De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |||||||||
Het eerste Nederlandsche muziekfeestGa naar voetnoot1).
| |||||||||
[pagina 486]
| |||||||||
van gewicht en invloed, wier belangstelling hij met politiek beleid voor zijn plannen gewonnen had, met name de Amsterdammers Professor C.A. den Tex en J. de Vos Wzn, leden der 4e klasse van het Koninklijk Instituut, waren met zijn wenschen en meeningen in voortdurend conflict, niet vijandig of hatelijk, maar zelfbewust en nimmer overtuigd. De jonge organisator (hij was in 1829 nog pas 31 jaar) vertegenwoordigde het artistieke element in de vereeniging, en zag in het volbrengen van een schitterend feit, waarvan Nederland gewagen zou, het beste propaganda-middel om aanhangers te winnen voor de goede zaak. Op zijn werkprogramma stond daarom vooraan het organiseeren van Nederlandsche Muziekfeesten, in navolging der ‘Nieder-Rheinische’, welke hij tevoren had bijgewoond, en die hem, volgens zijn eigen mededeeling, hadden geïnspireerd bij de oprichtingspogingen der Maatschappij. De beide Amsterdammers evenwel, voedden de, min of meer huisbakken, Hollandsche meening, dat de ‘ware kunst door min-schitterende daden wil gediend worden’. Hun richting was nuchter (practisch schijnbaar), en ze verwachtten voor de bevordering van het muzikale leven in Nederland alles van de verbetering van het muzikale onderwijs, waaraan, naar zij meenden, de zorgen der jonge Maatschappij vooreerst uitsluitend gewijd moesten zijn. De Amsterdammers zullen voorzeker menigmaal in hun kring van vrienden en aanhangers bedenkelijk het hoofd hebben geschud over den idealist Vermeulen, die Keulen en Aken op één dag wilde bouwen. De Rotterdamsche bouwmeester echter zag de structuur zijner toekomstplannen in vaste lijnen voor zich, en liet zich door geen schrifturen vol zwaartillendheid en geen bedenkelijk schouderophalen uit het veld slaan. Er moest muziek in de vereeniging zijn, meende hij, er moest een schitterend feest gevierd worden, hoe eer hoe beter, en terwijl men elders met gefronst voorhoofd en deftige gebaren gewichtigde over de muzikale opvoedingskwestie, werkte hij zonder ophouden aan de plannen voor een propagandafeest. De oudste wetten der Maatschappij huldigden de zeer merkwaardige instelling van een ambulant Hoofdbestuur, dat volgens keuze op de jaarlijksche algemeene vergadering, | |||||||||
[pagina 487]
| |||||||||
beurtelings moest gevestigd zijn in Amsterdam, Rotterdam, 's Gravenhage en Utrecht. Gedurende het eerste vereenigingsjaar was aan de afdeeling Rotterdam de primeur gegeven der Hoofdbestuursfuncties, en deze gelukkige omstandigheid schiep voor Vermeulen, die thans in zijn qualiteit van Secretaris der Rotterdamsche Afdeeling tevens Secretaris van het Hoofdbestuur was, de schoone gelegenheid, om zijn meening en zijn plannen te pousseeren, en hij was er de man niet naar, om zich de gunstige kans te laten ontglippen. Toen bepaald was, dat de eerste Algemeene Vergadering ter definitieve vaststelling van de wetten der Maatschappij, den 7den September 1829 zou plaats hebben in de Concertzaal in de Bierstraat te Rotterdam, begon hij onmiddellijk voorbereidingen te maken voor zijn propaganda van de daad: hij wilde aan de vergadering een inwijdingsfeest der jonge vereeniging verbinden. De stad Rotterdam eigende zich bizonder voor een dergelijke onderneming: ze was in dien tijd (in verhouding tot de andere Nederlandsche steden) een muziekcentrum van den eersten rang. Een geboren Hollander, Cornelis Anton Steger, talentvol violist, had hier reeds vóór het begin der 19de eeuw een verdienstelijk dilettanten-orkest gevormd, dat zich tijdens de zoogenaamde ‘Zaterdags-concerten’ onder zijn leiding in de Concertzaal in de Bierstraat deed hooren. In 1803 getuigde een Duitsch reiziger van zulk een concert, dat hij bijwoonde: ‘Ehe wir von Rotterdam scheiden, müssen wir noch eines hübschen Liebhaberconzerts gedenken, welches wir in einem artigen, durch Subscription dazu erbauten, sehr schön erleuchtetem Saale beiwohnten. Fast alle Instrumenten waren durch Liebhaber besetzt, von welchen einige sich durch Vortrag und Fertigkeit bedeutend auszeichneten. Besonders gefielen mir einige Sänger und Sängerinnen, wie man sie wohl selten unter Dilettanten findet. Ein grosser eleganter Zirkel von Zuhörern war dort versammelt, und sowohl die stille Theilname der Passiven als die Kunstfertigkeit der thätigen Mitglieder der Gesellschaft, dienten uns zum Beweise dass diese erheiterende Kunst hier mit wahrer Liebe getrieben wird’. Na 1819 werd dit orkest aangevoerd door den Duitschen pianistviolist Carl. Mühlenfeldt, van wien een niet minder goeden | |||||||||
[pagina 488]
| |||||||||
roep uitging, en die in 1829 met den uitnemenden violist Bartholomeus Tours en den talentvollen cello-virtuoos Simon Ganz de vereeniging Eruditio Musica stichtte. De grondslagen voor een muzikale feestviering waren dus in Rotterdam ruimschoots aanwezig: er was ambitie en talent tot beoefening der toonkunst, men had er een goed orkest en goede zangers. Maar dit was Vermeulen niet voldoende. Zijn feest moest grootsch van opzet, moest schitterend zijn, moest een gebeurtenis worden waar men den mond vol van zou hebben. Niet Rotterdam 'dus moest een feestconcert geven, maar Nederland moest een muzikaal feest organiseeren binnen Rotterdam, en onmiddellijk begon hij deze meening bij de besturen der grootere Afdeelingen te propageeren. In de tweede helft van Juni 1829 (de Maatschappij was toen nog weinig meer dan twee maanden oud) deelde hij zijn voorloopig plan mede aan de secretarissen van Utrecht, 's-Gravenhage en Amsterdam. Hij verwachtte uit deze grootste steden van den muziekbond dappere hulptroepen voor zijn massa-aanval op het hart van muzikaal Nederland. Het bleek hem evenwel al spoedig, dat het vuur der geestdrift voor zijn ideaal in de kringen van muzikaal leven buiten Rotterdam nog niet hoog opvlamde. Wèl antwoordde hem Utrecht met welwillende maar kalme overgave, wèl was hij ervan overtuigd, dat hij op de hulp zijner vrienden E.G. Lagemans en Helvetius van den Bergh te 's-Gravenhage rekenen kon, wèl begroette Amsterdam zijn mededeelingen met een lijdelijk verzet, dat halve toestemming was, maar hij kreeg tevens de overtuiging, dat steun en bijval hem van buiten af allerminst zouden toestroomen. Utrecht maakte nog pas de toebereidselen voor het stichten eener zangvereeniging, 's-Gravenhage was evenmin op een actief optreden voorbereid, en Amsterdam deed zelfs geen vage belofte van werkelijken steun, maar klaagde en mopperde (misschien een weinig tendentieus en meer dan noodig was) over den geringen steun en de weinige sympathie, welke de nieuw-gestichte Maatschappij in de muzikale gezelschappen der Hoofdstad ontmoette. De goede zaak kwam hier voornamelijk in de verdrukking door den schroom der deftigen en voornamen (onder welke bovenal het dilettantisme bloeide) om zich te mengen met de burgerklasse: men hield hier het vormen van eng-gesloten | |||||||||
[pagina 489]
| |||||||||
kringetjes voor de hoogste wijsheid op maatschappelijk gebied. Vermeulen, die dit alles uit de briefwisseling vernam, zag weldra in, dat geestdrift noch organisatietalent voor het oogenblik bij machte zouden zijn, deze ongunstige omstandigheden ten goede te keeren, en met verstandige berusting legde hij aan zichzelf de bekentenis af, dat zijn voortvarendheid hem tot voorbarigheid verleid had. Blijkbaar weet hij het mislukken zijner plannen voor een groot gedeelte aan Amsterdam, dat met zijn antwoord talmde. Hij meldde dit aan den Utrechtschen afdeelings-secretaris J. Hora Siccama, die een antwoord-schrijven aan zijn adres, gedateerd 30 Juni 1829, besloot met: ‘de hoop, dat eerlang Amsterdam een voldoend antwoord aangaande het inwijdingsfeest zal hebben gegeven’. Dit antwoord, dat den 3den Juli arriveerde, nadat Vermeulen zijn Amsterdammers nogeens opnieuw had aangespoord iets van zich te laten hooren, bleek echter geheel onvoldoende. De heer J de Vos Wzn., voorloopig-voorzitter der op voorloopigen voet geconstitueerde Afdeeling, meldde, niet begrepen te hebben, dat op Vermeulen's eerste schrijven een spoedig antwoord noodig was. Hij had willen wachten met bericht, ‘tot men den uitslag der pogingen wist’. ‘De heer den Tex buiten zijnde,’ schrijft hij verder, ‘had mij opgedragen, ook uit zijn naam de onderscheidene besturen der Muzijkgezelschappen, aan wie wij van de oprichting der Maatschappij kennis gegeven hadden, uit te noodigen tot opgave van die leden hunner societeiten, welke deel wilden nemen. Ik heb dit gedaan en de termijn van antwoord bepaald op den 8sten dezer’. Of dit ‘definitieve antwoord’ ‘na den 8sten dezer’ ooit naar Rotterdam is gereisd, is mij niet gebleken, maar in het brievendossier komt het niet voor, en we zullen dus nimmer weten, hoeveel Amsterdamsche muziekliefhebbers in het gedenkwaardige jaar 1829 zich bereid getoond hebben, om Rotterdam bij te staan in het vieren van een schitterend muziekfeest. Dat het er bitter weinig zijn geweest, kunnen wij echter gissen uit het slot van den brief des heeren J. de Vos, die zelf een uiterst zwak geloof toonde, en dus een slecht gekozen apostel bleek, om voor de goede zaak aanhangers te winnen. Hij schreef: ‘Overigens, daar onze Kommissie eigentlijk is | |||||||||
[pagina 490]
| |||||||||
afgeloopen, laten wij geheel aan UEd. beschikking over, de inwijding enz., zooals die door het Rott. Departement is voorgenomen: hartelijk wenschend, dat dit alles de beste gevolgen moge hebben, ofschoon (gelijk UEd. bekend is) wij voor ons nog steeds van gevoelen zijn, dat dit het eigenlijk doel der Maatschappij niet moet zijn, maar dat de ware kunst door min-schitterende en groote uitvoerigen kan en moet bevorderd worden’. Den 8sten Juli meende de afdeeling Utrecht intusschen nog, dat het festijn zou plaats hebben, want de secretaris schreef: ‘Aangaande het inwijdingsfeest, verzocht het bestuur, zoo de viering reeds bepaald zij, en anders, zoodra die zulks mogt wezen, van de uit te voeren stukken, wat het koorgezang betreft, voor iedere partij een afschrift van U te mogen ontvangen, als wanneer hetzelve de bezorging van het verder benoodigd aantal afschriften op zich kan nemen’, enz. Hier althans was ijver, en ging men op de zaak in. Toch waren het ook in dezen kring blijkbaar meer goede wil en voorkomendheid, die de gedragslijn bepaalden, dan geestdrift, want toen twee dagen daarna, een schrijven van Vermeulen zich aanmeldde, waarin hij mededeelde, zijn feestplan voorloopig te hebben opgegeven, antwoordde de heer Hora Siccama: ‘Bestuurders dragen mij nog op, in antwoord op het schrijven van 7 dezer, bij deze gelegenheid te betuigen, dat hun de terugtrekking van het ontworpen plan tot een inwijdingsfeest, vooral wat de medewerking dezer afdeeling aangaat, geenszins heeft mishaagd, en dat zij zich van een dergelijk plan na grooter tijdsverloop ook nog gunstiger denkbeelden vormen’. Weinig meer dan veertien dagen had de illusie van Vermeulen geduurd, dat hij zijn stichting als wikkelkind van zes maanden in September 1829 te Rotterdam een schitterende apotheose kon bereiden, en toen was het gedaan met deze inleidende poging, om een Nederlandsch Muziekfeest tot stand te hrengen. De omstandigheden dwongen er onzen organisator toe, geduld te oefenen. Hij was echter een man waar vaart in zat: de eenmaal opgelegde taak legde hij niet weder neer, hinderpalen prikkelden hem tot energiek doorzetten, en toen hij bemerkte dat hij er niet in slagen zou, de Maatschappij als lichaam tot het vieren van een propagandafeest te brengen, zon hij op middelen, om in eigen kring en met eigen krachten het | |||||||||
[pagina 491]
| |||||||||
muzikaal festijn, dat zijn muziekhonger zich wenschte, aan te rechten, en weldra begon hij nu de voorbereidingen te treffen voor een Afdeelings-muziekfeest ter viering van den eersten verjaardag der Maatschappij, waarbij hij evenwel een beroep wilde doen op den steun van andere Afdeelingen. Amsterdam streepte hij thans op zijn rekening door, maar krachtigen bijstand verwachtte hij van Utrecht en 's-Gravenhage, die zich ijverig en tegemoetkomend hadden getoond. Den 7den Januari schreef hij aan den secretaris der Utrechtsche afdeeling: ‘Onze afdeeling der Maatschappij heeft thans stellig besloten, om in het begin of midden der maand April aanstaande een oratorium te doen uitvoeren. Daar onze zangvereeniging echter te zwak is om deze taak alleen te ondernemen, hebben wij gemeend, de hulp van naburige afdeelingen te moeten inroepen, om in deze gelukkig te slagen. Wij wenschen derhalve van UEd. te vernemen, welke dames en heeren ten uwent het talent en de liberale denkbeelden omtrent zulk een tochtje bezitten, om ons hierin van dienst te zijn, en wat de dames betreft, aan wien, hetzij ouders of echtgenooten, wij ons ten aanzien van haar zouden moeten adresseeren; het spreekt van zelfs, dat de heeren leden der Maatschappij moeten zijn, en dat, zoo wij dames inviteeren, met iemand, hetzij echtgenoot of vader of broeder, om haar te begeleiden, ook deze leden moeten zijn. UEd. zult ons verplichten ons hierop ten spoedigste te antwoorden, terwijl wij alle discretie bij het ontvangen van UEd. rescriptie op den voorgrond zetten.’ Men ziet uit dit schrijven reeds dadelijk, dat de inrichting van zulk een feest in onzen overgrootvaderlijken tijd met bezwaren te kampen had, waarvan we ons ten huidigen dage nauwelijks meer een begrip kunnen vormen. Het trage verkeer per trekschuit en diligence, maakte afstanden, die ons thans onbeteekenend schijnen, onoverkomelijk groot, en de reizen, ook door het tijdverlies, onmatig duur. Rotterdam moest het dus zijn gasten, die stoutmoedig genoeg waren om zich aan de expeditie te wagen, zoo goedkoop en zoo prettig maken als eenigszins mogelijk was. Dames-zangeressen vooral had men noodig, om het koor te versterken, maar een jong meisje of zelfs een getrouwde vrouw wipten in die dagen maar niet zoo eens eventjes over van Utrecht naar Rotterdam, | |||||||||
[pagina 492]
| |||||||||
om daar aan een concert mede te werken. Zulk een tocht was een gebeurtenis en een onderneming, waarvoor uitgebreide maatregelen getroffen moesten worden. En de jufferschap, gevangen nog in een net van vooroordeelen, was bovendien afhankelijk van den goeden wil van broeder, echtgenoot of vader, om haar te begeleiden, want zonder chaperon kon zij op straffe van ernstige schade aan haar goeden naam (en dat stond voor een jong meisje gelijk met het verlies van goede huwelijkskansen) de reis niet ondernemen. Wanneer ze het stoute feit had bestaan, aan de ongeschreven wetten der samenleving het hoofd te bieden, door alleen te gaan logeeren in een hôtel, zou ze zich daarmee onherroepelijk hebben gecompromitteerd: zooiets deed een fatsoenlijke jonge dame niet in overgrootmoeders tijd... Ze ging zelfs, wanneer het maar eenigszins mogelijk was, in het geheel niet in een hôtel, maar liet zich in een ‘nette familie’ te logeeren vragen. Dit begrip ‘nette familie’ was ook op zichzelf nog een puzzle, waarmee rekening gehouden moest worden. Men was (ten gevolge van het trage verkeer) minder cosmopoliet, minder breed van inzicht dan thans, en de bevolking der Hollandsche steden deelde zich scherp af in coteriën, wier grenzen men niet straffeloos overschreed. Als postcriptum bij den reeds geciteerden brief van 7 Jan 1830 teekende Vermeulen aan: ‘Onze aanvraag geldt dames en H.H. in dien zin als waaruit de zangvereenigingen hier, te 's Gravenhage en Dordt zijn zamengesteld: de Dames vooral dienen zoowat uit dezelfde coterie te zijn. Zoo er R. Catholijken onder zijn, verzoeken wij dit er bij te weten, om deze bij R. Cath. te inviteeren.’ ‘Toonkunst’ was van den beginne af aan op sjieken leest geschoeid. Het bezit van adellijke titels was geen vereischte bij de toetreding tot het lidmaatschap, maar strekte tot warme aanbeveling, en Vermeulen heeft er een onnoemelijk aantal pennestreken voor over gehad, om door de opgetrokken neuzen der nufjes van het zangkoor de harmonie van zijn Muziekfeest niet verstoord te zien. In Utrecht (wat mij min of meer verbaast) zag men de zaken wat ruimer in, want de secretaris J. Hora Siccama deed in zijn antwoord eenigszins railleerend over deze voornaamheids-pruderie, maar het lijstje van gegadigden voor de | |||||||||
[pagina 493]
| |||||||||
medewerking, dat hij opgaf, bewijst, dat hij met de wenschen van den organisator rekening had gehouden. En nu begon er voor den onvermoeiden werker Vermeulen een zonderlinge jacht. Hij had opgave gevraagd van de relaties, welke zijn genoodigden te Rotterdam hadden, en wilde hun de minder aangename verplichting besparen, om bij deze families belet te vragen. Daarom ging hij persoonlijk op stap, en legde bezoeken af bij de voorname Rotterdammers, om hen te bewegen, de dames en heeren een uitnoodiging te zenden voor eenige dagen logies. Hij stuitte daarbij soms op zonderlinge bezwaren. Een der families, bij welke hij een medewerkster, mevrouw van Utenhove, wilde onderbrengen, geeft hem uitdrukkelijk in opdracht te informeeren: ‘hoe de geboortenaam van mevrouw van Utenhove is, en wat HEd. man doet; zoo dit zoo uitkomt als wij hoopen, dan zullen die vrienden geïnviteerd worden.’ Men was blijkbaar in duizend angsten een verkeerde mevrouw van Utenhove te ontvangen, die misschien door haar geboorte een tiende graadje onder den vereischten voornaamheidstax stond. Niet minder vreemdsoortig waren sommige bezwaren, welke de koorschikking meebracht. Er was besloten het oratorium ‘Christus am Oelberge’ van L. van Beethoven uit te voeren, en in dit werk zijn op sommige plaatsen de mannenstemmen gedeeld. Vermeulen schreef ettelijke brieven, om aan de Utrechtsche heeren te betoogen, dat ze hem een juiste opgave moesten verstrekken, wie van hen eerste tenor of bas, en wie tweede zingen zou. De zangers waren blijkbaar nog zeer groen op het gebied van den koorzang, en bleven op Vermeulens gewetensvraag het antwoord bij voortduring schuldig. Hij is ten slotte nimmer te weten gekomen, wie zich bij de hooge en wie zich bij de lage fractie van elke partij rekende. De geheele collectie Utrechtsche hulptroepen bestond ten leste uit 10 dames en 12 heeren, en dit koortje studeerde onder den Stads-muziekdirecteur J.H. Kufferath, die sedert kort uit Duitschland was gekomen, de koorwerken in... naar ik vermoed, geenszins tot 's mans persoonlijk genoegen, want er werd voordurend geklaagd over het slechte bezoek der repetities. Bij de organisatie van grootere concerten, waren in dien | |||||||||
[pagina 494]
| |||||||||
tijd echter ook nog bezwaren te overwinnen van meer omvang. Er bestond namelijk in Rotterdam (evenmin als in eenige andere Nederlandsche stad) geen groote, ruime concertzaal. Vermeulen, gedachtig aan het artikel in de wetten der Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, 't welk de bepaling bevatte, dat een uitvoering van een der Afdeelingen voor alle leden der vereeniging toegankelijk moest zijn, verwachtte een zeer talrijk bezoek, en trachtte nu een kerklokaal te veroveren voor het vieren van zijn feest. Het geval (hoe vrijzinnig het er ook voor die dagen uitziet) had precedenten, want reeds in 1801 voerde J.C. Schmitt te Amsterdam in de Nieuwe Kerk Haydn's ‘Jahreszeiten’ en ‘Schöpfung’ uit, en in 1827 vierde men de inwijding der gasverlichting in de Domkerk te Utrecht met een feestconcert. In Rotterdam evenwel mislukte de toeleg, en Vermeulen kreeg nul op zijn request. Er bleef hem dus niet anders over, dan gebruik te maken van de grootste der beide concertzalen, n.l. de ‘Nutszaal’, waar sedert 1824 Wouter Hutschenruyter zijn Donderdagsche concerten dirigeerde. Maar het plaatsgebrek deed zich ook hier geducht gevoelen, zoowel op het podium als in het parterre. Orkest en koor bleken te groot voor de ruimte. Er werden twee koorwerken uitgevoerd, namelijk het reeds genoemde oratorium van Beethoven en Psalm 103 van Fesca. En om van de eenmaal geinviteerde gasten niemand voor het hoofd te stooten, werd nu ‘een minnelijke schikking’ getroffen, waardoor een gedeelte der heeren alléén in Beethoven en een ander gedeelte alleen in den Psalm medewerkte. Hoe comisch lijkt ons thans dit gescharrel, maar was het niet dubbel te loven, dat men ondanks dergelijke dwaze tobberijen en bezwaren iets lofwaardigs tot stand bracht? Ook de plaatsing van het publiek kostte het organiseerend comité veel vruchteloos hoofdbreken. Velen in Rotterdam en daarbuiten wilden dit eerste Nederlandsche Muziekfeest bijwonen; maar vermoedelijk was er nog voor geen 400 menschen plaats in de muziekzaal, en (gelijk we reeds zeiden) volgens de wetten der Maatschappij hadden de leden van alle Afdeelingen (totaal 884) recht van toegang tot het feest. Onder deze omstandigheden moet het Rotterdamsche | |||||||||
[pagina 495]
| |||||||||
Bestuur de schrik om het hart geslagen zijn, toen het vernam, dat zich plotseling in het naburige Schiedam een Afdeeling had geconstitueerd van 44 leden, met vooraan op haar werkprogramma de schitterende bedoeling, te parasiteeren op de Rotterdamsche glorie, en gezamentlijk op te gaan naar het Muziekfeest. Dit incident was vermoedelijk het sein, om afdoende maatregelen te treffen: er werd bekend gemaakt, dat het aantal plaatsen zeer beperkt was, dat de Afdeeling Rotterdam, ofschoon ze van haar leden tot dekking der kosten een verdubbeling der contributie moest vergen, zich niettemin verplicht had gezien, door het plaatsgebrek een aantal personen, die zich voor het lidmaatschap kwamen aanmelden, af te wijzen. Dit dwong haar om ook slechts op beperkte wijze te voldoen aan de verplichtingen der wet, en aan elk der Afdeelingen een klein aantal toegangsbewijzen op naam te verstrekken, om deze onder haar leden te verdeelen. De Afdeeling Utrecht ontving 12 stuks, en wist niet beter te doen, dan ze Zaterdag den 24sten April 1830 des avonds te half zes ure in de ‘Stads-Muzijkzaal’ (ik heb de convocatie hier vóór mij) onder de leden.... te verloten. De teleurstelling viel hier nogal mee, want er lootten slechts 14 personen, en er gingen er dus maar twee ongetroost naar huis. Minder gemoedelijk gedroeg zich de kunstminnende Schiedamsche schare. Toen deze Afdeeling-in-windselen vernam, dat ze slechts enkele toegangsbewijzen zou ontvangen, besloot men op een bliksemsnel belegde Algemeene vergadering, de nog niet betaalde contributiën in den zak te houden en.... op staanden voet werd dit phenomeen onder de Toonkunstdepartementen ontbonden: den 19den Februari was het geboren, den 22sten April overleed het. Dit was het comische intermezzo van het feest. Inmiddels naderde de gewichtige dag, en toen, gelijk het nòg wel gaat, deden zich plotseling allerlei kleine incidenten voor, die in vliegende haast moesten worden afgedaan. Er was opeens behoefte aan een tweeden oboist, een tweeden hoornist, een zangeres werd ziek, er was gebrek aan tweede violen.... Nieuwe zorgen en lasten voor Vermeulen, die geen vlijt spaarde, om alle moeielijkheden te overwinnen. Maar bij de nadering van dien fameusen 30sten April 1830 | |||||||||
[pagina 496]
| |||||||||
voelde de organisator zich het hart luider kloppen, want zijn liefste ideaal zou in vervulling gaan, en een schitterend programma zou op dit eerste Nederlandsche Muziekfeest tot uitvoering komen. Het was samengesteld als volgt:
Wat deerden hem onder deze omstandigheden kleine onaangenaamheden en lasten!.. hij verdroeg ze met onverstoorbaar goed humeur. Hij maakte zich zelfs niet ernstig boos om dien 2den oböist, een winkelier-dilettant uit Utrecht, die behalve zijn reis- en verblijfkosten f 60 wilde ontvangen, omdat hij voor de ‘Musizirerei’ zijn zaak alleen moest laten. Slechts éénmaal slaakte hij een wanhoopskreet, om het uitblijven der stemmenopgave van de Utrechtsche groep medewerkers... Later moest hij steken onder water verduren over zijn Nederlandsch feest met een geheel Duitsch pogramma... maar daarvan was hij voor 't oogenblik nog onbewust, evenals van nog enkele andere kleine onheilen, welke hem boven het hoofd hingen... Voor het oogenblik voelde hij zich gelukkig in het zoete bewustzijn, dat hij gezwoegd had en gestreden, maar verzekerd kon zijn van de overwinning. De door den voortreffelijken Carl. Mühlenfeldt aangevoerde schare zou over alle vooroordeel zegevieren, daarvan was hij bij voorbaat overtuigd. Achteraf intusschen kunnen we de vitters niet geheel ongelijk geven, en moeten erkennen dat bij deze uitvoering met uitsluitend Duitsche muziek door een Duitschen dirigent, al was deze ook reeds geruimen tijd in Rotterdam gevestigd, weinig van het Hollandsche element overbleef. N.W. Schroeder Steinmetz, de redacteur van het eerste Nederlandsche muziektijdschrift ‘Amphion’, had er echter enkele jaren vroeger over geklaagd, dat de Fransche muziek hier overheerschte en op Duitschland gewezen als de leerschool waarin de Nederlandsche toonkunst zich behoorde te vormen. Deze leer had ingang gevonden, en Vermeulen zag dus in dit naar voren brengen van het Duitsche element (gelijk hij later herhaaldelijk bewees) een opvoedende kracht voor het Nederlandsche volk. Onder de genoodigden op het muziekfeest van wie men veel goeds verwachtte, waren verscheidene Duitschers en onder | |||||||||
[pagina 497]
| |||||||||
deze ook de Utrechtsche muziekdirecteur Johann Kufferath, kersversch uit Duitschland gëimporteerd, en zijn echtgenoote Elisabeth Kufferath-Reintjes, hij degelijk onderlegd muzikant en gerenommeerd violist, zij zangeres van naam. Met fraaie woorden had de Rotterdamsche Secretaris den jongen Directeur van het Collegium Musicum, ofschoon hem naar Vermeulens eigen getuigenis om zijn talent een eerste plaats bij de eerste violen toekwam, overgehaald, de leiding der tweede violen op zich te nemen, terwijl zijn vrouw zich bereid toonde het koor te steunen. Hun werd echter uitdrukkelijk medewerking verzocht, niet als toonkunstenaars maar als muziekliefhebbers, en de f 50. - vergoeding voor reis en verblijfkosten, die elk hunner ontving, mocht volstrekt niet den naam dragen van honorarium, want de muzikantenstand was nog zeer in minachting in Nederland, en de damesmedewerksters in het koor zouden zich diep ‘gechoqueerd’ hebben gevoeld, indien ze wisten, dat zij nevens een beroepsmusicienne op het podium stonden. Voor de beide Duitschers moest deze opvatting natuurlijk iets onbegrijpelijks en onzinnigs zijn, en men liet hen er in werkelijkheid onkundig van. Mevrouw Kufferath, die solozanglessen gaf, wenschte echter wel gaarne een gelegenheid te vinden, om meer de aandacht op zich te vestigen, en informeerde dus bij den heer Vermeulen of zij geen solopartij vervullen kon. Hij antwoordde daarop: ‘Ten opzigte der solo's meenen wij hier nog bij te voegen, dat wij bepaald hebben, die door onze stadgenooten te doen uitvoeren, om alle jalousie te vermijden, zoodat wij daarom toch gaarne bekennen, dat zij mogelijk of zeker beter konden vervuld worden.’ Misschien was de dilettant Vermeulen niet geheel vrij van den toeleg, om dit feest te maken tot een apotheose van het muzikale dilettantisme, want enkele regels te voren in den; zelfden brief zeide hij ronduit: ‘op genoemd feest beschouwen wij alle de genoodigden als liefhebbers, die zich vereenigen, om in het belang der kunst hier te lande gezamenlijk werkzaam te zijn.’ Weldra echter glipte er een schakel uit de keten dezer dilettanten-glorie. De sopraan-partij in den ‘Christus’ en den Psalm van Fesca zou vervuld zijn door mejuffrouw van | |||||||||
[pagina 498]
| |||||||||
Alphen: maar deze bleek ‘zoo wankelend van gezondheid, dat zij besloten had deze partijen te cedeeren’. Dit meldde Vermeulen aan Kufferath den 8sten April 1830, als inleiding voor een blijde boodschap aan diens vrouw, want er volgde: ‘Wij haasten ons dus, om Mevrouw uwe Echtgenote ten vriendelijksten uit te noodigen, om ons feest te vereeren met de solo's, zoo in den Psalm als Christus op zich te nemen, daar wij ons herinneren met hoeveel genoegen wij de Seraph van H.Ed. in Aken gehoord hebben. Dan, u begrijpt, dat het allernoodzakelijkst is, dat Mevrouw alle de repetitiën bijwone, en althans stellig die met orkest, ten einde de directeur na zou kunnen gaan, hoe sterk het koor moet accompagneren. Wij verzoeken UEd. ten vriendelijkste ons ten spoedigste te melden, of wij zoo gelukkig zijn de sopraan-solo door Mevrouw vervuld te zien.’ De bedoelde repetities hadden plaats, Maandag en Dinsdag 26 en 27 April, des middags, in de concertzaal in de Bierstraat met piano en Woensdag, Donderdag en Vrijdag 28, 29 en 30 April in de Nutszaal, des middags te 12 uren met orkest. Wij kunnen hier Vermeulen het verwijt niet besparen, dat hij op minder behoorlijke wijze gebruik maakte van gunstige omstandigheden, om de kunstenares Elisabeth Kufferath, die reclame wenschte te maken voor hare praestaties als zangeres, vijf dagen hard te laten werken (qua dilettante) tegen een onkosten-vergoeding van f 50. - en vrij verblijf. Er is niet de minste twijfel, of dit lag in zijn bedoeling, hoewel het echtpaar Kufferath door de min of meer politieke wijze, waarop de zaak werd voorgesteld, er dat niet in zag. In den grond was ook dit een gevolg van des organisators hoog gestemd idealisme, dat patriottischen weerklank vond in het gemoed der Nederlandsche muzikanten, want met goed recht kon hij er zich later op verheffen, dat de Nederlandsche beroemdheden bij uitnemendheid uit die dagen, de directeur van het feest, Carl Mühlenfeldt, de violist Bartholomeus Tours, de cellist S. Ganz (uit Rotterdam), de violisten Hein Kleine, L. Pruvost, J.B. van Bree en J.T. Bunte (uit Amsterdam), de directeur van de Koninklijke Muziekschool te 's-Gravenhage J.H. Lübeck, de later wereldberoemde clarinettist David Eduard de Groot en de cellist Isaäk van Gelder (uit 's-Gravenhage) het zich tot een eer | |||||||||
[pagina 499]
| |||||||||
hadden gerekend in het feestconcert te mogen medewerken, zonder zelfs de hun geboden vergoeding voor reis- en verblijfkosten te aanvaarden. Door de vriendelijke hulp van al deze goede krachten liep het feest, voortreffelijk van stapel. De sopraan Elisabeth Kufferath - Reintjes stelde bij dit eerste optreden in Nederland de verwachtingen niet te leur in ‘eene partij die HEd. talent zoo heerlijk deed uitkomen’. De organisatie van het feest was in de puntjes in orde, er was een 'commissie gevormd voor de ontvangst der vreemdelingen, en men zorgde ervoor, dat het den hulptroepen uit andere steden aan niets ontbrak. Ook enkele buitenlanders, onder welke ‘de Heer Thomae met dochter en zoon uit Kleef namen aan de uitvoering van bepaalde stukken deel’. Er was misschien heel wat nederige hoogmoed in de verklaring van Vermeulen ‘dat men de Nieder-Rheinische Musikfeste’ niet ‘met ons daarbij vergeleken nietig proefje’ kon gelijk stellen. In zijn hart was hij ervan overtuigd, dat de geboortefeest-viering zijner stichting op den 30sten April 1830 schitterend was geweest, en men deelde in wijden kring zijn meening. Een eigenlijke muzikale dagblad-kritiek bestond er in dien tijd nog niet, maar de ‘Rotterdammer Courant’ gaf niettemin een verslag vol van lof over het gehoorde en genotene op ‘het eerste Nederlandsche Muzijkfeest’. De Handelingen der Maatschappij van het jaar 1829/30 brachten het wèlgeslaagde feest aldus in herinnering: ‘Bescheidenheid verbiedt ons, de namen van zoovele voortreffelijke toonkunstenaars te noemen, die van elders zijn opgekomen, om onder aanvoering van den verdienstelijken Directeur, den Heer C. Mühlenfeldt, door hunne talenten een meer dan gewonen luister aan dit feest bij te zetten, en, met terzijdestelling van alle eigenbelang, hun offer op het altaar der kunst te brengen. Bescheidenheid verbiedt hun, over den lof uit te weiden zoo wel verdiend door een aanzienlijke mannen en vrouwenschaar, die, door rang noch stand terug gehouden, ter eere der kunst is opgetreden. Kieschheid eindelijk verbiedt hun, van den gunstigen uitslag hunner bemoeijingen in deze te gewagen. Zij beroepen zich dienaangaande op het oordeel van alle onpartijdige kunstkenners, die dit feest hebben bijgewoond, en niet minder op dat van eenige kunst- | |||||||||
[pagina 500]
| |||||||||
lievende vreemdelingen, die gewoon zijn aan de Muzijkfeesten in de Rhijnprovincien een werkzaam deel te nemen, en ook deze uitvoering met hunne tegenwoordighetd hebben vereerd.’ En het blijde slotakkoord van dit verslag was bovendien, dat Rotterdam, dank zij de schitterende propaganda, de andere Afdeelingen ver vooruit was: het telde 257 leden, terwijl de overige departementen daarbij ver in 't verschiet bleven, want Amsterdam had er 91, 's Gravenhage 139, Utrecht 108, Haarlem 54 en Arnhem 28. Vermeulen had het krachtige bewijs geleverd, dat zijn theorie steekhoudend was, en dat men door schitterende daden sneller en beter de belangstelling kon winnen voor de toonkunst, dan door stil overleggen en voorzichtig voorbereiden. Men liet hem intusschen niet lang tijd, om zich in de handen te wrijven en zich te verkneuteren om 't verworven succes. De naweeën, welke onafscheidelijk zijn van nagenoeg elk feest, kwamen hem weldra uit zijn zoete droomen van Nederlandsche toonkunstweelde wakker schudden. Verschillende Afdeelingen verkeerden in de meening, dat dit feest ter viering van den eersten verjaardag der Maatschappij, door de Maatschappij zelf was ingericht, en Vermeulen ontving booze epistels van de secretarissen, omdat men alleen de afdeelingen 's-Gravenhage en Utrecht tot medewerking had aangezocht, terwijl de wet toch voorschreef, dat alle leden der Maatschappij bij dergelijke feesten gelijke rechten hadden. Tot bevestiging van dit misverstand werkte natuurlijk de omstandigheid mede, dat het Rotterdamsche Afdeelingsbestuur tevens zitting had als Hoofdbestuur der Maatschappij, en het kostte den organisator heel wat moeite zijn proselieten uit het hoofd te praten, dat zij diep verongelijkt waren. Maar.... een heviger onweersbui nog hing Vermeulen boven het hoofd. Het bleek al zeer spoedig, dat de heer en mevrouw Kufferath alle behalve duidelijk hun verhouding ten opzichte van het Muziekfeest begrepen hadden. Als vreemdelingen waren zij midden in dit Hollandsche milieu komen vallen, welks bekrompen opvattingen en begrippen zij niet kenden en niet deelden. Toen Elisabeth Kufferath - Reintjes gevraagd werd in de | |||||||||
[pagina 501]
| |||||||||
plaats der ziek geworden mejuffrouw Van Alphen de sopraanpartij op zich te nemen, had zij, die als Duitsche in de uitoefening der muziek als beroep volstrekt geen schande zag, er geen oogenblik aan getwijfeld, of men zou deze praestatie op behoorlijke wijze honoreeren, hoewel men daaromtrent geen afspraken had gemaakt. Bij haar vertrek uit Rotterdam wachtte zij echter te vergeefs op het materieele blijk van waardeering van haar arbeid. De president bedankte na afloop van het feest haar, tegelijk met de overige medewerkenden, in een schitterende speech, verzuimde echter om haar bij de familie Van Claes, waar zij logeerde, persoonlijk zijn opwachting te gaan maken en.... boos ging het echtpaar naar huis toe. Het lijkt tamelijk onnoozel van Vermeulen, dat hij dit alles niet voorzien had, maar in zijn qualiteit van aarts-idealist verbeeldde hij zich, dat iedereen het een weelde en verrukking moest vinden, om aan de totstandbrenging van iets goeds en schoons mede te werken, en hij verplaatste zich niet voldoende in de opvatting der beide Duitschers, voor wie het iets doodgewoons en natuurlijks was, om zonder gevaar voor hun waarde en ernst als artiesten, ook materieel hun kunstpraestaties gewaardeerd te zien. Kufferath had zich bovendien bizonder verdienstelijk gemaakt, door met achterstelling van persoonlijke ijdelheid de leiding der tweede violen op zich te nemen, en toen nu 't verwachtte honorarium niet kwam, en men hem zelfs een brief schreef, om te bewijzen, dat zijn vrouw daar geen recht op had, steeg zijn ergernis tot woede. In dezen brief werd onder anderen gezegd, dat ‘geen honoraria werden aangeboden, omdat tot ons leedwezen de kunst nog niet op die hoogte is, dat wij op de medewerking der Dames zouden kunnen rekenen, indien zij wisten, dat er betalingen geschiedden, en wel voornamelijk aan iemand, die tot haar partij behoorde’. Kufferath, die gebrekkig Hollandsch kende, werd door deze argumentatie, waaraan de verzekering was toegevoegd, dat mevrouw K. krijgen kon, wat zij meende dat haar toekwam, alles behalve gekalmeerd, maar zag daarin integendeel een grove beleediging aan zijn vrouw, ook wat de wijze van aanbieding van het geld betrof, en het effect van dit alles was een | |||||||||
[pagina 502]
| |||||||||
opgewonden epistel, waarin de Duitscher grof uitpakte tegen het Rotterdamsche bestuur. In krom Hollandsch schreef hij: ‘dat in Duitschland de kunstenaars zulke strapatzen niet voor hun plaisir doen’. De uitdrukkingen ‘strapatzen’ en ‘niet voor hun plaisir’ hielden een geringschattende kritiek in, die Vermeulen regelrecht in zijn point d'honneur, zijn Muziekfeest, trof. Kufferath fulmineerde blijkbaar ook geducht in zijn schrijven tegen de kleinzieligheid der Hollandsche dames, want Vermeulen schreef daarover: ‘De replique van den Heer K. op onze bijgebragte aanmerking nopens de medewerking der dames, is vol waarheid, het is inderdaad te betreuren dat de kunst zoo laag gewaardeerd wordt, maar het is niettemin waar, dat de geest onder de lieve sekse zoo is en dat wij derhalve met de grootste omzigtigheid te werk moeten gaan, om haar langzamerhand uit dien geest te brengen.’ Onze Hollandsche organisator meende intusschen, dat de waardigheid van het Bestuur niet gedoogde, op het beleedigende schrijven van Kufferath te antwoorden. Nochtans wilde hij de zaak in der minne schikken, en riep de hulp in van het Bestuur der Afdeeling Utrecht, daarbij tevens alle bescheiden overleggende. Genoemd Bestuur behartigde deze taak met ernst, en kon den 26sten October 1830 aan Vermeulen een uitvoerig schrijven richten, dat het misverstand was uit den weg geruimd, en de vrede hersteld. Mevrouw K. ontving geen honorarium, en de Utrechtsche vrederechters verbeeldden zich, dat hun succes volkomen was... Maar drie jaar later bleek het tegendeel. Vermeulen had toen het plan gevormd, door de Rotterdamsche afdeeling de Jessonda van Louis Spohr te doen uitvoeren. Den 2den April 1833 echter moest hij aan den secretaris van het hoofdbestuur (thans te Utrecht gevestigd) melden: ‘Door de weigering van Mevrouw Kufferath, om ons te komen helpen in de uitvoering der Jessonda, zijn wij buiten staat in onze Afdeeling iets te doen, daar wij een solo-sopraan missen, en onze Dames niet met eene Actrice willen zingen. De toon waarop de heer Kuff. zijn antwoord had ingerigt aan den allerbeleefdsten brief van onzen Secretaris, heeft mij doen zien, dat er nog een wrok zit van vroeger dagen, terwijl wij meenden, dat deze geheele historie afgedaan was, en wèl | |||||||||
[pagina 503]
| |||||||||
naar genoegen van beide partijen. Het is ongelukkig, dat er in de kunst zoo vaak haatdragende personen gevonden worden, die allen voortgang en medewerking tegen houden, maar allerminst hadden wij dat van den Heer en Mevr. K. gedacht.’ Dit was de druppel bitterheid, die zich in Vermeulens vreugdebeker mengde, maar wat hij bereikt had (de nakomelingschap moge dit erkennen!) was niettemin waardevol. Door zijn eerste Nederlandsche Muziekfeest had hij voor de ernstige en groote toon kunstbeoefening in Nederland nieuwe wegen geopend, en van Rotterdam begon de victorie.
J.D.C. van Dokkum. |
|