Architecten vertoonen een gansch ander aspect. Ongetwijfeld zou er aanleiding gevonden kunnen worden hier van toenemenden bloei te spreken. Zij ontwikkelen een meermalen lofwaardige maatschappelijke activiteit in velerlei maatregelen, waarvan het nut niet kan worden ontkend. Zij steunen hun vereenigingsleven met minstens een half dozijn periodieken, die men slechts behoeft in te zien om de overtuiging te erlangen, dat de Bouwmeesters met welwillendheid de technische evolutie des tijds trachten te volgen. Ook zij hebben wel eens aan het artistiek tentoonstellingsdenkbeeld geofferd, maar meer lieten zij zich verlokken, naar die andere bedrijfs-actie, die hen met zooveel niet af te weren middelen naderde, naar de handelwijze der Industrie. In de vereenigingen der Beeldende Kunsten bleven de Architecten steeds een zij het bescheidene, plaats behouden; van die der Bouwmeesters kan men iets dergelijks niet zeggen. In hun gebouwen kregen de technici grooter plaats
| |
| |
dan de Beeldende Kunstenaars, in hun vereenigingen vond men meer industrieelen dan Schilders of Beeldhouwers.
Ten opzichte van geen der beide groepen kan men van een openlijk en bewust partij kiezen in den strijd spreken en veeleer zou er reden zijn tot de meening, dat de kunstenaars-genootschappen in afwijking van de groote voorbeelden der oude Meesters de beteekenis van het groote conflict des tijds, het fatale verdringen van den arbeid der Kunst door dien der Industerie, niet hebben begrepen. En voor het eerst zien wij in een werkings-volle periode der geschiedenis de Kunstenaarsbonden zich onttrekken aan de taak die de vorige geslachten met grooten ijver niet alleen, maar ook met wijs inzicht gezocht hebben.
Dit te erkennen, openlijk en duidelijk, is wel het minste wat we doen kunnen en althans een onzer eerste verplichtingen; zelfs, naar het mij voorkomt, voor de enkele uitverkorenen, die bij dezen tegenwoordigen staat van zaken voor hunnen persoonlijken arbeid en hun persoonlijk succes aan eenige organisatie geenszins behoefte hebben. Want het euvel treft het enorme aantal minder gelukkigen, die ruimer wegen gesloten vinden, het treft inzonderheid de dapperen, die steeds naar voren zullen komen, en steeds voor de overmacht zullen moeten wijken, omdat zij den natuurlijken steun hunner organisatie ontberen tegenover de sterk georganiseerde actie hunner tegenstanders; maar het schaadt boven alles het kunstleven in die mate dat zelfs de sterksten en meest onafhankelijken den verzwakkenden terugslag niet ontgaan kunnen.
Is de erkenning er, dan zullen de kunstenaars, wier energie herhaaldelijk gebleken is, niet aarzelen tot de noodige maatregelen te besluiten. Een halve eeuw vóór dat de zeventiende eeuwsche schilders den nieuwen vorm hunner organisatie vonden, had reeds Van Mander de actie aangekondigd en voorbereid. Zijn toornen tegen de lieden, die de Kunst ook een ‘ambacht’ noemen willen, doet ons de leuze kennen waaronder de noodzakelijke strijd toen moest worden gestreden. Zij voerde de kunstenaars buiten de arbeids-sfeer, waar de industrieele eischen haast onmerkbaar maar zeker hun intrede gingen, doen om er vervolgens alle rijpe schoonheid langzaam uit te verdringen en te vernietigen.
| |
| |
Ook thans klinken reeds sedert jaren de stemmen, die een nieuwere kunstenaars-organisatie wekken en voorbereiden. Maar de cirkelgang der ideeën, zoo zou men haast zeggen, heeft ons in menig opzicht teruggevoerd naar het punt, dat de Renaissancisten verlaten moesten. Wij zien de Ambachten in den volledigen nood, die toen werd voorgevoeld; maar bij de industrieele ontwikkeling die niemand stuiten kon, rijst thans het verlangen om het beste deel dier oude Ambachten weer voor de Kunst te herwinnen, De tijd wijst niet langer meer naar behoud alléén, hij wijst ook naar herovering. En de ervaring, op den langen en schoonen weg opgedaan, zij leert ons het afbakenen onzer verlangens en het wel richten van onze taktiek, zij leert ons ook te wachten, zoo noodig, tot op de erkenning een daad zal kunnen volgen.
Zal het zaak zijn de oude vereenigingen te hervormen? Of geheel nieuwe te stichten? Zoowel 1650 als 1840 schijnt ons te leeren, dat afscheiding te verkiezen is boven innerlijken strijd, die groote offers vraagt en trage resultaten belooft. Maar hoe dit ook zij, of men de voordeelen van hervorming, die het benuttigen van oude relaties toelaat, zal verkiezen of die der geheele vernieuwing, waardoor direct zuiverheid van opzet verkregen kan worden, - steeds zullen dezelfde overwegingen aandeel vragen in de te nemen besluiten.
Een geheel nieuwe grondslag behoeft niet te worden gelegd; het is een groot en tevens zeer merkwaardig voordeel, dat het hoofddoel van elk genootschappelijk streven reeds duidelijk aangegeven wordt in Art. I der Wet van de Maatschappij Arti et Amicitiae. Het zegt dat de Maatschappij zich in de eeste plaats ten doel stelt: den bloei der beeldende kunsten te bevorderen en den zin daarvoor in 't algemeen te ontwikkelen.
Onder dien bloei dier beeldende kunsten kan niet anders verstaan worden, dan de schoone beoefening der vele arbeidsvormen, die daartoe gerekend moeten worden, onder de voorwaarden, die daaraan eigen zijn. De kunst van het schilderij kan veilig als een der voornaamste erkend blijven, omdat zij den kunstenaar de gelegenheid gelaten heeft de grondslagen der kunst het zuiverst te bewaren. De andere
| |
| |
kunsten behooren gelijkelijk te worden behartigd, omdat zij de gelegenheid openen de beteekenis der beeldende kunsten de ruimste en hoogste ontwikkeling te geven.
Een organisatie, aldus naar den eisch der beeldende kunsten werkende, zal Tentoonstellingen, en in het bijzonder zulke waarvan schilderijen het hoofdbestandeel uitmaken, in de eerste plaats als een harer werkzaamheden moeten zoeken. Ook kunstbeschouwingen en circuleerende portefeuilles kunnen zich daarbij aansluiten.
Zij zal echter nimmer tot deze ondernemingen alléén hare actie kunnen beperken, zonder gevaar te loopen aan haar eigen grondbeginsel ontrouw te worden.
Maar een verruiming van opvattingen zal ook de Tentoonstellingen in meerder opzicht ten goede kunnen komen. Er kan worden onderzocht op welke wijze een nieuw en breeder publiek te bereiken is, opdat de kunst ook in tentoonstellingswerk het hart des volks vinde; ook of, en zoo ja, welke kunstvoorwerpen naast de schilderijen kunnen worden toegelaten; en zeker of er niet naar redelijker prijs-bepaling moet worden gezocht, zoodat het bedenkelijke overvragen en afdingen binnen gewenschte grenzen worde terug gebracht, hetwelk alles de zoo ongunstige verhouding tusschen het aantal geëxposeerde werken en het aantal verkochte zou kunnen verbeteren.
De Kunsthandel en zijn ontwikkeling (waarmede de Tentoonstelling zoo rechtstreeks verband houdt) zal door de organisatie met zorg moeten worden bestudeerd; hoe hij kan worden bevorderd en - wellicht geregeld. Er zijn kunstenaars, die contracten met de handelaars sluiten. De letterkundigen verkeeren in een soortgelijk geval en zorgen voor model-contracten met hun uitgevers. Ook de oude kunstenaars wisten wat een contract waard was; er is geen reden, waarom de organisatie zich hiervoor niet zou interesseeren. De ‘gecontracteerden’ komen wellicht in een andere verhouding tot het vereenigingsleven, dan de kunstenaars die buiten elk contract staan. Men kan er aan denken en de maatregelen nemen, die geëigend zijn hieraan tegemoet te komen.
Na den handel kome wat daar zoo tegen over staat, maar niettemin voor de kunst van het grootste gewicht is: de kunst in opdracht, die eertijds tot zoo schoone werken en
| |
| |
tot zoo uitmuntende levensconditie aanleiding gaf, doch thans zoo zeer verwaarloosd is. Zij vindt hare groote kracht nog steeds in de maatregelen der Regeering.
Het Vde Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor elk jaar vermeldt in de VIde Afdeeling, wat door de Regeering ten bate der Kunsten en van Wetenschappen wordt uitgegeven.
Het verdient de uiterste belangstelling der organisatie, al was het slechts uit waardeering voor den steun, die aldus aan de beeldende kunsten geboden wordt, hoe (door welk Lichaam) de Regeering zich voor de samenstelling dezer Begrooting laat voorlichten, en hoe de daarvoor benoodigde sommen zich verhouden tot die voor andere doeleinden onder andere afdeelingen vermeld.
In die Staatsbegrooting worden eveneens opgenomen de uitgaven voor zoo menig kostbaar Bouwwerk, dat voor de ontwikkeling der beeldende kunsten van overwegend belang geacht mag worden. Het Rijk heeft voor zijn Bouwwerken Rijksbouwmeesters. De positie dezer Rijks-Kunstenaars verdient de volle aandacht; ook omdat zij onverdeeld de leiding hebben in alle kunstwerken, die aan of in deze bouwwerken worden aangebracht.
Deze aangelegenheid is niet te behartigen zonder een principieel onderzoek naar de positie der Beeldende Kunstenaars bij moderne bouwwerken. Redelijk medezeggingschap behoort hun te worden verzekerd en arbitrage bij geschillen onverwijld ingevoerd.
Wat titel en werkzaamheid der Bouwmeesters in het algemeen betreft, een officieel erkend Diploma zou aan de oude, wettige Meester-bevoegdheid hier althans passend kunnen herinneren.
Niet steeds is voor elk belangrijk bouwwerk de Architect, en daarmede de dirigent der Beeldende Kunsten van zelf aangewezen, soms wordt een wedstrijd uitgeschreven; ook geschiedt dit niet zelden voor zuivere werken van Beeldende Kunsten. Terwijl de Bouwmeesters hunnerzijds op lofwaardige wijze gezorgd hebben voor een regeling is er voor de Beeldende Kunsten niets. Algemeene voorschriften moeten dus worden vastgesteld, waaraan Kunstenaars en zij die den wedstrijd uitschrijven, zich houden moeten.
Hoe men den maatregel der Architecten ten bate eener
| |
| |
betere prijsvraag-regeling moge waardeeren, de Beeldende Kunstenaars zullen het zoo goed als uitsluitend gezag dat hierdoor aan de Architecten wordt toegekend, niet mogen aanvaarden. Bij elken monumentalen bouw zijn hunne belangen in hooge mate betrokken; zij moeten overwegend bijdragen tot het aspect van het bouwwerk; hun mag dus een vertegenwoordiging in de Jury, een stem in het eindoordeel niet worden onthouden.
De Staats-begrooting vestigt niet alleen de aandacht op de kunst in het algemeen of op nieuwe gebouwen. Een belangrijk gedeelte der aangevraagde sommen betreft de verzameling van oude kunstvoorwerpen en de restauratie van oude monumenten. Het is niet onverschillig hoe de verhouding van deze bedragen is tot die, welke voor moderne kunst besteed worden.
Het mag weinig natuurlijk genoemd worden, dat juist de kunstenaars geheel buiten de maatregelen ten behoeve der oude kunst staan, zooals inderdaad het geval is. Ik denk hier aan alle restauratie-werken. Een kostbaar veld van oefening wordt hier voor hen afgesloten gehouden en menigmaal zal men de practische voorlichting der mannen van het vak noodeloos voorbij zien. Inzonderheid de restauratie van oude gebouwen mag de medewerking der Beeldhouwers niet ontbeeren.
Ook het Onderwijs komt voor op de Begrooting. Alle eeuwen door was dit een zaak, die de kunstenaars ernstig ter harte ging, en er is reden te over, waarom zij thans in ijver niet verslappen mogen. De nieuwe terreinen zullen nimmer herwonnen worden, indien er in het algemeen niet grooter opgewektheid komt, of indien den kunstenaars de gelegenheid onthouden wordt, zich de noodzakelijke technische bekwaamheid te verwerven. Het onderwijs eischt hunne aandacht.
Maar langs haast alle wegen der nieuwe actie zal men, menigmaal op verrassende wijze, in aanraking komen met het uiterst moderne verschijnsel: ‘firma's’ in de beeldende kunsten, de houders van groote inrichtingen waar verschillende voorwerpen van kunst gemaakt worden. Het mag een herinnering aan de werkplaatsen van vroegere tijden genoemd worden, iets anders is het zeer zeker en de aandacht der Beeldende Kunstenaars overwaardig; niet alleen
| |
| |
omdat ze soms in de plaats treden van geheel zelfstandige kunstenaars, maar ook ter wille van de verdrongen kunstbroeders, waarvan er wellicht meerderen in deze werkplaatsen hunnen arbeid verrichten, en wier arbeidsvoorwaarden door den invloed der organisatie te verbeteren zijn.
En ten slotte. Indien de Beeldende Kunstenaars een gezonde organisatie hebben herwonnen, dan zal opnieuw en van beide zijden de noodzakelijkheid worden gevoeld van een Regeeringslichaam ten bate der Beeldende Kunsten. Het zal de organisatie van den werkgever tegenover die van den werknemer zijn en ongetwijfeld aan kunst en kunstenaars direct gewin brengen. Men zou zelfs kunnen betoogen dat door het ontbreken van dit Lichaam aan de kunstenaarsvereenigingen een zeer noodige prikkel tot waakzaamheid en activiteit onthouden werd.
Dan kan ook gedacht worden aan een eigen orgaan voor de Beeldende Kunstenaars, waaraan trouwens de behoefte reeds meermalen werd gevoeld en besproken. De mogelijkheid tot instandhouding zal ongetwijfeld stijgen, indien de aandacht niet in hoofdzaak bepaald behoeft te blijven bij de altijd min of meer netelige Tentoonstellings-besprekingen. Integendeel het zou door breede vermelding van feiten de ruimere belangstelling moeten wekken, die zoozeer noodzakelijk is, en het strijdmateriaal tot behoud der kunst bij de overmacht der Industrie moeten completeeren met een der moderne middelen, die onmisbaar geworden zijn.
* * *
Nu, zoo min als vroeger, zal het begeerde resultaat verkregen kunnen worden, en de Kunst zelve den breederen grondslag erlangen, die niet alleen voor hare ontwikkeling, maar ook voor haar behoud noodzakelijk is, zonder een groot geloof en een voortdurende toewijding; en het is als hoor ik de verzuchting, dat het werk, waaraan de kunstenaar alleen denken moet, schade lijden zal. Vrijmoedig zou ik daartegenover de bedenking willen plaatsen, dat men zelfs hier bedacht moet zijn op de booze invloeden des tijds. Niet alléén hun begeerte, maar ook de onbelemmerde handel heeft onze kunstenaars gejaagd in een rustelooze productie. Men zou,
| |
| |
bij allen eerbied, zelfs het beperkte werken als verschijnsel nauw verbonden kunnen achten aan al de nooden, die het mercantilisme den kunstenaars gebracht heeft, en die zeer verscheiden zijn van de welvaart en veelzijdigheid der oude Meesters, wier grandiose werken het beste bewijs gegeven hebben voor de groote kracht hunner wijde idealen.
Nog altijd voert de oude weg, ook in nieuwe landen, veilig naar het schoonste doel.
A.J. der Kinderen. |
|