| |
| |
| |
Volksverzekering.
‘In alle gevallen, waar een voorziening getroffen moet worden, is aansluiting bij anderen de goedkoopste weg; dan wordt door een kleine opoffering van allen, ieder voor groot verlies behoed. Degenen die door het lot gespaard blijven, krijgen hun geld niet terug; evenmin ontvangen zij eenig tastbaar of zichtbaar voordeel. Doch zij hebben zichzelven voor ondergang behoed en zijn dientengevolge gerust van harte. Zij, die wel door het lot getroffen worden, krijgen alles wat de nietgetroffenen hebben afgestaan en worden daardoor in staat gesteld het hoofd te bieden aan rampen, die hen anders overstelpt zouden hebben.’
Zelden is met grooter juistheid het beginsel van verzekering met levenslange premie-betaling tegen overlijden, ongevallen, ziekte, invaliditeit, enz. weergegeven dan in de aangehaalde regels uit een rapport van een commissie uit het Lagerhuis in 1825.
Dit rapport gaat dan verder met het verkieselijke van verzekeren boven sparen aldus weer te geven:
‘De op zich zelf staande spaarder, niet hij die bijdraagt in een gemeenschappelijk fonds, is inderdaad de speculant. Blijft hij door ziekte gespaard in de jaren van kracht en werkzaamheid en sterft hij vóór de ongeschiktheid tot werken intreedt, dan is zijn speculatie gelukt. Maar wordt hij invalide op jeugdigen leeftijd of bereikt hij hoogen ouderdom, dan is zijn positie hoogst ongunstig. Immers zijn spaarpenningen zullen bij langdurige ziekte slechts voor korten tijd toereikend zijn, en mocht hij al iets overgehouden hebben
| |
| |
voor den ouden dag, dan zal een lijfrente die hij hiervoor kan koopen verre achterstaan bij het aandeel, dat hij zich had kunnen verzekeren in de gezamenlijke bijdragen van al diegenen die na vele jaren gecontribueerd te hebben tot een pensioenfonds nooit den leeftijd bereikten om er van te profiteeren.’
In Engeland wordt dus reeds in 1825 van regeeringswege aan degenen, die van een weekloon moeten leven, de wenschelijkheid voorgehouden om zich bij de zoogenaamde Friendly Society Movement aan te sluiten, terwijl de Regeering van haar kant op velerlei wijzen ze wenscht te steunen.
Het is niet zoo eenvoudig om in enkele woorden weer te geven, wat men onder Friendly Societies verstaan moet.
Wanneer men ze omschrijven wil, komt als van zelf de gedachte op aan dien Franschman, die, toen hij een maand in Engeland was, zoo verrukt was over de Friendly Societies, dat hij er een boek over wou schrijven, maar toen hij er een jaar was, er van af moest zien, want steeds had hij gevonden dat hun werkkringsfeer grooter geworden was.
Bij het lezen van ‘A century of Odd Fellowship’ door R.W. Moffrey uitgegeven bij het honderdjarig bestaan van ‘the Manchester Unity’, beseft men, met hoe groote moeilijkheid de man, die van zijn arbeid bestaan moet, in het leven te kampen heeft, en hoe daarbij aansluiting bij een gemeenschap finantieel en moreel helpen kan. Toch maakt men zich een verkeerde voorstelling als men meent, dat de Friendly Societies in de 19de eeuw zich steeds naar alle richtingen uitgebreid hebben.
Om bij de Manchester Unity te blijven: in de periode 1895-'99 was er een gemiddelde jaarlijksche toeneming van het aantal leden van 22840, in de volgende van 12520 en in de daarop volgende maar van 3744. Bij bijna alle andere werden soortgelijke verschijnselen waargenomen. De geldelijke toestand van bijna alle Friendly Societies laat te wenschen over. De strijd er over duurt reeds zeer lang. Zoo werden b.v. al in 1845 verschillende afdeelingen van the Manchester Unity met een leden-aantal van 16000, die weigerden een beredeneerd jaarverslag in te zenden, eenvoudig de Unity uitgezet. Sinds dien tijd heeft deze de leidende positie onder de andere steeds weten te handhaven,
| |
| |
niet het minst door het voorbeeld, dat ze gaf in de vaststelling van de vijfjaarlijksche wetenschappelijke balans en de achtereenvolgende publicaties van ziektetafels.
Een ander, the Rechabites, had in 1896 een reserve tekort van £ 592.736, in 1906 van £ 734.805. Men schrijft dit groote tekort daaraan toe, dat de oudere leden sinds de oprichting te weinig contributie betaald hebben. Zooals men intusschen uit dit voorbeeld ziet, schromen de Engelsche Actuarissen niet om openbaarheid te geven aan bestaande misstanden.
Dat de voormannen in deze beweging de verzekeringswetenschap behoorlijk beheerschen, bleek o.m. in het debat op de vergadering van hun afgevaardigden van 29 Juni 1911, waarin Lloyd George gekomen was om persoonlijk allerlei vragen, die men hem stelde, te beantwoorden en zijn gehoor overtuigd heeft. Maar daar bleek ook, dat als men ziekteverzekering wil, de eenige weg is staatsverzekering.
Wanneer ik nu verder tracht een uiteenzetting van de gunstige werking hiervan in het licht te stellen, dan doe ik dit in de verwachting, dat we ook in Holland, evenals in België de voordeelen van dit allernieuwste product van Britsche wetgevingskunst zullen genieten.
Er is aan het departement van Landbouw, Handel en Nijverheid door de Ministers Kuyper, Veegens en Talma ontzaglijk veel voorarbeid gedaan, zooals Minister Treub op 24 Dec. 1913 in de Kamer heeft meegedeeld. Maar met dat al stel ik me voor, dat als de wijzigingen in de Ziekteen Invaliditeitswetten van Minister Talma in openbare behandeling komen, zich toch nog geen publieke opinie omtrent het gewenschte van verplichte verzekering gevormd zal hebben, zooals in Engeland. Hoewel herhaaldelijk aangetoond is dat sociale verzekering een eminent staatsbelang is, blijven nog Kamerleden bij ons over de vraag, of voor verplichte verzekering een rechtsgrond aanwezig is, debatteeren. Als men om iemand te overtuigen een afschildering geeft van het lot van een krachtig werkman die door omstandigheden buiten zijn schuld, als ziekte en invaliditeit nu eenmaal zijn, geheel buiten verdiensten is, zijn netten inboedel naar den lommerd ziet verhuizen, en wiens vrouw als werkvrouw alleen het allernoodigste verdienen kan, en uiteenzet hoe deze namelooze
| |
| |
ellende voorkomen had kunnen worden als de man in zijn ziekte een wekelijksche uitkeering gedurende korten tijd gekregen had, dan krijgt men ten antwoord, dat ‘in den tegenwoordigen tijd’ alles voor den werkman gedaan moet worden, enz. enz.
Iedereen moet toegeven, dat met bespiegelingen over academische strijdvragen de werkman als zoodanig niet geholpen wordt, en men zich liever op practisch standpunt stellen moet en vragen: Hoe is het te bereiken dat de verzekerde voor een billijke bijdrage een toereikende uitkeering krijgt?
De werkman betaalt zoo goed als geen belasting en als hij oud is, meent hij een ‘claim’ te hebben, dat zijn vroegere werkgever of de Staat hem onderhouden zal. Wat is er nu tegen, dat hij gedwongen wordt, als hij in goede verdiensten is, in den vorm van bijdrage van zijn verzekeringspremie als het ware een soort van belasting te betalen? De behoefte aan verzekering tegen ziekte en invaliditeit - zelfs niet voor pensioen - is in ons land nooit heel sterk gevoeld. Enkele particuliere ziekteverzekeringsmaatschappijen, met het doel: uitkeering van ziektegeld in dagen van ziekte, zijn bezig te liquideeren. Als een werkgever bij een Hollandsche maatschappij zijn personeel zou willen verzekeren, dan zal hij waarschijnlijk niet veel keus hebben. Men zegt, deze verzekering is te duur en levert weinig of geen winst. Daartegenover staat dat ‘de bussen met vrij dokter en apotheker’ zeer prospereeren. Ook de begrafenisfondsen worden meer en meer levensverzekeringsmaatschappijen. Daarnaast breekt in ons land langzamerhand de erkenning van het vele goede, dat de ongevallenverzekering doet, door.
Als ik de toezeggingen van Minister Treub goed begrepen heb, dan wil hij bij de wet ziektebehandeling en ziekte- en invaliditeitsverzekering onder de organisatie van de Rijksverzekeringsbank brengen. Het land wordt hiertoe in kleine verzekeringsdistricten, b.v. een wijk van de stad, verdeeld. Heel het stelsel zal zich aansluiten bij de practijk van het dagelijksch leven.
In navolging van Engeland heeft de Belgische Regeering niet zonder succes de vorming van kleine verzekeringsmaatschappijen, overeenkomende met de Engelsche Friendly
| |
| |
Societies, aangemoedigd zooals blijkt uit de toeneming van het aantal leden in 't volgende tabelletje:
jaar |
aantal leden. |
1895 |
87.312 |
1900 |
196.487 |
1911 |
449.979 |
Voor me ligt: ‘The Guide Book of the Friendly Societies' Registry Office’, een boekje van ruim 300 pagina's, dat door de Engelsche Regeering voor den luttelen prijs van 30 cent verkrijgbaar gesteld is. Hierin is alles wat een op te richten ziekte-kas noodig heeft te weten medegedeeld. Dit leert b.v. dat men met een aantal van vijftig personen voor ziekteverzekering beginnen kan, hoe hoog de premies zijn moeten voor verschillende leeftijden, voor bepaalde uitkeeringen. In het algemeen kan men wel vooropstellen, dat bij de oprichting een streven bestaat om voor de laagst mogelijke premie de hoogst mogelijke uitkeeringen te willen geven en ontvangen. De grootste moeilijkheid is nu evenwicht tusschen de uitgaven en inkomsten te brengen ook voor de toekomst. Deze moeilijkheid is voor ziekteverzekering zooveel omvangrijker dan voor levensverzekering: men heeft hier zoowel met ziektekansen als sterftekansen te doen. Nu zijn de ziektekansen niet alleen verschillend naar den ouderdom maar ook naar het beroep, dat men uitoefent.
Beide wil ik nog iets toelichten. Men rekent dat men op 45-jarigen leeftijd anderhalf maal meer premie te betalen heeft dan op den leeftijd 16-20, met 55-jarigen leeftijd is de premie verdubbeld, en na 65-jarigen leeftijd kan men niet meer opgenomen worden; men is voortdurend invalide.
Het beroep van machinist op den trein brengt zoo'n groote verantwoordelijkheid mede, dat de geneesheer den patiënt niet eerder dan voor hij geheel hersteld is, verlof zal geven, weer op z'n machine te gaan staan.
Nu is het een opmerkelijk feit, dat de sterftetafels een voortdurenden vooruitgang in levensduur van het menschelijk geslacht constateeren en de ziektetafels daarentegen een voortdurende toeneming van het aantal ziektegevallen aantoonen. Men heeft dat zoo willen verklaren, dat door de
| |
| |
verzekering tegen ziekte het simuleeren en het aggraveeren in de hand worden gewerkt. Bovendien, wanneer men de massa verzekert, doet zich een ander verschijnsel voor, dan wanneer men alleen met de ‘pioniers’ te doen heeft. Onder deze treft men heel dikwijls menschen aan die zich in de kracht van hun leven verzekerd hebben, maar wanneer zij ouder geworden zijn, zijn ze dikwijls in zoo'n goeden doen gekomen, dat ze de uitkeeringen niet aanraken.
Met grooten nadruk moet ik er op wijzen, dat het niet redelijk is, de premie voor alle leeftijden gelijk te stellen. Heeft b.v. een fabriek of een werkliedenorganisatie een verzekering, waarbij de verzekerde een dubbeltje per week betaalt, en een uitkeering van een gulden ontvangt voor elken ziektedag, dan is deze uitkeering daardoor alleen mogelijk gemaakt, dat de fabriekseigenaar of de kas van de werkliedenvereeniging bijspringt.
Hoewel uit een oogpunt van zuivere verzekering niet redelijk is het natuurlijk ook mogelijk, bij de wet een premie te bepalen, die voor alle leeftijden dezelfde blijft, een gemiddelde premie of een premie voor de jongst toetredenden, b.v. de premie van den 16 jarigen leeftijd, een zoogenaamde minimumpremie of een premie als zeker percentage van het loon, zooals de wet Talma formuleert: de premiën worden vastgesteld in honderdsten van de gemiddelden der loonklassen. De premiën zelf worden niet in de wet vastgesteld, alleen zegt deze dat ze alle vijf jaren herzien zullen worden.
Minister Treub heeft hierin geen verandering aangekondigd. Bij de behandeling van het wetsontwerp is er bovendien herhaaldelijk op gewezen dat de in uitzicht gestelde minimum uitkeering van f 1.50 per week onvoldoende is. Onnoodig te zeggen, dat dit zeker het technisch moeilijkste gedeelte van de wet is: vaststelling van premie en de daarmede evenredige uitkeering. Nu wij in ons land tot nog toe niet over voldoende ervaring beschikken, om de gegevens voor invaliditeits- en ziekteverzekering op grond van waarschijnlijkheidskansen uit Hollandsch materiaal afgeleid vast te stellen, ligt het voor de hand dat wij ons naar buitenlandsch voorbeeld richten. Zoo wordt b.v. in 't ‘nader verslag van Prof. J.C. Kluyver 1913’ voor het vaststellen der invaliditeitskansen en voor de vermoedelijke verdeeling
| |
| |
der verzekerden over de loonklassen gebruik gemaakt van de ondervinding in Duitschland verkregen. Onze wetgeving op dit gebied en dientengevolge ook de litteratuur erover waaruit men de bedoeling van de wet leert kennen, staat tot nog toe bijna geheel in 't teeken van 't Duitsch-Oostenrijksche model. Hierdoor is het misschien ook te verklaren dat bij een eerste kennismaking met Britsche verzekeringsvoorwaarden ze ons vreemd voorkomen, maar bij langere overweging blijkt, dat ze meer sociaal effect hebben. In Groot Brittannië beschikt men over een honderd jarige ervaring, die van onderop is opgekomen en door de Regeering geleid. In Duitschland werd voor dertig jaar het volk de verzekering door de wet voor het eerst opgelegd. De eerste ziektetafel ontstond in Engeland al in 1835, de laatste van Watson is van 1903, herzien in 1913. In ons land is de eenige die van Dr. Janse in 1898.
Laat mij door een voorbeeld het verschil in practische opvatting aantoonen. Onze ongevallen-verzekering spreekt van een zeker percentage invaliditeit. Welnu, een jongen van 13 jaar, die in 't begin van zijn fabrieksleven uit speelschheid een pink komt te missen krijgt nu zijn leven lang een som van anderhalve cent per dag. Menigmaal is dit voor hem in zijn verder leven een bezwaar om weer aan den slag te komen, omdat zijn staat van ongevallen niet meer blank is. In Engeland heeft al vrijwel burgerrecht verkregen, dat de volle uitkeering alleen gedurende een periode van 26 weken plaats heeft (zoogenaamd ‘sick pay’), en daarna de halve uitkeering tot 70 jarigen leeftijd (zgn. ‘disablement pay’). Uit een verzekeringsprinciep is het op geen enkelen logischen grond te verdedigen, dat de door ziekte getroffene na een half jaar zijn uitkeering tot op de helft ziet verminderd. Maar men redeneert eenvoudig, dat het anders niet te betalen zou zijn. In arbeiderskringen wordt declasseering niet zoo sterk gevoeld als in hoogere standen. Zooals uit het voorgaande blijkt, maakt de National Health Insurance Act geen scheiding tusschen ziekte en invaliditeit en kent men geen invaliditeitsrente toe voor het leven, daar de contante waarde van dit levenslange invaliditeitspensioen groot is en betrekkelijk weinig waarde voor den rentetrekker heeft. Men kent daar niet de begrippen als 70 pCt. invaliede, kwart invaliede enz.
| |
| |
Ik wil nu trachten in een bescheiden verslag een uiteenzetting te geven van de beginselen, den inhoud en de resultaten der wet, die bekend staat als Part I of the National Health Insurance Acts 1911 to 1913. Buiten beschouwing laat ik de andere sociale wetten: ongevallenverzekering (Workmans Compensation Act 1898 & 1906), ouderdomsverzekering (Old Age Pension Act 1908) en de verzekering tegen werkloosheid (Part II van de aangehaalde wet).
Bij Koninklijke boodschap van 4 Mei 1911 werd het ontwerp aan het Lagerhuis aangeboden en op 16 December van hetzelfde jaar werd het als wet aangenomen om op 15 Juni 1912 in werking te treden. In Augustus 1913 werden eenige technische veranderingen aangebracht. De uitvoering van de wet in haar geheel is opgedragen aan de Joint Committee (voluit National Health Insurance Joint Committee of Commissioners). Ze heeft op 30 Juni 1913 haar eerste verslag aan het Parlement uitgebracht. Dit loopt tot 30 Maart. Met behulp hiervan wordt het mogelijk zich bij benadering een denkbeeld te vormen van de onbegrijpelijk groote energie, die alle personen, welke er voor werkzaam zijn geweest, hebben moeten ontwikkelen om in den betrekkelijk korten tijd van 1 Januari tot 15 Juli deze reuzenorganisatie tot stand te brengen. Tien bladzijden van dit verslag bevatten titels van de publicaties, die door de Joint Committee zijn uitgegeven. Het is misschien niet overbodig er aan toe te voegen, dat dit eerste verslag van 660 bladzijden bijzonder lang geworden is door het uitvoerig mededeelen en bespreken van de vele moeilijkheden, die aan het invoeren van de wet verbonden waren, De publicaties zijn dikwijls dezelfde, alleen onder anderen vorm.
De Joint Committee is er voor het Vereenigd Koninkrijk; daarnaast zijn er vier nationale commissies voor Engeland, Schotland, Wales en Ierland, met haar zetels te Londen, Edinburgh, Cardiff en Dublin.
Het eerste werk van de Joint Committee was andere commissies te benoemen: o.a. een finantieele commissie, die in 't Insurance Fund op 30 Maart al bijna twintig millioen pond had te beheeren, een groote Algemeene Commissie van Advies, bestaande uit 159 personen, zoowel dames als heeren, gekozen uit en door werkgevers en
| |
| |
werknemers, verzekerden, doctoren, enz. enz. Een speciale commissie van vijf bekende actuarissen, alleen voor drie jaren benoemd om op hun gebied advies te geven, kleinere commissies om bepaalde punten te onderzoeken, b.v. de vrijstellingen. Behalve dat waren er voortdurend vergaderingen met personen, die niet in bovengenoemde commissies zitting hebben, om inlichtingen te geven of te verspreiden. Een van de meest bewonderenswaardige zaken van de Joint Committee is wel de wijze geweest, waarop ze propagandalezingen wist te organiseeren en populaire brochures, om de wet toe te lichten, wist te verspreiden. Toen de wet 15 Juli in werking trad, hadden 900.000 personen de lezingen bijgewoond, en waren er niet minder dan 33 millioen brochures verspreid. De briefwissellng was enorm geweest: het hoogste aantal ingekomen brieven op één dag bedroeg, behalve de gewone correspondentie, 7000.
Zoo schetsmatig mogelijk tracht ik nu verder den hoofdinhoud van de wet weer te geven.
Ieder persoon, die op 15 Juli 1912 tusschen 16 en 70 jaar oud is, wordt gedwongen zich te verzekeren, mits zijn loon niet hooger dan £ 160 per jaar is. Vrijstelling wordt door de wet geregeld. Iedereen, die niet verzekeringsplichtig is, kan zich onder bepaalde omstandigheden verzekeren. Het aantal personen op deze wijze verzekerd, bedraagt veertien millioen, en omdat de wet haar invloed doet gevoelen ook op de omgeving der verzekerden, kan men aannemen, dat bijna drie kwart van de geheele bevolking met haar middellijk of onmiddellijk in aanraking komt.
De werknemer ontvangt elke dertien weken een kaart waarop de Health Insurance postzegels geplakt moeten worden, ter voldoening van de bijdrage in de premie. Deze is voor mannen 7 pence en voor vrouwen 6 pence. Hiervan betaalt de werkgever in beide gevallen 3 pence. Met uitzondering van eenige in de wet genoemde categorieën, b.v. de zeesoldaten en dergelijke, ontvangen de verzekerde personen:
1 | in geval van ziek zijn, geneeskundige behandeling in den ruimsten zin; |
2 | in geval van sleepende ziekte, b.v. tering: opneming in een sanatorium of behandeling in huis; |
| |
| |
3 | uitkeering van 10 shillings voor mannen en 7 shillings 6 pence voor vrouwen gedurende 26 weken, beginnende met den vierden dag van een ziekte, die ze ongeschikt tot werken maakt; |
4 | een uitkeering van 5 shillings als ze na afloop van deze 26 weken ongeschikt blijven om te arbeiden; |
5 | 30 shillings bij bevalling van verzekerde vrouwen of van vrouwen van verzekerde mannen. |
Geneeskundige hulp en sanatoriumverpleging worden geadministreerd door lichamen, die men Insurance Committees noemt, de eigenlijke uitkeeringen door Approved Societies, d.z. bestaande groote friendly societies, trade unions, volksverzekeringsmaatschappijen, kleinere friendly societies en bestaande fondsen bij groote ondernemingen, die zich verbonden hebben om volgens een voorgeschreven model deze werkzaamheden ten behoeve van den Staat te doen. Men onderscheidt deze als hun ‘State Side’ tegenover hun ‘Private Side’. Deze laatste blijft even zelfstandig als te voren.
Langzamerhand kan nu bekend gemaakt worden hoeveel leden de groote volksverzekeringen op hun State Side hebben, b.v. the Prudential 3 millioen, National Amalgamated 1½ millioen, Hearts of Oaks 400,000, Liverpool Victoria 350,000 enz. Voor verzekerden die om de een of andere reden geen lid van een ‘Approved Society’ zijn geworden, geldt een geheel andere regeling. De wet noemt hen ‘deposit contributors’. Terwijl de leden van de ‘approved societies’, behoudens een bepaalden wachttijd, door de wet aangegeven, in het volle genot van hunne uitkeering gesteld worden, ontvangen deze door bemiddeling van de Insurance Committees hun uitkeeringen. Deze uitkeeringen zijn beperkt tot het bedrag dat zij gestort hebben, vermeerderd met de bijdrage van den Staat. De bepalingen van de wet, die op deze ‘deposit contributors’ betrekking hebben, gelden maar tot het einde van 1914. Deze ‘deposit contributors’ zijn dus alleen ‘spaarverzekerden’ en zijn slechts bij wijze van overgangsmaatregel opgenomen. Men hoopt dan, dat de ‘approved societies’ ze als verzekerden willen opnemen.
De wet noemt eenige gevallen waarin de uitkeeringen verminderd worden of niet plaats hebben.
De rapporteurs voor de Britsche regeering schatten de
| |
| |
Staatsbijdrage op niet minder dan 87 millioen pond. Nu doet zich de vraag voor, hoe groot wordt dit bedrag voor ons land?
Bij behandeling van de wet-Talma is in de Tweede Kamer veel gesproken over den rechtsgrond, maar de geldquaestie is ‘hartaangrijpend’ dood gezwegen.
Toch is er in Holland een berekening voorafgegaan op de volgende verzekeringsvoorwaarden: alle valide arbeiders tusschen 16 en 70 jaar worden gedwongen zich te verzekeren, mits hun loon niet hooger is dan f 1200. - per jaar. De weekpremie varieert van 20-48 cent, al naar gelang 't jaarloon is.
In geval van blijvende invaliditeit ontvangen de verzekerden een minimum-rente met een grondslag van f 78 - f 187.20, die verhoogd kan worden met een bedrag van 145.6 cent tot 349.4 cent voor elk jaar, dat de verzekerde meer dan 13 jaar premie betaald heeft. Verder genieten de weezen beneden 13 jaar een overeenkomende rente.
Het berekende reservetekort bedraagt hiervoor f 207,490,000. Uitdrukkelijk wordt in het rapport van dit tekort gezegd, dat deze de ‘kosten zijn, gemoeid met een verzekering geregeld als in het ontwerp, met dien verstande evenwel dat de ouderdomsrente vervalt en uitsluitend invaliditeit recht op renteuitkeering geeft’.
Terwijl de Engelsche rapporteurs voorstellen in 18 jaren het reservetekort te delgen met een voor elk jaar verschillende Staatsbijdrage, geeft het Hollandsche rapport aan: ‘het reserve-tekort zou in 75 jaren kunnen gedelgd worden, indien het Rijk een bijdrage van f 7,600,000 jaarlijks beschikbaar stelde’.
Er kan verschil van zienswijze bestaan over dit verlengen van den termijn. Maakt men den aflossingstermijn steeds langer, dan wordt het jaarlijksch bedrag steeds kleiner. Maar bij een zoo lange periode als 75 jaar is, doet zich toch het ongewenschte verschijnsel voor dat burgers nog belasting moeten opbrengen, die reeds opgebruikt is door hun voorgeslacht. Het is als of je kleinzoon nog je bakkersrekening betalen moet. Maar uitdrukkelijk moet er op gewezen worden dat een reserve-tekort voor ziekteverzekering bij de wet van Talma niet berekend is. Bovendien is in
| |
| |
de Hollandsche premie geen rekening met de administratie gehouden en in de Engelsche wel. Een schatting hoe groot het reserve-tekort wel zijn zal is ook niet te maken.
In 't algemeen moet de adviseur van de regeering hierbij een zoodanig stelsel voorstaan, hetwelk bij de geringste kosten voor den Staat het hoogste sociaal effect heeft. Als eersten socialen eisch zou ik willen stellen: vrij dokter en apotheker. In ziektegevallen gaat het niet aan, dat men van medische hulp verstoken blijft. De kosten hiervan bedragen in Holland 10-13 cent per persoon en per week. De Engelsche wet dient niet alleen om ziekte te genezen maar ook wil ze ziekte voorkomen: an Act to provide for insurance against loss of health and for the prevention and cure of sickness.
In het algemeen moet de wet trachten te bereiken, dat de arbeidskrachten, tijdelijk door ziekte buiten verdiensten, zoo spoedig mogelijk weer hun normale functie verrichten, en het is aan twijfel onderhevig, of men dat kan bereiken door een blijvende invaliditeitsrente.
Een van de grootste verdiensten van de wet Lloyd George schijnt mij te zijn, dat de verhouding van den dokter tot de Friendly Society er in verbeterd wordt. Als men zelf geen medicus is, blijft het altijd zeer moeilijk in zijn eigen land te oordeelen over medische quaesties, als vrije artsenkeuze, controleerende geneesheeren, het zitting nemen van doktoren in besturen, het beslissen van quaesties tusschen patient en geneesheer enz. Maar nog moeilijker wordt dat in andere landen. Apotheken, bij de wet geregeld, zooals bij ons, bestaan b.v. in Groot Britannië niet. De vereeniging had wel een dokter, dien de leden konden consulteeren, maar in de meeste gevallen hadden ze een ander tot huisdokter, en het ligt dus voor de hand dat de vereenigingsdokter naar evenredigheid er voor betaald werd. In het oorspronkelijk ontwerp ontvingen de doktoren 6 shilling per hoofd en per jaar, waaronder medicijnen enz. begrepen zijn. De doktoren volgden het voorbeeld van de arbeiders, om zich te organiseeren en zich omtrent hun minimum-eischen solidair te verklaren. Maar het bleek, dat ze nog niet bijzonder goed geschoold waren. Hoewel men geneigd is te zeggen, dat het recht van billijkheid aan de zijde van de doktoren was, valt het te betreuren, dat de broodstrijd zoo hevig
| |
| |
werd, dat alle onderhandelingen een tijd lang geheel afgebroken geweest zijn. Ten slotte heeft men er op gevonden, iemand naar Duitschland te zenden, om te rapporteeren hoe daar de toestanden waren. De Regeering heeft toen aan de billijke eischen der geneeskundigen toegegeven. Ze ontvangen nu 7 shilling en 3 pence per lid en 1 shilling 3 pence voor medicijnen, samen 8 shilling en 6 pence, dat is volgens ons geld een dubbeltje per week.
Toch heeft de strijd zich nog laten nagevoelen, want in afwachting van deze regeling was al aan de wet een begin van uitvoering gegeven, en zoo kwam het in den aanvang van 't jaar 1913 wel voor, dat de patienten niet wisten, welken dokter ze hadden, en de dokters niet wisten welke patienten ze hadden.
Op 15 Jan. 1913 hadden zich 17796 doktoren aan de Insurance Committees opgegeven. De verzekerden deelen haar eveneens mede, welke artsen zij gekozen hebben. De Committees regelen dan deze quaestie verder en de verzekerde komt op de lijst, ‘the panel’ van den dokter. Eerst na het verstrijken van een kwartaal kan hij op ‘the panel’ van een anderen dokter komen, zoo hij wil. Op 14 April hadden zich al 18584 doktoren bij de Insurance Committees opgegeven. Men schat dit op 80 à 90 pCt. van het geheel aantal doktoren met arbeiderspraktijk. De geheele doktersquaestie heeft er niet toe bijgedragen, om de wet van den aanvang af populair te maken.
Een andere oorzaak, waardoor de wet niet populair is, is wel het Healthassurance postzegel-stelsel. De wet schrijft uitvoerig voor, hoe de werkgever en de werknemer moeten handelen. Engelsche huisvrouwen vinden het hinderlijk om voor iedere dienstbode iedere week 3 pence te moeten betalen volgens de nieuwe wet. De directies van de groote fabrieken moeten ook postzegels laten koopen. Te hunnen behoeve zijn er dan postzegels duurder dan 7 pence verkrijgbaar gesteld. De secretarissen van de Approved Societies zenden de kaarten voor hun leden, de Insurance Committees voor de deposit contributors iedere drie maanden na degelijke contrôle naar de Health Insurance Commissioners, waar ze nogmaals gecontroleerd worden.
Het wetsontwerp gaf als omschrijving van ziek zijn aan:
| |
| |
‘unable to provide his own maintenance’. Bij de behandeling in 't Parlement is dit veranderd in: ‘incapable of work’. Is de verzekerde in 't genot van een uitkeering, dan is hij verplicht, en dit is overgenomen van de praktijk der Friendly Societies, op bepaalde uren thuis te zijn. Natuurlijk ontbreekt het voorschrift niet, dat hij den raad van zijn dokter moet opvolgen, om in 't genot van de uitkeering te blijven. Nog altijd is dit een punt van discussie gebleven. De bedoeling er van ligt voor de hand: het moet duidelijk blijken, dat hij niet in staat is werk te verrichten, en de ziekenbezoeker moet weten, dat de patient op bepaalde uren thuis is.
Ik meen in 't voorgaande uiteengezet te hebben, hoe de onderlinge ziekteverzekeringmaatschappijen voor en door het volk, kortweg Friendly Societies, gedurende de 19de eeuw, een voortdurende zorg van de Regeering geweest zijn, en hoe, toen de aandrang tot verzekeren minder scheen te worden, Lloyd George ingreep om de Friendly Societies tot nieuwen bloei te brengen niet alleen, door de verplichting om lid te worden, maar tevens om de Friendly Societies tot modelinrichtingen te maken.
De wet beoogt verder ziekte te voorkomen. Zoo had reeds in 1911 't Parlement £ 1.500.000 gevoteerd voor oprichting van sanatoria. De taak van de nieuw opgerichte Insurance Committees is niet anders dan in dit opzicht krachtdadig voor de volkswelvaart zorg te dragen. Men stelt zich voor, dat ook het aantal armen daardoor zal verminderen. Daar de bijdrage van den Staat groot is, en daarnaast de wet aan de industrie een nieuwe belasting oplegt, om in de verzekering van de werknemers bij te dragen, meende de wetgever ook het volste recht te hebben, om de fondsen van de State Side van alle Friendly Societies zelf te beheeren. De vergoeding van de Approved Societies voor de administratie bedraagt voor ieder lid vier shilling per jaar en per lid. Dit is voor kleine maatschappijen te weinig en voor groote waarschijnlijk voldoende. Vermoedelijk wordt bij de eerste zeer veel werk zonder betaling gedaan.
In België wordt het aantal verzekerden op 1.800.000 geschat. De verzekering werkt er op soortgelijke wijze als door de Approved Societies en de Insurance Committees.
| |
| |
De betaling geschiedt tot den 65jarigen leeftijd. De uitkeering per ziektedag is 1 franc. Na 65 jaar ontvangt men een pensioen, waarvan het minimum wisselt. Hierbij kan men door bemiddeling van de ziektekas, waarbij de verzekerde is aangesloten, met behulp van staatssubsidie een verhooging koopen. Inwonende personen, als huis- en winkelbedienden, zijn geheel vrijgesteld.
Maar men heeft er zooveel mogelijk een stelsel van vrijwilligheid aanvaard en de staatsbijdragen zijn er vrij willekeurig. Daar hier bij de verzekerings-maatschappijen niet de zuiver wetenschappelijke opzet, maar de politieke of godsdienstige grondslag de hoofdzaak is en de maatschappijen, behoudens hoogere goedkeuring, het recht hebben, een toeslag op de uitkeering te geven, valt te vreezen dat de onderlinge mededinging in vele gevallen voor de schatkist niet voordeelig zal zijn.
Wanneer ik nu samenvat, wat m.i. de buitenlandsche wetgeving ons leert, dan komt het mij voor, dat de Staat de verzekering regelen moet en het een overwonnen standpunt is, nog de vraag te stellen of daarvoor een rechtsgrond bestaat. De wet moet onderscheid maken tusschen invaliditeit die een overblijfsel is van een ongeval, en invaliditeit tengevolge van een sleepende ziekte. De eerste is bij de ongevallenwet geregeld, bij de laatste moet de wekelijksche uitkeering voortdurend opnieuw vastgesteld worden, en dezelfde uitkeering dus nooit blijvend gemaakt worden.
Wanneer ziekte- en invaliditeitsverzekering verplicht gesteld worden, kan alleen een minimum premie geeischt worden: de Staat is dan verplicht het reserve-tekort bij te passen. De betaling der premie moet zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt worden. De Regeering moet de premie en de uitkeeringen voor den werkman verzekeren en zorg dragen, dat de wetenschappelijke balans op inderdaad streng wetenschappelijke wijze wordt vastgesteld.
De administratie van de inning der premiën en het doen der uitkeeringen moet de Staat zooveel mogelijk aan particulierekassen overlaten. Vrijgesteld moeten worden alle klassen van menschen, als inwonende huis- en winkelbedienden, leden van ziekenfondsen, van wie zekerheid bestaat, bijvoorbeeld krachtens een andere wet, dat voor hen voldoende
| |
| |
gezorgd is. De Staat make zooveel mogelijk propaganda voor vrijwillige verzekering, zoodat ieder, die van een week-, maand- of jaarloon leven moet, door eigen krachten in moeilijke omstandigheden geholpen is in den strijd om het bestaan. Zij hebben dan zichzelf voor ondergang behoed en zijn dientengevolge gerust van harte.
Juni 1914.
J.C. Bolt. |
|