| |
| |
| |
Siegfried Lipiner.
De dichter, op wien wij de lezers van dit Tijdschrift gaarne opmerkzaam wilden maken, had een zeer ongewonen levensloop. In zijn jeugd scheen hij door drie snel op elkaar volgende dichtwerken (Prometheus, Renatus en een bundel lyriek, Buch der Freude) zich stormenderhand een plaats onder de eerste duitsche dichters te zullen veroveren. Wagner en Nietzsche erkenden zijn groote beteekenis en namen hem als gelijke in hun kring op. Door beroemde theologen en politici werd hij met geestdrift begroet. Daarna, dertig jaar lang, heeft men niets meer van hem vernomen en nu is hij zoo totaal vergeten, dat in geen litteratuurgeschiedenis, geen bloemlezing, ook maar zijn naam voorkomt. Eerst in den laatsten tijd, twee jaar na zijn dood, nu vrienden en vereerders een begin maken met het uitgeven der talrijke in zijn nalatenschap gevonden werken, zijn er teekenen, dat de dichter in zijn volle waarde zal worden erkend.
De oorzaak van zijn langdurig zwijgen was geenszins het afnemen van zijn scheppingsdrang en scheppingsvermogen, maar is eensdeels gelegen in een volkomen ontbreken van alle eerzucht en ijdelheid, van alle behoefte om gekend en gelezen te worden, waardoor hij ook, geheel in zijn kunst opgaande, alle middelen versmaadde om de aandacht van publiek en kritiek op zich gevestigd te houden; andersdeels ligt zij in de geweldige eischen, die hij aan zichzelf stelde, zoodat hij herhaaldelijk reeds voltooide werken heeft vernietigd. Daarbij kwam dan nog ten slotte een lang en hevig lichamelijk lijden, dat hem in den laatsten tijd van zijn leven
| |
| |
alle inspanning en eindelijk zelfs het spreken onmogelijk maakte.
Siegfried Lipiner (de klemtoon valt op de eerste lettergreep) werd in 1856 te Jaroslaw in de buurt van Lemberg uit Joodsche ouders geboren. Hij bezocht het gymnasium te Weenen en legde daar in 1875 het eindexamen af. Als Primaner was hij eigenlijk al aan de school ontgroeid en werd hem, tegen alle gewoonte, vergund alvast eenige colleges aan de universiteit te volgen. Genoodzaakt om zijn onderhoud door les geven grootendeels zelf te verdienen, gebruikte hij de vaak lange afstanden van den eenen leerling tot den anderen, en verder zeker wel de halve nachten, voor een onverzadelijk lezen en studeeren. Men staat verbaasd, waarvan de vroegrijpe jongen niet alleen kennis genomen, maar wat hij in volle diepte gepeild heeft. Reeds in dezen tijd - eerst veel later, in 1871, liet hij zich in de christelijke kerk opnemen - was hij geheel vervuld van het probleem der menschelijke schuld en verlossing en hij heeft daarmede geworsteld zooals weinig anderen. Als achttienjarig jongeling schreef hij zijn gedicht ‘der entfesselte Prometheus’ (1876 bij Breitkopf & Härtel verschenen). Tot motto nam hij: 1 Corinthe 15. 36: ‘Das du sähest, wird nicht lebendig, es sterbe denn.’ In vijf gezangen (an die Promethiden, die Befreiung, Götterlos, die Entfesselten, die Schicksalsschwestern, Erlösung) worden dan 's menschen ellende, schuld en verlossing behandeld.
Wij willen van den inhoud een kort overzicht geven.
De dichter spreekt Prometheus aan, die met gesloten oogen, samengeperste lippen en gebalde vuisten aan de rots geklonken is, en smeekt hem de oogen te openen en te ontwaken. Daar klinkt boven het hoofd van den Titan het sombere gezang van de drie noodlotzusters (Klotho, Lachesis en Atropos). Zij verheerlijken hun eigen eeuwigheid, de onderworpenheid van het (door den twist geworden) heelal aan hun wil, en uiten hun haat tegen Prometheus, die vrij zijn zal en dan lijdend te gronde gaan. Daar ziet de dichter een stroom van licht op de aarde vallen. Prometheus ontwaakt en is van zijn boeien bevrijd. Maar eerst is hij nog geheel verstijfd en heft zijn oogen niet op. Eindelijk vraagt hij, of werkelijk de schikgodinnen hun lied gezongen hebben, of hij werkelijk verlost is en niet meer droomt. De
| |
| |
dichter bezweert hem mede af te dalen en tot zijne onzalige kinderen te komen om hen tot het heil te voeren. Maar Prometheus verhaalt hem het vreeselijke wat hij gezien heeft in den slaap, die na het verdwijnen van den knagenden adelaar op hem viel: een hoog kruis, waaraan een menschelijk wezen was geslagen, goddelijk van aangezicht. Diep geschokt door het naamlooze lijden van dezen broeder had hij hem vermaand, niet dien God aan te roepen, die door het vernietigen der andere goden niet machtiger geworden was, die maar steeds schept en het edelste van het geschapene in den hem tegengapenden afgrond stort.
O ruf ihn nicht! Ha, da er dich geopfert, -
Ein edler Opfer schafft er nimmermehr.
Nog een korte hoop had Prometheus gehad, toen hij zag, hoe de levenden zich om het kruis schaarden en door den heiligen band der liefde zich steeds nader aaneensloten. Maar ook deze hoop viel in puin. Uit de bron der liefde stroomde de haat. Hij had gezien hoe de menschen raasden tegen elkaar en hun bloedige handen in verbitterden strijd ophieven. Toen hij in hun wilde aangezicht zijn eigen trekken herkende, ‘nur schaudervoll verzerrt und leichenhaft’, had hij in hoogste smart met zijn slaap geworsteld, alle spieren ingespannen, een schrille toon drong in zijn ooren, en hij was ontwaakt. - De dichter roept hem toe, te hopen en hem te volgen in het dal des levens om zijn eigen schepselen te redden en te herscheppen. En de Titan volgt, maar met zwaarbedrukt hart. Hij zou voor hen nog duizendmaal meer willen lijden en voor hen willen strijden.
Allein wo ist der Feind, mit dem ich ringe?
Es is kein Gott! Und üb'rall ruft es: Freiheit!
O furchtbar Wort! Mir graut vor deinem Klang.
Als ich noch kämpfte, fasst' ich nicht das Ziel!
Nun ist's errungen, und ich schaud're drob.
Als zij dan de landen der menschen doorgaan, ontmoeten zij de meest verschillende typen. Eerst een in zijn eigen Ik zich opsluitenden, diens heerlijkheid prijzenden en toch doodmoeden wijsgeer. Als zij hem toeroepen met hen mede te gaan, daar de nacht invalt, antwoordt hij:
| |
| |
‘Die Nacht ist gut. Ihr dürft sie mir nicht schmähen.
Am Tage rauscht das Nicht-Ich gar so laut,
Wisst ihr, das Nicht-Ich, jener dunkle Nebel,
Der um das Sonnenlicht des Ich sich breitet.
Allein die Nacht! - Da steht ihr frei und rein,
Ein reines Ich. Ich kann's beweisen, Herr. -
Nichts ist, als Ich. Das ist die ganze Wahrheit.
Das Ich, das ist die Welt. Das Ich ist Gott.
Und andere Götter sind nicht. Ihr versteht mich.’
Mann, ihr seid elend - euer Auge sagt's.
‘Ich elend, Herr? Das Ich ist niemals elend.
Das Ich ist glücklich. Ich beweis es euch.
Ha, elend, elend! Ja, das war ich sonst,
Als noch mein Ich zum nicht-Ich sagte: Du!
Allein das Du hat nicht erwidert: Du -
Es sprach nur: Ich. - Da hab' ich's denn gefasst.
Er ist nur Ich. - Ich bin sehr müde, Herr’.
Ein Thränenstrom brach aus des Gottes Auge.
‘O komm mit mir! Komm mit mir, o du Armer!
Mir ist's, als fasst' ich dich. O höre, höre!
Ich sag dir: Du! Komm mit!’
Maar de denker wil niet naar hen luisteren. Daarna komen zij bij den ‘man der zuivere wetenschap’, die van het beschouwen en kennen der dingen alle heil verwacht.
Denn der Betrachtung, Herr, ist alles gut.
‘Maar,’ zegt Prometheus, ‘als de nood al te geweldig dringt en de gebonden geest naar verlossing smacht?’
‘Herr, kennt ihr nicht den Standpunkt?
Geschichtlich müsst ihr alles Dies betrachten.
Dann seid ihr ruhig und verschiebt die That,
Bis selbst die Frucht gereift am Baum des Lebens.
Da seht ihr nämlich, das die Dinge werden...
Lasst nur die Dinge werden. Alles wird.
Nur braucht es Zeit. Doch die Geschichte eilt nicht;
Wozu auch? Ihr versteht! Das kühlt sehr ab.
Ihr lehrt die Jugend wissenschaftlich sein;
Ihr lehrt sie schau'n in die Vergangenheit,
Auch in die Zukunft, das ist nicht gefährlich.
| |
| |
Nur muss es stets die letzte Zukunft sein,
Das letzte Ziel, die endliche Versöhnung,....
Dann wendet sie sich von der Gegenwart
Und schweigt im Doppel-Einst des Früh'r und Später
Und geht bedächtig, spähend rechts und links
Mit klugem Blick, zufrieden und gesund...
Doch hier ist meine Wohnstatt. Gute Nacht!
Verzeiht! Ich gehe pünktlich stets zu Bette.’
Voortgaande door den nacht komt Prometheus bij een huis, waaruit muziek en feestelijk geroep weerklinkt. Een vader, zijn zoon volgend in den stillen tuin, verwijt dezen, dat hij zich minachtend van de vroolijke gasten afwendt en de kunst, die het leven opluistert, miskent. De jongeling antwoordt:
‘Ich trage dieser Künstler Anblick nicht,
O dass ich so dies heilge Wort geschändet!
Fürwahr, das Feuer glüht in ihnen nicht,
Das mächtig drängt zur schöpferischen That!
Nein, nein, in ihren Augen leuchtet nicht
Der hehren Götterwelt Verkündigung.
Handwerker sind sie, die um schnöden Lohn,
Die grossen Väter affend, Kunst erkünsteln.
Sie glauben nicht an ihre eigne Sache,
Darum wird ihnen nimmermehr geglaubt!
Sie können nicht ergreifen, denn sie selbst
Sind nicht ergriffen!....
Nein, niemals hat die hohe Göttin ihnen
Ihr unverwelklich Angesicht entschleiert!
Denn keine Memme tritt in ihren Tempel,
Und keiner, die den leichten Frohsinn liebt!
Wohl steht sie selbst in sanfter Hoheit da,
In waffenloser, schmelzender Gewalt -
Doch ihre Priester will sie stark und streitbar
In heller Rüstung, mit gefasster Seele!
Denn das Gewaltige, das sie enthüllt,
Wer mag es ohne Heldenkraft ertragen?’
Een nieuw tooneel: de samenspraak van twee jonge mannen. Victor tracht zijn vriend Wolmar er van af te brengen, de wereld te ernstig op te vatten en zich met de raadsels des levens te kwellen.
| |
| |
Zerreisse nicht die Blume des Genusses
In Blättchen, Fädchen, Stäubchen fort und fort!
Und suche nicht in ihr nach gift'gen Säften!
Wenn du sie suchen willst - du findest sie!
Nein! Brich sie, eh' der Farben Pracht verbleicht,
Brich sie in ihrer vollen Jugendfrische
Berausche dich an ihrem süssen Duft
Und ist sie welk, so wirf sie weg! - die Flur
Ist reich genug und spendet immer wieder. -
Maar Wolmar, door Prometheus stil gevolgd, begeeft zich naar een vergadering, waar Kornelius met vlammende welsprekendheid de revolutie predikt, het verderf van alle machthebbers en bezittenden. Het gelukt dezen, den opstand te doen uitbreken. En nu wordt in het derde deel ‘die Entfesselten’ beschreven, hoe deze Kornelius door een zijner aanhangers, Marcel, op het schavot wordt gebracht. De stad wordt in brand gestoken, een bloedbad gevolgd door de uitspattendste orgiën aangericht, die worden afgebroken door de tijding dat de rest van de verslagen partij, tot een groote overmacht aangegroeid, voor de poorten staat. Alles eindigt met de bloedige wraak der eerst teruggedrongen partij en een vreeslijken broedermoord.
Prometheus, die dit alles mede heeft aangezien, ligt uitgeput en ten doode toe bedroefd op een hoogte. Terwijl het hem is, alsof hij in een duisteren afgrond verzinkt, scheuren plotseling de schaduwen en een vlammenzee golft voor zijn verblinde oogen, waaruit zich langzaam het groote bleeke hoofd van Christus verheft. Een aangrijpende weeklacht komt van diens lippen, over het geslacht der menschen dat zich niet wilde laten verlossen. Huiverend valt Prometheus ter aarde. Daar hoort hij de stem van den lijder: ‘Sta op’. Hij staat op, en ziet nu geen lijder meer, maar een heerscher met een diadeem om het voorhoofd, hem toeroepende: ‘Ich will dich richten’.
Maar nòch terwijl Christus zich voor zijn rechterambt op zijn liefde, nòch terwijl hij zich op zijn lijden en scheppen beroept, geeft Prometheus zich gewonnen. Want hij voelt zich in dit alles niet den mindere. Ten slotte bij het woord: ‘Richten will dich, der sich gebeugt,’ wordt hij wel ten
| |
| |
diepste geroerd, maar roept nog met vaste stem: ‘Richten wird mich niemand. Denn ich beuge mich’. Maar dan valt hij toch door smart verscheurd op de knieën en smeekt:
‘Enthülle dich! Ich will dich schau'n -
Und beugen will ich meinen stolzen Nacken
Und furchtbar sühnen meine schwere Schuld,
Wenn du grösser bist, als ich!’
Christus heft hem op en geeft hem de troostende belofte, dat Hij, dien hij zoekt, zich zal openbaren. Maar de vermoeide aarde omvangt nog de starheid des grafs, nog lang duurt de heerschappij des doods. De menschen zijn doof en blind. ‘Betet um den Schmerz, - Dann ist die Zeit erfüllt.’ En ten slotte:
Als daarop Prometheus zegt: ‘ich will’, omarmt hem Christus, een stormwind draagt hen omhoog, die dan overgaat in een zacht suizelende koelte. Eenzaam gewaart Prometheus' oog boven zich en onder zich de oneindigheid,
Sah er in 's lächelnde Antlitz des Tages.
De dichter is intusschen nog in vertwijfeling over den toestand der menschen, die niet bemerken hoe dood zij zijn, hoe krachteloos en onvrij.
Ihr habt gerungen - was habt Ihr errungen?
Den Sieg gewannt ihr - was gewann der Sieg?
Des Alten spottet ihr, das Neue schreckt euch,
Matt seid ihr in der Lust und feig im Leid,
So streckt euch hin und schlafet! Niemand weckt euch;
Und euer Athem kündet, dass ihr seid.
| |
| |
Nog eenmaal verheffen de noodlot-zusters hun juichend gezang, de menschen hooren het rustig aan. In hen is de gedachte:
Es ist nur Schicksal - es ist keine Gottheit!
Es ist nur Schicksal - es ist keine That.
Es ist nur Schicksal - es ist keine Schuld.
Zij zien niet de dingen, zij zien slechts den sluier over de dingen. Maar ook dezen nog zien zij verkeerd.
Was blickst du zu den Sternen?
Wo du ihn suchst, wirst du ihn nimmer finden;
Denn wisse: dieser Schleier, das bist Du!
Maar Prometheus, op het punt van den dichter te scheiden, troost hem. ‘Es ist kein Schicksal mehr, es ist nur Gottheit.’
Das letzte Schicksalslied hat ausgeklungen!
Vorbei, ihr seid gewesen, grosse Parzen!
Die Welt erwacht! Doch nicht wie ihr's gedacht,
Nicht aus des Lebens Schlaf zum ew'gen Tod,
Nein, aus des Lebens Schlaf zum wachen Leben!
So sinkt denn hin in's Nichts, denn ihr seid nichtig!
Klagend verdwijnen de schikgodinnen. Prometheus wordt opgenomen in de wolken en de dichter, in verrukking, belooft zijn woorden te zullen verkondigen.
O du grenzenlose Bühne! Du unendlich Schauspiel: Welt,
Du bist nicht bloss Bühn' und Schauspiel, bist ein allgewalt'ger Held!
Bist ein Geist, ein Einzig-Einer, schauend, schaffend, liebereich, -
Unergründlich, unermessen und kein Name kommt dir gleich!
Und du bist im winz'gen Wurme, wie du bist im ew'gen All,
Bist das Lied und bist der Sänger, bist die Saite und der Schall,
Bist das Ringen und der Friede, bist der Herzschlag und das Herz,
Bist die flammendste der Freuden und du bist der höchste Schmerz.
| |
| |
Und ihr fordert Wort und Namen: Nennet denn, was namenlos!
Nennt's wie es die Sehnsucht nannte; auch ein heil'ges Wort ist gross.
Ja, was in den Staub gezerrt hat eures Wahnes roher Spott,
Ruft's aus den gepressten Herzen, - fallet hin und rufet: Gott!
Poëtisch is dit werk zonder twijfel nog niet voldoende rijp. Naast vele heerlijke schoonheden van allerlei aard heeft het toch ook menigmaal iets opgeschroefds en breedsprakigs. Maar wijsgeerig is het diep doordacht en het is een ongewoon psychologisch verschijnsel, dat iemand op zoo jeugdigen leeftijd een zoo grandioos gedicht, van deze diepte van filosofisch begrip en levensintuitie schrijven kon. Een grooten kring van lezers heeft Lipiner er niet mede veroverd. Maar geweldig was de indruk dien het op een beperkt getal der uitgelezenste geesten maakte. Malvida von Meysenbug schrijft: ‘Dit gedicht moest eigenlijk het goddelijke heeten; want het omvat de goddelijke komedie van den nieuweren tijd, zooals Dante's Divina Commedia die van de middeneeuwen omvat. En de jonge dichter gelijkt op den ouden, in diepte van gevoel, in de lavastroomen van heiligen toorn, in de verrukkingen eener verre, zalige hoop en in de wonderbare schoonheid van den vorm.’ Nietzsche laat zich in een brief aan Erwin Rohde aldus uit: ‘Ganz neuerdings erlebte ich durch den entfesselten Prometheus einen wahren Weihetag. Wenn der Dichter nicht ein veritables Genie ist, so weiss ich nicht mehr, was eins ist: alles ist wunderbar, und mir ist, alsob ich meinem erhöhten und verhimmlischten Selbst darin begegnete. Ich beuge mich tief vor einem der so etwas in sich erleben und herausstellen kann.’ De theoloog Karl Hase in Jena las met zijn studenten in het seminarium den Prometheus. Ook Richard Wagner werd door het werk geweldig aangegrepen. Hij noodigde den jongen dichter uit tot een bezoek in Bayreuth, waar Lipiner ook een tijdlang vertoefde. Wagner zeide later van hem, dat hij den indruk maakte van een Paulus, zoo vurig, zoo krachtig en intens de waarheid willend.
Geen wonder, dat iemand die met zulk een aanleg, zulk een belezenheid en reeds volbrachte studie, aan de akademie kwam, daar spoedig uitblonk. Reeds als student legde Lipiner
| |
| |
een diepgaande kennis aan den dag van litteratuur, filosofie, geschiedenis en sociale wetenschappen, zoodat hij door het radicale aanpakken der problemen, een zeldzame gave van uiteenzetting en verrassende nieuwe opvattingen niet zelden de vakgeleerden beschaamde en ontwapende. Daarbij hield hij zich bezig met onderzoekingen aangaande den bijbel, en de dogmatiek, christelijke en oostersche mystiek. Van de latere grootere schrijvers was het vooral Dostoievsky, tot wien hij zich aangetrokken gevoelde.
Niet meer dan vier semesters heeft hij aan de universiteiten van Weenen en Leipzig gestudeerd. Met Erwin Rohde en Johannes Volkert knoopte Lipiner in dezen tijd vriendschapsbetrekkingen aan, en de grijze Fechner betoonde hem de hartelijkste genegenheid. Ook Gustav Mahler was innig aan hem gehecht. Mahler's vrienden in Weenen opnoemend, zegt Paul Stefan in zijn werk over den genialen componist en dirigent: ‘Hier muss noch einer genannt sein, den ich bei Lebzeiten nie zu nennen gewagt hätte; so gross war seine Scheu und seine Einsamkeit nach wunderbaren Anfängen. Siegfried Lipiner ist jedem, der Nietzsche's Briefe gelesen hat, bekannt.’ Hij citeert dan de zooeven aangehaalde passage uit den brief aan Rohde, en, na zich beklaagd te hebben over de onverschilligheid der couranten bij het overlijden des dichters, besluit hij: ‘Hier soll an den Toten wenigstens erinnert werden; denn Mahler hat Siegfried Lipiner sehr lieb gehabt und ist immer wieder zu dieser Jugendfreundschaft zurückgekehrt.’ Ook als dichter stelde Mahler hem zeer hoog. Van zijn ‘Adam’ schreef hij: ‘diese Dichtung gehört zu den schönsten Besitzthümern der Welt, auch wenn sonst nichts dazu käme.’
Al spoedig na het verlaten der universiteit kreeg Lipiner een goede betrekking aan de bibliotheek van den Rijksraad te Weenen, waardoor hij in het huwelijk kon treden. Dertig jaar lang heeft hij deze bibliotheek bestuurd en zij dankt het aan hem, dat zij door deskundigen als een van de best ingerichte der wereld geprezen wordt. Want ook aan praktischen aanleg ontbrak het Lipiner geenszins. In het openbare leven echter bewoog hij zich weinig. Ook de gave van een wegsleepende welsprekendheid verlokte hem niet tot een optreden als redenaar. Hij gaf niet om een voorbijgaand succes; hij wilde
| |
| |
dat zijn woord ‘nicht auf die Seele, sondern in die Seele’ dringen zou. Veel gewicht daarentegen hechtte hij aan het inwerken op afzonderlijke personen, en velen erkennen dankbaar, voor hun geestelijk leven aan hem het hoogste verschuldigd te zijn. Als dichter is hij sedert dien bijna geheel verstomd. Wel publiceerde hij in de eerste jaren nog vertalingen van twee groote werken van den poolschen dichter Mickiewicz: ‘Herr Thaddäus’ en het treurspel ‘Totenfeier,’ waarop veel later (1905) het gedicht ‘Faris’ volgde, - vertalingen, die door kenners als meesterstukken geroemd worden. Ook schreef hij nog het tekstboek voor Goldmark's opera ‘Merlin’. Maar zelfstandige, afgesloten eigen werken heeft hij niet meer doen verschijnen.
Vóór alles weerhield één ding niet zijn produceeren maar zijn publiceeren: het Christus-gedicht, waarvoor alles op den achtergrond trad en waarvan hij zelf zeide: ‘ich fordere, was Niemand von sich noch von Anderen fordert, beinahe das Unmögliche’. Tweemaal was het monumentale werk voltooid, en tweemaal had hij de geestkracht het geheel om te stooten om weer van voren te beginnen, daar de Idee van het geheel zich intusschen wederom nieuw en grooter aan zijn geest had geopenbaard. Het zou bestaan uit een Voorspel ‘Adam’ en drie groote tragedies: Maria Magdalena, Judas Iskarioth en Paulus te Rome. Alleen het voorspel ‘Adam’ is volgens het laatste plan voltooid geworden. Het is in het vorig jaar samen met de tragedie Hippolytos door Paul Natorp (Stuttgart, W. Spemann) uitgegeven. Vooraf gaat een Inleiding, waarin kortelijk de levensloop van den dichter verhaald en liefdevol zijn persoonlijkheid geteekend wordt. Daaraan hebben wij ook voor het grootste deel bovenstaande mededeelingen ontleend.
De juiste titel van Lipiner's ‘Adam’ zou wezen: de tragedie der menschheid. Hier wordt behandeld: het eeuwige mysterie van ons persoonlijkheids-leven, het alle denkend begrijpen te boven gaande feit van de tegenstelling in ons van natuur en geest, van de werkelijkheid van zonde en ellende.
Van het paradijsverhaal, dat dit probleem met wonderbare diepzinnigheid aanduidt - zonde is een daad van vrijheid, niet bloot gevolg van onze zinnelijke en eindige natuur, zij is ongeloof en ongehoorzaamheid - maakt Lipiner geen
| |
| |
gebruik. Op het eten van den boom der kennis, waardoor de mensch zich in hoogmoedige zelfverheffing en bewusten wereldlust van God los rukt, zinspeelt hij slechts, en in het drama zelf wijkt hij van de bijbelsche voorstelling meermalen aanmerkelijk af. -
In het eerste der drie bedrijven ligt de oorspronkelijke toestand al ver achter ons. Wij zijn daar bij Adam's hut, omgeven door akkers en weilanden. In de verte is de wildernis, waar de dieren huizen - het symbool van het argelooze natuurleven, waarmee de vroegere gemeenschap door Gods wil is afgebroken. Een verschillende stelling daartegenover wordt ingenomen door Adam, zijn vrouw en beide zonen. Die wildernis heeft over Adam nog een geweldige macht. Als slaapwandelend brengt hij daar vaak 's nachts heimelijke bezoeken aan zijne broeders, maar dan in het daglicht teruggekeerd, zou hij door offers en gebed die schuld weer willen uitdelgen. Onophoudelijk kwelt hem de twijfel: zijn wij ontkomen? Dan weer vervult hem het besef zijner hooge roeping: ‘Weg vom Ohr mir diese Klage! Mir ist das Licht, ich bin dem Licht erkoren, Und in die Sonne wird dies Aug' sich bohren, und füllen sich mit ihrem Tage, Bis es erblindet oder ihn ertrage!’ Eindelijk wordt hij, in heftigen strijd met Kain na diens daad, aan den rand eener kloof door een vandaar komend geweldig roofdier gegrepen en weggesleurd.
Evenmin als Adam is Eva zich nog ten volle bewust van de gevolgen van den nieuwen toestand. Zij heeft de noodlottige vrucht ‘mit den Lippen kaum berührt, und nur ein leises Weh ist ihr in's Herz geflossen’. Eerst in de lotgevallen harer geliefden komt zij tot de ernstige ervaring van de beteekenis der schuld. Maar zij denkt en redeneert er niet meer over. Zij gelooft, omdat zij leven moet. Groot is haar vertrouwen op God. Als zij den door allen zielestrijd uitgeputten slapenden Adam beschouwt, bidt zij:
Unsichtbarer! O, einen Saum nur lüfte
Der Hülle um dein golden Angesicht, -
Es rühre seine Stirn ein Streifen Licht
Und lächle weg das Traumgesicht der Pein!
Viel weiss er, aber Eines weiss er nicht,
| |
| |
Ich aber weiss es und ich bin's gewiss:
Wie du mein Innerstes bewegest,
Nicht ist ein Kind der Finsterniss
Das Leben, das du heimlich in mir pflegest.
Is Eva nog meer aan gene zijde van het conflict, Abel anticipeert de oplossing er van. Ook hij voelt wel diep de scheiding van God. Roerend is zijn Nachtgesang (aan het einde van het eerste bedrijf).
Tritt aus dem Dunkel, - sag' dass du hier bist,
Dass nicht so einsam das Herz in mir weine;
Lass mich dich schauen, wenn du bei mir bist,
Nimm meine Hand, Herr, - reich' mir die deine.
Denn alle Lichter des Himmels entschwinden,
Schauerlich schweigt die schlafende Herde.
Fernes Gestöhn in den schwellenden Winden,
Fliegendes Laub weht über die Erde.
Lass deine Stimme, lass Antwort mich hören:
Siehe, das Leben gabst du uns Allen,
Musst du denn Alle wieder zerstören?
Ist denn nicht Einer dir zu Gefallen?
Ach, und ist Jedem sein Ende beschieden,
Magst doch mit eigener Hand sie verderben!
Kann es nicht sein, dass sie blühen in Frieden,
Sage, muss Eins durchs Andere sterben?
Hast du dem Vogel den Atem gegeben,
Ihn zu ersticken im Rachen der Schlange,
Nimm meinen Atem, o nimm mein Leben!
Bang ist mir, Herr, o traurig und bange! -
Oder ist Thorheit vor dir mein Grämen, -
Der du so hoch über Sternen ragest,
Weisst du mir Trost, mich ganz zu beschämen:
Sag' ihn! dir glaub ich, was du auch sagest!
Wolken zertheilst du, Windeshauch stillst du,
Pochen des Herzen kündet dein Kommen, -
Hast mich vernommen - und reden willst du:
Rede! rede! - wenn du vernommen!
| |
| |
Aber du schweigst, - und es wölket sich wieder;
Nimmer wohl sprichst du zu Meinesgleichen, -
Nicht auf die Erde steigst du hernieder,
Und in den Himmel kann ich nicht reichen.
Maar toch heeft Abel in het diepst van zijn wezen het conflict reeds overwonnen; hij leeft reeds vooruit in het licht der vrijheid, in het troostende besef, een kind Gods te zijn. Zijn vroege dood is een genade, die hem voor veel leed bewaart.
In Kain, wiens zielelijden aangrijpend door Lipiner geschilderd is, wordt het wezen der zonde als hoogmoedige zelfverheffing, eigenliefde en nijd, eerst ten volle openbaar. Hij beroemt zich er op, dat hij, gehoorzaam aan Gods gebod, alle betrekking met de wildernis heeft afgebroken, er vijandig tegenover staat. Daarbij voelt hij zich achteruitgezet door zijn ouders en door God, bij Abel, wiens zonnige natuur hem tegenstaat.
Met haat en afkeer in het hart hoort hij het aan, als Abel verrukt het leven der dieren beschrijft.
Da raschelt's, da schwirrt's; über mich, neben mich
Wend ich den Blick; was guckt von der Seite?
Ein Fuchs im Gebüsch, ein Vogel da droben,
Weih' oder Falk -; und fort in die Weite!
Und lange nicht währt's: von unten, von oben
Schwärmen sie an, umhüpfen, umschweben mich, -
Scharenweis naht's, mehr, immer mehr,
Hoch aus den Lüften stürzt es daher,
Und vom untersten Wald und vom höchsten Schnee
Mit Hörnern und Hauern und Zackengeweih'n, -
Und ringelnd und zünglend aus Kluft und Gestein, -
Und seltsam gurgelt's weit auf dem See,
Es plätschern die Fische und tauchen zur Höh',
Und stürzen zum Strand. -
Het is voor Kain een genot daartegenover de wreedheid der dieren, hun vernietigen van elkaar te doen uitkomen. Hij verhaalt, hoe een beer zijn buit bemachtigt en verslindt.
So war der Gesell und dies seine Lust.
Ich aber, - wo er vorübermusst',
| |
| |
Grab' eine Grube; Reisig und Gras
Deckt sie, und deckt auch den Pfahl im Grund,
Gespitzt nach oben, sonst glatt und rund.
Auf's tückische Dach kommt lockendes Aas.
Er naht, riecht, springt - und ist schon hinab,
Schon festgespiesst! Unsinnig vor Pein
Zerrt er den Leib um den schrecklichen Stab,
Nur tiefer und tiefer bohrt er sich ein.
Lang' in der Nacht noch hört ich ihn schrei'n,
Grauenvoll schrie er in seinem Grab.
(Abel steht mit abgewandtem Antlitz).
Du wendest dich weg, - o Wesen, zo zart!
Waffen zu führen, listig zu spüren
Gruben zu graben ist nicht deine Art;
Blut seh'n - wie widrig! Blut von Thieren -
Dich lockt nur etwa Kains Blut.
Nun sag', wie willst du die Heerde schützen?
Sie, unser bestes Hab' und Gut?
Magst träumend auf dem Hügel sitzen,
Da grasen die Lämmer, die Böcklein springen, -
Und droben hängt schon mit rüttelnden Schwingen
Der Adler, - und aus der Wolke steil
Aufs Zicklein fällt er, wie ein Pfeil;
Und schon auf den Felsen hat er's getragen,
Den rechten Fang um den Kopf ihm geschlagen,
Dass sich der Atem im Herzen klemmt, -
Den linken gräbt er ihm in die Seite,
Dass es mit Blut ihn überschwemmt,
Und mit dem Schnabel zerhackt er die Beute. -
Hij beloofde zijn vader Abel te zullen liefhebben, als zichzelf. Maar zijn haat is te sterk.
Du sollst ihn lieben, sollst! sollst lieben!
Ein neu Gebot, - ich aber will nicht! nein!
Ihn lieben wie mich selbst -: Ich aber hasse
Mich selbst, - und wie mich selbst, so hass' ich ihn!
Hasst' ihn von je! fürwahr, und hab' es nicht gewusst.
Hassen ist Schmerz! Ihn lieben! Könnt' ich's nicht?
Sein Aug' so hell, seine Stirn so licht!
Und mich überschlich es ja zu Zeiten,
Als könnt' ich - Und ich soll! es ist Gebot,
Des Herrn Gebot: willst du dem Herrn entflieh'n?
| |
| |
Het is de bevrijding van een ondraaglijke spanning, als hij de knods op Abel's hoofd neerzwaait. Maar dan die ontzetting, als hem de beteekenis van zijn daad duidelijk wordt! Geen lichtstraal valt meer in zijn leven. Wanneer hij, na Abel's dood met Eva alleen overgebleven, smeekt haar te mogen beschermen en nederig te mogen dienen, wijst zij hem af en gaat hij een eenzaam leven vol gewetenswroeging te gemoet, een leven zonder gemeenschap met God.
Er lacht vielleicht seit Ewigkeit!
Ob Allem! - Nicht der Liebe, noch des Zornes wert
Ist ihm die Welt; als ihm das Nichts missfiel
Erschuf er sie, zum Spiel -
Und lässig liess er sie aus seinen Händen:
Und jetzt: wohin mich wenden?
Ich denk': ich geh', wie sie, auf's Ungefähr.
Zusehn will ich mir selbst, wie ich nun leben werde, -
Leben! mit diesem Brand, der nie verglimmt,
Dem Wurm, der nie entschläft -
Schwer trägt sich's, schwer.
(Er hat einige schritte gemacht und bleibt nun stehen, in Verzweiflung ausbrechend:)
Und keine Hand, die's von mir nimmt?
Niemand im Himmel? Niemand auf der Erde?
(Er verschwindet im Geklüft.)
Met deze woorden eindigt het stuk. Het zou, zooals wij zeiden, een voorspel zijn voor een Christus-trilogie. De tegenstelling tusschen Adam en Christus was door Paulus aangegeven in zijn brief aan de Romeinen, V. 12, vlgd.: door één mensch is de zonde in de wereld gekomen, en dan door de zonde: de dood. Christus moest verschijnen om de wereld van zonde en dood te verlossen. Zeer te betreuren is het, dat van deze Christus-trilogie maar weinig fragmenten zijn overgebleven.
In zijn Hippolytos heeft Lipiner dezelfde stof behandeld als Euripides in zijn gelijknamig drama, en Seneca en Racine in hun Phaedra. De duitsche dichter toont hier, hoe diep hij in het wezen der religiositeit is doorgedrongen. Mooi is in
| |
| |
zijn werk de tegenstelling tusschen Aphrodite, de verpersoonlijking van den liefde-hartstocht, den levensdrang waaruit alle kracht van worden en scheppen ontspringt; en Artemis, wier eigenschap is: de rust in het eeuwige, niet als strakke bewegingloosheid, maar de innerlijke zielestilte (galene), de beheerschte beweging. Onder de macht der eerste staat Phaedra; aan de laatste heeft Hippolytos zich met zijn geheele hart toegewijd.
In Lipiner's nalatenschap moet nog allerlei belangrijks voorhanden zijn: lyrische gedichten, drie grootere werken uit vroegeren tijd (Arnold von Brescia, Echo, der neue Don Juan) en dan zijn ‘Homunculus, eine Studie über Faust und die Philosophie Goethe's’, waartoe hij gebracht werd door de studies voor zijn promotie. Daarin wordt Goethe's wijsbegeerte tot hare historische grondslagen teruggebracht en in haar logischen samenhang voor oogen gesteld. ‘In haar spreekt niet alleen de denker over den denker, maar ook de dichter over den dichter.’
Besluiten wij met de woorden, waarin Natorp, die met Lipiner in zijn studententijd bevriend was, diens persoonlijkheid schildert. ‘Unvergesslich ist der Eindruck, der von der Persönlichkeit Lipiner's mir geblieben ist. Von intensivstem Leben, von Kämpfen auch und Schmerzen zeugten die früh schon sehr durchgearbeiteten Züge; aber wie triumphierte darüber das leuchtende Auge, die mächtige Stirne! Es lag in seinem Blick etwas Erhabenes, nicht Kampf nur, sondern Sieg; eine Klarheit, die in alle Dunkelheiten des Menschendaseins unerbittlich hineinleuchtete, um sie niederzuzwingen; und eine alles überwindende, durch nichts überwindliche Menschengüte und Liebe. So ist das Bild des Zweiundzwanzigjährigen mir fest im Sinn geblieben, und so haben bis zuletzt auch jene ihn gekannt, die im Leben ihm die Nächsten sein durften.’
Utrecht.
B.J.H. Ovink. |
|