| |
| |
| |
Een verlies.
Het meisje van den student Van Tol had een ongeluk gekregen en was aan de gevolgen overleden. Geen van zijn vrinden had hem nadien gesproken, want hij was onmiddellijk naar Leeuwarden vertrokken.
Het nieuws deed de ronde in verscheidene Amsterdamsche koffiehuizen en drong zelfs door tot het corps, hoewel Van Tol daar niet toe behoord had. Onwillekeurig sprak men telkens over hem in den verleden tijd; men verwachtte, dat hij in een of ander opzicht veranderd zou blijken te zijn, wanneer hij terugkwam; indien hij terugkwam. Het scheen dat niet het droevige feit, maar de vraag hoe goed of vooral hoe kwaad Van Tol zijn ellende dragen zou, het belangwekkendste was. De nieuwsgierigheid werd dagelijks hongeriger. Maar Van Tol bleef weg, ofschoon de begrafenis al achter den rug moest zijn. Er werd een gerucht verspreid, met alle voorbehoud, dat hij een eind aan zijn leven gemaakt had. Zijn beste kennissen zaten 's avonds in een van hun café's het geval te bepraten, in een sfeer, zwoel en overzat van ernst. Toen er nog laat op den avond een van de vrinden binnenviel, verwachtte men nieuws; sommige waren werkelijk boos, toen ze weer teleurgesteld werden.
‘Waarom kom je dan met een vaart binnen, alsof je een engel van onze lieve Heer bent?’ mopperde Dirk Doeker, de komiek.
Men lachte even, en maakte plaats in den kring. De nieuwaangekomene bestelde geeuwend een advocaatje.
‘Als je bedenkt,’ begon er weer een, ‘hoe doodelijk verliefd hij van haar was....’
| |
| |
‘Hou daar over op,’ zei geprikkeld een ander, die zooeven iets dergelijks op zijn lippen had, als door Doeker ten beste was gegeven, en den komiek wel gaarne zou zijn voor geweest, ‘Huug van Tol werd in 't laatst onuitstaanbaar van verliefdheid.’ Men keek naar een langen, blonden jongen, die zich onlangs verloofd had, en begon zich den tijd te korten met dubbelzinnige plagerijen.
‘Ik heb idee dat er meer achter steekt,’ zei evenwel Doeker tegen zijn buurman, ‘'k weet 't niet, hoor, maar 'k heb wel eens gedacht... enfin, een ongeluk gekregen, hm.’
De eene zinspeling volgde de andere. Het overige gezelschap ging door op zijn eigen onbezield onderwerp; men schaamde zich er voor in een algemeen gesprek een schandaaltje te scheppen, waarvan Hugo de held was, maar men luisterde met graagte naar de twee buurlui. Men hield zijn eigen gedachten voor zich, maar hoopte ze toch door de anderen te hooren uitspreken.
Tenslotte, dienzelfden avond nog begon het geval Van Tol te vervelen. Men werd langzamerhand vroolijk. Sommigen zorgden zoo nu en dan voor een ernstig gezicht, of een kort ‘ja’ met een zucht. Men zou verder maar afwachten.
Hugo van Tol studeerde in de plant- en dierkunde. Hij was een ouderlooze jongen, pupil van een welgesteld voogd, die mildelijk zijn studie bekostigde, maar van wien hij verder niets te verwachten had.
Spoedig na zijn komst aan de academie begon hij bekend te staan als iemand die lang niet met een ieder om kon gaan, die door dik en dun zijn zin doordrijven wilde. Toch, een krachtige persoonlijkheid bleek hij niet te zijn; het was hem niet te doen om heerschen, maar om genieten. Hugo was zelden in staat zichzelf eenig genoegen te weigeren, en kon niet velen, dat iemand anders met of zonder opzet zijn pleizier bedierf. Hij zocht omgang met jongelui, die zijn behoefte aan gezelligheid, aan veel uitgaan en nachtbraken, altijd bereid waren te bevredigen, en zijn initiatief eerbiedigden; hij was de organisator en doorloopende ceremoniemeester van hun onderlinge feestelijkheden, en voelde zich gaarne als zoodanig onmisbaar onder hen. Zij lieten hem begaan: hij zorgde voor alles, voor bestellingen, voor
| |
| |
rijtuigen, voor plaatskaarten; hij had er veel slag van met veldwachters en politieagenten te onderhandelen, en deed dat met ongeveinsde opgewondenheid. Menschen echter als middernachtzendelingen kon hij afsnauwen, terwijl anderen hen voor den mal hielden. Geestig was hij niet.
Door degelijker jongelui werd hem in het begin wel voorgehouden dat hij niet thuishoorde in den kring, waar men hem altijd zag verkeeren; hij voelde er zich integendeel heel goed thuis en had volstrekt geen lust zich te voegen naar dien anderen, waar men ‘aardig, prettig en gezellig’ bijeenkwam, en hem trachtte te paaien, zoo meende hij, door een enkelen keer ‘verdomd’ te zeggen.
Hij gaf zich over 't algemeen graag over aan korte, voorbijgaande genoegens, die snel op elkaar kunnen volgen, en waarvoor alleen korte, voorbijgaande teleurstellingen in de plaats kunnen komen. Maar behalve die genoegens had hij zijn studie. Soms kwam hem midden in een vroolijke caféscène een of ander zonnig plekje voor den geest, van de Bussumsche Meent of de duinen. Daarmee begon dan dikwijls een bui van verhoogden ijver in zijn studie. Meestal echter stelde hij studie- en excursie-genoegens nog een dag of wat uit, om eerst zooveel mogelijk te genieten van hetgeen hem op dat oogenblik nog boeide.
Nauwelijks een enkele van zijn vrienden had eenige belangstelling voor het onderwerp en hij verzweeg zijn geestdrift dan ook zorgvuldig. Het genot, dat de studie hem leverde, was alleen van hemzelf afhankelijk. Hij had nu eenmaal de belangstelling, had een goed hoofd en een uitstekende gezondheid; hier waren de boeken, daar de planten en dieren om op te experimenteeren: teleurstelling en tegenspoeden kon men hier als buitengesloten beschouwen.
Toen leerde hij Willy kennen. Zij logeerde maar een week of wat in de stad, en er was dus eenige haast bij, wilde hij haar vragen. Doch hij durfde het voor zichzelf niet recht aan. Wat kan er niet gebeuren met zoo'n meisje voor men goed en wel getrouwd is, en daarna! Het blijft nooit koek en ei; er komen kibbelarijen voor, en ziektetjes en allerlei onaangename kleinigheden. En ten slotte, ze woonde heel in Leeuwarden; je zou elkaar een paar keer in het jaar zien, en dan telkens weer een vervelend afscheid moeten nemen;
| |
| |
hij voelde zich nu van te voren al pruttelig, alleen op het denkbeeld. Maar uit het bezwaar zelf begreep hij te beter, hoe lief het meisje hem al was en hoe onmisbaar. De vrees, dat zij bij een volgende ontmoeting niet meer vrij zou zijn, gaf eindelijk den doorslag.
Voortaan liet hij, zoodra Willy in de stad was, zijn vrinden links liggen. Wanneer zij toevallig in zijn weg kwamen, was hij stug; ze verveelden hem dan dadelijk en het scheen hem toe, dat hij hen in 't vervolg missen kon. Maar wanneer zijn meisje weer vertrokken en de eerste ondragelijke lusteloosheid voorbij was, zocht hij hen getrouw weer op. Dan begon weer hetzelfde leven van vroeger; alleen plaagde hem nu dikwijls het verlangen naar haar. In pruttelige stemmingen voelde hij spijt. Wat had men nu aan zulk een verloving! Dat heimwee letterlijk was een pijn. Brief na brief spiegelde hem haar lief persoontje voor, en maakte, dat hij zich voor een oogenblik gelukkig voelde; maar spoedig keerde het verlangen naar haar tegenwoordigheid des te heftiger terug.
Menigmaal kwam hij in de verleiding naar haar toe te reizen, haar te verrassen. Maar hij was bang, hij wist eigenlijk wel, dat zooiets bij haar niet in den smaak zou vallen. Zij beheerschte zich altijd zoo in alles. En wanneer zij zelf het misschien in den grond der zaak niet goedkeurde, dat hij gekomen was, zou het genoegen voor hem toch half bedorven zijn. Op deze manier voelde hij zich langzamerhand slaafsch worden. Waren zij samen dan maakte hij zich overdreven bang en bezorgd voor haar, zoo zelfs dat zij eens beweerd had, dat het aanstellerij, of anders verregaande lafheid van hem was. Hij had haar eens op een drukken weg plotseling op zij gerukt, terwijl het volstrekt niet behoefde. Ze was toen boos gaan huilen, zoo maar op straat; hij had zich akelig geschaamd en het was hem te moede geweest alsof zijn karakter met al de fouten, die het had, die hij kende of niet eens kende, voor alle voorbijgangers open lag. Op een anderen keer had Willy gezegd, dat ze er bijna tegen op zou zien kinderen van hem te krijgen, omdat hij, Hugo, er enkel en alleen pleizier van zou willen hebben. Hij mopperde wel eens even tegen, maar gaf altijd heel gauw toe, dat ze gelijk had; hij vond alles goed en best, als zij
| |
| |
maar bij hem was. Eens, toen hij haar naar den trein bracht, schoot hem bij het plaatsen van haar koffertje in het bagagerek, een splinter onder den nagel. Zij liet hem beloven, dat hij er die straks uit zou halen; maar hij kon er niet toe komen zichzelf te pijnigen en trachtte liever den splinter, waarvan hij niets voelde, te vergeten.
In de ontevreden stemming na haar vertrek, leken hem die sermoentjes vrij onnoozel en kinderachtig. Begon het verlangen naar Willy weer zoo hevig te worden, dat hij, hulpeloos, onbeschermd, er onder gebukt ging, dan beproefde hij wel dien ganschen last van zijn liefde af te schudden. Was hij het maar nooit begonnen, en het moest maar uit zijn. Pleizier maken met vrinden ging niet meer van harte. Men plaagde hem met zijn afgetrokkenheid; hij liet merken dat hij er niet naar luisterde. Zoo ontstond er eenige verwijdering; maar een tweede uit den kring verloofde zich, en dat gaf hem weer een gevoel van verwantschap met het oude clubje.
Van studeeren kwam in dezen tijd weinig in. Hij leefde in een aanhoudende ongedurigheid, zooals hij, nog een kind zijnde, reeds dagen voor Sinterklaas of verjaardag uit zijn humeur was en zichzelf een last werd van ongeduld en verlangen.
Nu, als geëngageerd student, kreeg hij in een dergelijke stemming het bericht dat zijn meisje dood was. Dadelijk sneed hij alle herinnering af, en als door een snellen handgreep wendde hij zijn aandacht van Willy weg. Waarom zou hij nu niet tot den toestand van voor zijn verloving terug kunnen keeren? Hij liet het niet tot een onderzoek komen, maar hield er zich van overtuigd dat het mogelijk was. Wat een rust eigenlijk!
Het was een uitkomst, dat hij zich de volgende dagen te suf voelde om na te denken of scherp te voelen. Na de begrafenis echter kreeg hij er opeens een afkeer van naar Amsterdam terug te keeren. Het denkbeeld, dat hij toch misschien zijn oude leven niet weer zou kunnen beginnen, maakte hem angstig. Allerlei kinderachtige overwegingen kwamen in 't spel: het woei dien dag nogal hard; hij zou heel zeker ziek worden op zee, en nu in deze omstandigheden ook nog zeeziek zijn, dat was niet om uit te houden; maar hij kon
| |
| |
ook over land gaan: ja maar dat was toch wel een heel end om.... In de vestibule stond hij nog steeds te weifelen. Intusschen, hij had al lang een plannetje in reserve voor het geval hij inderdaad besluiten zou niet terug te gaan: een kennis van hem was sinds een maand of wat dominee in de buurt van Bolsward; hij behoorde wel niet tot Hugo's kring, maar was toch volstrekt geen stijve, bekrompen kerel. Die Theo had er vroeger een handje van om je op straat bijvoorbeeld zoo hartelijk voor iets te inviteeren, dat je er niet af kon komen; daartegenover stond, dat hij zich verder ook niet meer met je bemoeide, totdat je elkaar weer eens toevallig tegenkwam. Hem dan besloot hij tenslotte op te zoeken.
Het was een gure avond tusschen Sinterklaas en Kerstmis. De trein scheen nauwelijks verwarmd te worden; maar in de friesche stoomtram was het overwarm. Midden op den langen vloer stond een klein, gietijzeren kacheltje, met een kolenbak ernaast; het centrum van den wagen trilde van hitte. Een van de boersche pasagiers, die in gesprek was met den conducteur, stookte zoo nu en dan op; de conducteur zweeg dan even en scheen door zijn blik aan de bewegingen van den ander richting te moeten geven.
Er was gruis gemorst. Hugo voelde een rilling over zijn rug gaan bij de gedachte dat straks iemand achteloos zijn voet over dit scherpe, zwarte gruis zou laten schuiven. Maar wat een atmosfeer! Hij had geen lust met deze menschen om een deur of raam te kibbelen, en wat kon het hem ook schelen. Alles went. Zat hij hier niet goed, gemakkelijk in een hoek? Het onverstaanbaar gepraat maakte hem slaperig; hij sloot de oogen.
In de roode schemering doken gezichten op, die hij vanmiddag bij de begrafenis gezien had; hij hoorde zijn naam uitspreken door de familieleden van zijn meisje, onbekende, half bekende menschen spraken hem meewarig en zacht aan. Bah, wat had hij het land aan zijn naam. Dag Hugo, zoo Huug, wel Huug, Huug, Huug, Huug-spuug, rijmde het in zijn hoofd; onafwendbaar kwam het weer. - Het drong tot hem door dat hij nu die familie van Willy weer uit het oog zou verliezen. Uit, punt! Hij schrok van het verdriet, dat
| |
| |
zich in hem wilde losmaken; om zich af te leiden begon hij de aandacht van zijn medereizigers op zich te vestigen: hij ging luidruchtig verzitten, hoestte, gaapte, en wachtte intusschen met heimelijken angst af of de smart zou wegblijven; hij bracht zichzelf in een toestand van verzet, koppig onberedeneerd verzet, en voelde dat hij inderdaad bezig was te vergeten. Zijn meisje was gestorven en vanmiddag begraven. Hij wist dat die dingen gebeurd waren, maar het was, alsof hij verder ook niets meer van haar wist; haar beeld stond niet voor zijn geest, haar naam drong maar een enkelen keer, en dan klankloos, tot zijn bewustzijn door.
Hugo moest op een eenzame plek uitstappen. In den zoom van het schijnsel der tram begon een smalle weg; die moest je maar volgen. Hij ving dadelijk aan te loopen, als was de aanwijzing van den conducteur een bevel. De lichte wagens schoven weg, het ijvrige gehijg van de kleine locomotief verzwakte snel, en verstomde plotseling geheel; de twee roode lichten verdwenen. Hugo vertraagde den pas; hij was al over een grasrand gestruikeld; het geëffende deel van den weg was nauwelijks zichtbaar. Aan weerszijden scheen iets op hem toe te kruipen; zijn voetstappen begonnen te weerklinken. Hij vermoedde struikgewas, maar niet in staat zich gerust te stellen ging hij tastend zoo ver op zij tot zijn hand de twijgen ontmoette. Hij wreef langs de knoppen heen en weer; hoewel niet heel zeker dat het zoo was, zei hij in zichzelf: o, elzen. Maar opeens werd het hem te moede, alsof hij hier als een daklooze aan het zwerven was, iemand waarmee men meelijden moet hebben. Hij maakte zich om die dwaze gedachten boos en liep nu weer sneller door.
Na een poosje toevallig opkijkend zag hij lichten voor zich. Het struikgewas hield weer op. Vijf minuten later stond hij voor een graspleintje; aan den overkant brandde een olielantaarn voor den ingang van een steeg. Er stond daar een huis, dat er aanzienlijker uitzag dan de andere. Dichterbij gekomen onderscheidde hij verderop een kerkmuur.
Toen ging hij door het zware houten hekje van de pastorie en schelde aan; in de gang was geen licht, alleen boven achter een enkel raam. Onder het wachten op de stoep
| |
| |
begon hij zich Theo voor te stellen, en maakte zich toen opeens ongerust, dat deze het doodsbericht niet ontvangen zou hebben.
Het bleef stil binnen. Maar op straat kwam iemand aan. Toen het een jong meisje bleek te zijn schrok hij even; dit was voor het eerst sinds het gebeurde, dat hij weer met een jonge vrouw alleen was in een wijde eenzaamheid. Zij weifelde een oogenblik op den hoek van het steegje en ging er toen vlug binnen.
Hugo belde nog eens; meteen week de deur. De stem van Theo vroeg wantrouwend wie daar was.
‘Ik ben het’, zei Hugo, ‘van Tol’.
‘Jij daar?’, riep de ander onnoozel verward, ‘zoo, zoo, och. Kom binnen’. Hugo merkte met geruststelling den meewarigen klank op. Ze stommelden door de gang. Theo stak een lucifer aan, maar het rookerig vlammetje ging weer uit. Hij kuchte gemaakt. ‘Zoo, zoo’, zei hij nog eens in donker, grabbelend in het doosje; en een nieuw lichtje ontstekend: ‘hier is de kapstok. Ik brand geen lamp in de gang, er komt nooit een mensch 's avonds; kerel, je begrijpt hoe ik met je te doen heb, 'k was juist bezig aan je te schrijven’; plotseling brak het vlotte praten af. Hugo meende iets te hooren bij de achterdeur, maar zijn gastheer vervolgde: ‘'t is goed dat je gekomen bent, wat mij zelf betreft, ik heb ook wel behoefte aan wat gezelschap; het valt me niet mee op zoo'n stil dorp,’ en hij lachte weer wat gemaakt, ‘de meid is uit, dus ik kan 't gerust hardop zeggen.’
Theo ging voor naar boven, naar zijn studeerkamer. Bij het binnengaan zag Hugo een half voltooiden brief op een felrood vloeiblad liggen. Twee open boeken lagen er bij; hij herkende den Bijbel en de Concordantie van Trommius, en begon toen een lichten spotlust te voelen, een prikkel, die zijn vermoeid hoofd weldadig aandeed. Theo nam den brief op, flapperde er even mee heen en weer en verscheurde hem toen met een zucht.
‘Wou je me met een paar teksten troosten?’ vroeg Hugo, terwijl hij zich vooroverboog om te gaan zitten.
‘Als je iemand bij zulk werk overvalt,’ zei Theo langzaam, na een oogenblik zwijgens, ‘lijkt het je altijd geknutsel, maar 't was toch werkelijk geen dooie brief, hoor!’
‘Nee, hoor, ik begrijp het best,’ haastte zich Hugo te zeggen.
| |
| |
‘Wil je wel gelooven,’ ging de ander voort, ‘dat me soms de beste gedachten voor mijn preeken te binnen schieten, laten we zeggen, als ik aan het Zaterdagavond houden ben.’
Beiden lachten. Hugo voelde eenige vertrouwelijkheid groeien en was dankbaar voor de afleiding.
‘Intusschen,’ zei zijn vriend, gezeten buiten den lichtkring der studeerlamp, ‘je weet niet hoe ellendig ik het voor je vind, jongen.’
‘Laten we er maar niet langer over praten,’ viel Hugo hem in de rede, ‘ik ben er zoowat overheen, of te minste...’, en hij verwarde zich in duistere definities.
‘Nou, dat is flink, dat is flink,’ zei Theo, verwonderd en met onderdrukte ongeloovigheid, en toen, zich oprichtend, ‘werd daar gebeld?’
‘Dat weet ik niet. Hoe zoo?’ vroeg Hugo, bijna brutaal, maar er kwam geen antwoord. Misschien een galant avontuurtje, dacht hij.
De stilte suisde. Hugo begon onrustig te worden; zijn gastheer was niet welbespraakt, maar des te drukker werd hij nu zelf. Hij praatte over honderd dingen, en zoo zei hij ook ten slotte, uit louter ongedurigheid, dat hij wel wat vroeg naar bed wilde. Samen gingen zij de logeerkamer in orde brengen.
Maar eenmaal alleen, had hij spijt. Hij kon niet tot rust komen, woelde in de ruime bedstee heen en weer en meende telkens geluiden te hooren: gefluister, gekreun, dan weer duidelijk kussen. Een ondraaglijke nieuwsgierigheid vermoeide zijn hoofd. Zou Theo nu misschien dat meisje van daarstraks bij zich hebben? Hij stond eindelijk op en deed de deur voorzichtig op een kier. De studeerkamer aan den overkant was open. Theo zat met hooge schouders aan zijn schrijftafel, een donkere figuur tegen het lamplicht. Hugo haalde diep, onhoorbaar adem; de deurknop tikte even en toen sprong hij trillend van angstige opgewondenheid terug. Tenslotte sliep hij in, onrustig, bang dat hij van Willy zou droomen, dat ze bij hem zat of zoo iets, en alles weer als van ouds was.
Den volgenden morgen werd hij doodmoe en met een gloeiend hoofd wakker. Hij behoefde niet, zooals de vorige
| |
| |
dagen op zijn hoede te zijn voor den schok, dien het terugkeeren van de herinnering hem zou kunnen geven. Zijn gedachten waren verward en heet en zinneloos druk; onder het gejaagde aankleeden neuriede hij door den neus en verheugde zich intusschen op een goeden kop thee. Dezen dag bracht hij in een luidruchtige, overmoedige stemming door. Dan had hij dit bij de hand, dan dat. Hij bladerde in allerlei boeken, zonder iets op te nemen. Theo droeg hem tusschenbeiden kleine werkjes op, die hij schijnbaar achteloos, maar inderdaad met dankbaarheid aanvaardde. 's Avonds stelde zijn gastheer een spel schaak voor, maar hij was er niet toe te bewegen, en wilde liever kaarten. Theo bezat wel speelkaarten, maar weigerde ze voor den dag te halen, omdat zijn gemeente aanstoot aan zulke dingen nam. Tenslotte deden zij een-en-twintig met dominosteenen; dat ging even goed. Hugo verloor, werd stil en knorrig, en kon zijn booze jaloerschheid niet verbergen. Er kwam even een lachje van leedvermaak om Theo's mond; maar dadelijk keek hij weer vriendelijk, en daarna behield zijn gezicht een uitdrukking van zelfbestraffende ernst. Hugo grinnikte schamper. Maar er zat een brok in zijn keel; hij voelde dat er een afstand ontstaan was tusschen hen beiden. Hij kreeg weer meelijden met zichzelf, en onderdrukte met moeite de tranen, die komen wilden. Theo begon met een zucht de dominosteenen op te bergen.
Hugo stond toen op en ging de kamer rond loopen. Achter den stoel van zijn gastheer sloot hij vermoeid de oogen. Een dreigende gedruktheid kwam opzetten. Rustelooze beweging leek hem een uitkomst.
‘'k Ga nog een luchtje scheppen,’ zei hij. Theo volgde hem, hij wilde ook nog wel even.
‘'k Ga liever alleen,’ bekende Hugo, ‘wees maar niet benauwd; ik zal geen dolle dingen doen.’
Toen de deur achter hem dicht was, vergat hij Theo, en begon hij aan zichzelf te denken. De dag leek hem eindeloos lang geduurd te hebben; hoe was het tenslotte nog avond geworden. Het bewustzijn van toekomst drukte hem.
Hij liep haastig voort, zonder recht te weten hoever; werktuigelijk liep hij langs den rechten weg, beneveld door zorg. Een verwarde, algemeene smart knaagde en maalde
| |
| |
in zijn hoofd; hij zocht naar dat andere duidelijke, bijzondere verdriet; dit scheen hem nu toe verkieslijker te zijn. Wat was er ook weer? Hij stond stil om zich goed te bedenken, drentelde toen heen en weer, bemerkte het hek van een weiland en liet zich daartegen leunen. Dat hij er hoegenaamd niets van voelde, dat Willy dood was! Het was griezelig, angstig, om krankzinnig te worden. God, hij was ook zoo moe. Het kon hem niet meer schelen, wat er gebeurde of niet. - Hij stond een poosje naar de stilte te luisteren; het was of men hem tot aandacht dwong; en toch zoo moe!
Het was volkomen stil, levenloos stil en stom. Aan de horizon aaide telkens het licht van een vuurtoren langs de lucht. Er pinkten enkele sterren recht voor hem uit.
Na een poosje hoorde hij voetstappen in de verte. Dat bracht hem tot bezinning. Maar hij was vergeten aan welken kant het dorp lag; het heen en weer weifelen zijner verbeelding maakte hem duizelig en zijn hart begon zwaar en onregelmatig te kloppen. Hij sloeg zich angstig op de linkerborst.
De voetstappen kwamen nader en nu merkte hij dat ze uit het open land klonken, achter hem lag de donkere massa van het dorp, met de schemering van een lantaarn erin. Hij luisterde; het was alsof die voetstappen een bijzondere beteekenis voor hem hadden; er kwam tenminste iemand aan, gezelschap. Och hemel, wat deed hij hier ook in de eenzaamheid!
Een hevig verlangen naar menschen en naar wat liefde maakte zich in hem los. Als Willy daar eens aankwam, dacht hij, als het eens kon. Hij bleef hopen op iets buitengewoons. Zijn verlangen naar Willy werd na het ontberen van gedachtenis opeens zoo sterk en dringend, dat bevrediging hem noodzakelijk leek. - Het werd licht in zijn hoofd; Willy's levend, zonnig beeld bewoog in zijn nabijheid. Hij liep er op af, maar met de beweging begon al de ontgoocheling. Ik móet wat hebben om me te troosten, dacht hij; als er niets in de plaats is, als er niets is...! Er was natuurlijk niets, hier tenminste niet; maar waar dan?
De stappen hielden op, en hij hoorde drie, vier maal hard tikken van een wandelstok. Er was ook geroepen, al meer dan eens.
| |
| |
‘Wie is daar?’, hoorde hij dichtbij gebiedend vragen. Het begrip van wat behoorde en niet behoorde drong tot hem door.
‘Een logé van de dominee!’, zei hij tam.
‘Dan toch niet van mij,’ lachte de ander boos, ‘ik ben hier anders ook predikant.’
Er volgde een nadere verklaring beiderzijds.
‘Neem me niet kwalijk, dat ik u geen hand kan geven,’ zei Theo's collega; hij droeg onder iederen arm een groot pak. Hugo nam er beleefd een over. Nu vertelde de dominee een paar voorvallen uit de omgeving, die zijn bangheid van zooeven rechtvaardigden, en vervolgens, dat hij naar de stad geweest was om inkoopen te doen voor het Kerstfeest.
‘In dat pak, dat u daar voor me draagt,’ zei hij, ‘zitten gekleurde kaarsen en transparantjes, en - o nee, ik wou zeggen, maar dat is niet zoo: de sneeuw zit hier in, precies echte sneeuw. 't Glinstert! Precies!’ Hij had een mondvol aan het woord.
Hugo luisterde niet verder. Zijn gedachten gingen naar Willy terug; hij werd zich bewust van het verlies. O, het was ontzettend; het was vervloekt, vervloekt - er waren geen woorden voor. Tranen sprongen hem in de oogen, en hij liep achter zijn opeengebeten tanden te vloeken en te huilen. Hij balde zijn vuisten. In het pak dat hij droeg knapte iets.
‘Breekt daar iets?’ vroeg de dominee ongerust, om Hugo heen kijkend naar het pak. ‘Nee,’ zei hij hard, ‘dat kan niet.’
De dominee zweeg even, en ging toen eenigszins lusteloos door met van de zondagsschool te vertellen. Maar hij raakte spoedig weer in vuur. Hugo merkte het wel, maar verstond niets.
Hij dacht met een oneindigen afschuw aan Willy's verminkte leden. Men had hem verzwegen, waar ze verwond was; zijn verbeelding had vrij spel. Hij zag haar gezicht vol bloed, haar fijne neus gebroken, haar lieve wangen gescheurd. Wat was er met haar beenen gebeurd, die zich zoo rond konden afdrukken in haar rok. Hij zag haar op straat liggen, haar wegdragen.
Als achter een dunnen wand hoorde hij den dominee vragen, wat hem scheelde. ‘Niets,’ zei hij, ‘ik ben wat raar.’
| |
| |
De dominee geleidde hem naar huis, en praatte met Theo in de gang. Hijzelf ging naar zijn kamer, en lag daar een poosje op bed te woelen, zonder veel te kunnen huilen. Toen Theo zachtjes binnenkwam, schrok hij overeind.
‘O, ben jij daar; 'k ben blij dat je komt,’ zei hij met een zucht, ‘steek maar licht op, of nee, ik ga wel met je mee naar je studeerkamer, naar je study, kom...’; maar in de deur van Theo's kamer weifelde hij, ‘'k blijf toch misschien liever bij mij; ik weet waarachtig niet waar 'k 't zoeken moet.’
Theo duwde hem echter al naar binnen en schoof een stoel aan bij de kachel. Het was een vulkachel; Hugo wilde oppoken, maar hij was niet geheel met de inrichting op de hoogte; in plaats van aan een knop te trekken, draaide hij er aan: een groot stuk vuur viel in de aschbak. Hij sprong op en wilde water halen.
‘Ben je mal!’ riep Theo knorrig, ‘koud laten worden, is het eenige middel. Kerel, wat doe je er an met je vingers; hou toch je gemak. Kom, vooruit.’
Hugo liet zich weer in de wijde bergère zakken. Hij voelde zich gebroken en ziek.
‘Ik ben gewoon kapot,’ zuchtte hij, zenuwachtig beginnende te snikken.
‘Goed zoo,’ zei Theo, een weinig te bruusk, ‘huil maar eens uit; dat is veel natuurlijker.’ Het snikken hield spoedig op. Theo had een sigaar opgestoken en begon snel te rooken. Hij was onrustig en deed als een dandy; hij draaide de lamp wat op en weer neer. Hugo begon opeens snel en slordig te praten.
‘Wat kan me nou de heele boel nog schelen. Willy maakte het nog dragelijk tenminste, maar nu - wat kan me nu nog schelen. Al ging ik zoo dood...’
‘Kom, kom,’ protesteerde zijn gastheer, ‘toon nou dat je een man bent.’
‘De boeken ook,’ bromde Hugo, ‘de studie en alles, niks kan me meer schelen.’
‘Jij met je “niet schelen”,’ zei de ander hartelijk, ‘wacht nu maar es af. 't Is op 't oogenblik natuurlijk verschrikkelijk, daar gaat niets van af, maar...’
‘Jawel, schei maar uit,’ viel Hugo hem in de rede, ‘kom, ik ga naar bed; ik heb slaap... Slapen is tenminste
| |
| |
een goed ding; allemachtig wat zal ik slapen vannacht.’
‘Doe dat,’ zei Theo, ‘ik ga ook. 't Wordt hier koud ook; 't is wat moois met die kachel.’
Hugo lag nog lang te woelen, voor hij den slaap kon vatten. Den volgenden morgen kwam hij laat beneden, al heel gauw begon hij over zichzelf te spreken. ‘'k Moet maar weer aan 't werk,’ zei hij met een lachje van leedvermaak, ‘'k heb tenminste geen zin om later armoe te lijden.’
‘Gelukkig dan maar dat je niet rijk bent,’ merkte Theo op, ‘maar zonder gekheid; je hebt toch geen haast; blijf nog maar wat bij me.’ Hugo ging er niet op in.
‘Zoo zal 't nou wel blijven,’ zei hij spotachtig, ‘altijd negatief. Eten en drinken en die dingen, dat is misschien het eenige dat ik doe, omdat ik er bepaald lust in heb.’
‘Ah jakkes,’ zei Theo teleurgesteld. Ze zwegen een poosje en ontweken elkaars blik. Jawel, dacht Hugo, hij zou wel willen dat ik berustte; dankje. Nee, hij wilde de nare dingen trachten te vergeten; trouwens, het diende gezegd te worden: hij kon niet anders. Hij wilde nu welbewust zijn best doen te vergeten; langzaam aan, in eens gaat niet. Vroeger trachtte hij zijn pogingen om te vergeten ook te vergeten. Dat was inderdaad vrij laf geweest.
Dien morgen begon hij in de buurt te botaniseeren. Het was of hij de allergewoonste veldbloemen voor het eerst zag; met genot bekeek en ontleedde hij ze. Tenslotte verraste hem de vondst van het dwergvarentje Asplenium Ruta muraria, dat in overvloed op den ouden kerkmuur groeide. Theo had het er niet opgemerkt. Het gaf een oogenblik van enthousiasme. Hugo keerde meermalen naar dat plekje terug om de donkere, leerachtige blaadjes te bekijken en te betasten.
's Avonds echter, toen alles in huis en buurt in rust was, - Theo zat te werken, hijzelf had elk aanbod om hem bezig te houden afgeslagen -, kwam de smart terug. Verschillende gelukkige oogenblikken uit zijn verlovingstijd gingen langs zijn geest. Hij zag zich staan op een van de perrons van het Centraalstation. Haar trein rolde binnen, een trein, die slechts om Willy reden van bestaan voor hem had; hij kon zich haar reeds niet anders meer voorstellen dan in zijn nabijheid aanwezig, maar was intusschen toch bang, dat ze dezen trein gemist zou hebben.
| |
| |
Dien nacht sliep hij zeer onrustig. Telkens was Willy bij hem. - Eens, toen hij wakker werd, was het hem niet mogelijk zich te herinneren waar hij zich bevond; of het nauwelijks te onderscheiden raam groot en ver weg, of klein en dichtbij was, hij wist het op dat oogenblik niet. - Dan weer meende hij te hooren dat Theo hem riep, met een stem vol belofte; hij gooide het dek open, riep luid ‘ja,’ en hield zich gereed om op den grond te stappen. Niemand antwoordde. Dan weer lag er een onbekend beest voor zijn bedstee; hij sprong er voorzichtig over heen om het electrisch lantaarntje dat Theo hem gegeven had te zoeken.
‘'k Heb een gevoel,’ zei hij 's morgens daarop, ‘alsof het mijn schuld is dat ze dat ongeluk heeft gekregen.’
‘Haal je zulke dingen niet in 't hoofd,’ raadde Theo vaderlijk rustig.
‘Ja maar, misschien liep zij er over te denken en te piekeren, hoe dat op den duur moest met ons; wie weet. Ze vond me nooit flink genoeg, altijd kleinzeerig en zoo.’
‘Och ja,’ zei Theo, ‘als het er op aan komt zijn we geen van allen, wie we wezen moeten.’
Later op den dag begon Hugo zichzelf te beklagen: ‘mijn vader en moeder verloren, nauwelijks gekend, en nu mijn meisje. Mij schijnt niet veel geluk gegund te worden 'k Had nooit gedacht dat er zoo iets gebeuren zou. 't Lag zoo voor de hand, dat we bij elkaar zouden blijven en later trouwen. Nee, ik kom er niet overheen, ik kon niet buiten haar. Ze kon alles van me gedaan krijgen, als ze wou...’
De volgende dag was een Zondag. Hugo ging mee naar de kerk; hij had geen lust om alleen te blijven, in een bijna uitgestorven dorp; alles ging naar de kerken. Er woonden ongeveer vierhonderd menschen; de eene helft was Nederduitsch Hervormd, de andere was meegegaan met de doleantie.
Hugo mocht heel alleen zitten in de bank van ‘dominee en die,’ op zij van den preekstoel. De koster hield het deurtje open en stak zijn hand uit, die Hugo daarop onhandig drukte, half er naast grijpend. Hij voelde zich eerst niet op zijn gemak, maar toen Theo ‘op stoel’ was en het zingen begon, ging het beter. Hij bekeek met een zekere vroolijke nieuwsgierigheid al die menschen, wier wijze zelfs van bestaan hij niet kende. De meesten zagen er beslist en tevreden
| |
| |
uit. Hij vroeg zich met verwondering af, hoe die menschen hun leven dragelijk maakten, en gaf zichzelf ten antwoord, dat ook zij iemand of iets lief hadden en niet missen konden. Jedes Tierchen hat sein Pläsirchen. Opeens sprongen zijn gedachten ergens overheen, en deed hij de ontdekking, dat het voor hem, in de toekomst, mogelijk zou zijn een ander meisje lief te hebben. Het was een groote verlichting. Het verwonderde hem eenigszins dat hij er niet nog eerder aan gedacht had. Intusschen schaamde hij zich een weinig. Misschien was het met Willy ten slotte niet gegaan, dacht hij, en in ieder geval, het is de eenige uitkomst. ‘Hemel ja, een lief vrouwtje. Er zijn aardige meisjes genoeg. Men mag zeggen wat men wil: ik ben niet anders.’
‘... alwaar uwe Christelijke aandacht aldus leest,’ hoorde hij Theo zeggen: ‘en nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie: doch de meeste van deze is de liefde.’
Er kwamen in de preek enkele zinspelingen op Hugo's omstandigheden voor, die hij in een gedweeë stemming aanhoorde.
In Amsterdam teruggekeerd, verscheen hij nog wel onder de oude vrinden, maar langzamerhand trok hij zich terug. Er was een melancholie in zijn manier van doen gekomen, die bij hen niet paste. Hij was kalmer geworden; een groot deel van de gunst, waarin hij vroeger stond, was te danken geweest aan de voortvarendheid en de grappige ernst waarmee hij toentertijd genot zocht. Er waren nu maar twee dingen, die hem blijvend konden boeien, de studie en het zoeken van een vrouw. Over het een noch het ander kon hij spreken.
Twee jaar later verloofde hij zich opnieuw en kort daarop stelde een benoeming tot leeraar hem in staat te trouwen.
Gerard van den Hoek. |
|