De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
Een zielsbelijdenis.Willem Mertens' Levensspiegel, door J. van Oudshoorn. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Mij., Rotterdam. 1914.Dezen lof kan men dit boek om te beginnen alreeds niet onthouden, dat het een der eigenaardigste en persoonlijkste werken is, die den laatsten tijd hier zijn verschenen. De heer J. van Oudshoorn is totnogtoe een onbekende geweest in onze litteratuur. Maar een debutant in den gewonen zin des woords, in den zin van aarzelend en tastend richtingzoeken, blijkt hij voorzeker niet te zijn. Daartoe is de klank van deze stem te fel, en in zijn stout en mannelijk cynisme, te rijp. Daartoe paalt ook de schrijver te zeker het eigenaardige gebied af dat hij beheerschen en doorspeuren wil. En welk een gebied! Een gebied waar debutanten doorgaans slechts een schemerig vermoeden van hebben. Er is in Holland zelden een boek geschreven, dat zich zoozeer onderkennen doet door den zoo beslisten wil, om alle overbodige zachtheid en alle formeele schoonheid van te voren buiten te sluiten. De relazen van uiterlijke grauwheid, die het Hollandsche naturalisme ons gegeven heeft, worden bij deze innerlijke grauwheid nog glanzende idyllen. Het zijn de duisterste en diepverscholen moerassen der ziel, waar ons de schrijver toe nederleidt, moerassen waar alles woekert wat afschuwwekkend en wat hopeloos is: zelfzucht en misdadigheid, hysterie en ontucht, eenzaamheid, hoogmoed en waanzin. En in dit alles niets, dat de kracht heeft om zich met een groot gebaar in het licht van den dag omhoog te worstelen. Integendeel: dit alles blijft in de diepten krioelen, en het | |
[pagina 423]
| |
hopelooste in dit hopelooze landschap eener ziel is nog de verstikkende damp van onmacht die erover hangt. Een verhaal heeft ons de schrijver niet gegeven. De gebeurtenissen van dit werk zijn enkel innerlijk. Slechts één figuur treedt erin op, en van deze figuur beleven wij slechts de laatste levensdagen, de dagen van zijn ondergang, of liever van de komst van den barmhartigen waanzin. Uiterlijk, naar het algemeen type, is deze figuur snel te herkennen, hoe weinig uiterlijke beschrijving de auteur zich ook veroorlooft. De waanzinnige hoogmoed van zijn blik, het stempel der onkuischheid op de verwischte trekken, de armzaligheid die niet hier of daar is, doch die hem als een atmosfeer omgeeft: met slechts weinig door den auteur gegeven trekken is het beeld te voltooien. Zelfs al had de auteur zich het wreede genoegen niet gegund, om voor zijn held een afschuwwekkenden stamboom op te maken: ook dan nog had men in Willem Mertens het type herkend van den tot in den grond ontaarden mensch, een wangewas van menschelijkheid in zekeren zin, het product van een geslachtenlange ontaarding. Maar deze ontaarding gaat vergezeld, volgens de wonderlijke wet der degeneratie, van een zekere, een fijnere gevoeligheid, een fijnere fantasie en een fijner geest, die niet, als bij den grooteren mensch, vanzelve voortkomen uit de volledigmenschelijke eigenschappen, doch veeleer ten koste dier volledigmenschelijke eigenschappen woekeren. Naarmate deze fijnere gevoeligheid, die weliswaar voor het grootste deel de zenuwen en voor het kleinste deel het hart betreft, ontbreekt, nadert de mensch van zulk een aanleg den absoluten booze, - voor zoover die mogelijk en te denken is - naarmate zij overheerscht, nadert hij een grillige en in zichzelf verwarde menschelijkheid, zelfzuchtig en zelfverloochenend bij vlagen, zonder evenwicht en zonder durende liefde, en nadert hij zelfs verschillende graden van kunstenaarschap en virtuositeit. Want virtuositeit juist is de overheersching van fijner geest en fijner fantasie ten koste van den ganschen mensch. En naarmate deze ook fijnere gevoeligheid zich sterker gelden laat, moet in zulk een mensch noodwendig het conflict ontstaan tusschen dit vermoeden van menschelijkheid en zijn eigen, altijd meer bewustwordend tekort aan deze menschelijkheid. Soms, na zwaren strijd en | |
[pagina 424]
| |
de pijnvolste discipline, leidt dit conflict tot een overwinning op zichzelven, dat wat men een regeneratie noemen kan, - soms echter en meestentijds doet het hem in vruchtelooze smartelijke pogingen zich verteren en des te dieper zinken. In Willem Mertens nu is deze fijnere gevoeligheid zeker aanwezig, in den aanvang zelfs in sterke mate. Het conflict dezer gevoeligheid met zulk een aanleg kan men het grondconflict van dit boek noemen. Inderdaad: al wordt daardoor niet alles in dit raadselachtig boek verklaard, men kan als eerste zekerheid aannemen, dat de tragedie, die zich hier onder den dichtgeweven sluier van sensaties afspeelt, de tragedie is van de onkuische en ontaarde ziel, die machteloos en troosteloos reikt naar het leven, naar liefde en zuiverheid en gemeenzaamheid, en die dat alles nimmer vinden kan. Telkens weder, van Willem Mertens' jeugd tot in de uren van den waanzin toe, herhaalt zich in zijn binnenste deze wilde poging om zich in te voegen in het leven, in het levende verband der menschen, in de wereld der groote en volle en zuivere gevoelens, en telkens weder treedt de innerlijke machteloosheid bij hem in. Deze machteloosheid stijgt tot een geweldig optisch bedrog, tot het gevoel van een overmachtige samenzwering van het leven tegen hem alleen; zijn eenzaamheid, de eenzaamheid zijner onmenschelijkheid, verwijdt zich tot een ijle eeuwigheid, waar tenslotte het ondermijnde bewustzijn in verzinkt. Het had anders met dezen mensch kunnen loopen. Er was voor hem een redding mogelijk geweest. De schrijver toont het aan. Hij heeft zijn boek verdeeld in twee deelen. Het eerste deel, dat over de hoofdstukken: Voorboden, Herinnering, Jeugd, Innerlijk, en Ethische Verkwijning loopt, schildert breed en donker de verdorring, de absolute ontmenschelijking als 't ware eener ziel en de verstomping van een geest, dat is het afsterven van alle levensprikkels; het tweede deel, bestaande uit de hoofdstukken ‘Op Voorposten’ en ‘Voltrekking’ ontleedt en beschrijft den waanzin die uit deze verdorring langzaam en onweerhoudbaar opstijgt. In zekeren zin geeft de schrijver zijn held, in zijne waanzinnige fantasie over de samenzwering des levens tegen hem alleen, gelijk. Dit leven toch is van den aanvang af aan dezen fijnen doch gevaarlijken aanleg zoo vijandig mogelijk. Wel wijst de schrijver, met onmeedoogende helderziendheid, | |
[pagina 425]
| |
aan den wortel, op den bodem van dit leven reeds de ontucht aan, - maar daartegenover staat een hevig en fijn schaamtegevoel, dat het kind, en wellicht den mensch mede, op een hooger plan had kunnen brengen, waar de onvermijdelijke strijd minder hopeloos ware geworden. Doch juist ditzelfde schaamtegevoel sluit het kind van de omgeving af, die grauw en benepen burgerlijk is, en waarin het voor zijn betere verlangens geen weerklank vinden kan. ‘Het zwarte schuldbesef’, zoo zegt de schrijver, ‘dat de klare stijging van het leven zou belemmeren, was loodzwaar in de borst al toen de loutere beweging amper was aangevangen. Het gruwbaarste geheim scheidde hem als weerloos kindGa naar voetnoot1) reeds onoverkomelijk en voor immer van degenen, naar wie zijn eenzaam verlangen hopeloos reikte en toen reeds was hun spreken en gebaren als aan de overzijde van een doodstil water. Zijn innigste gevoelens leken kil afgestorven nog voor de eerste levenszoelte hen kon wekken en eenmaal, na het onwetend schuw misdrevene, tot vertwijfeld inzicht gekomen, was dat in de diepste zelfverachting en het vernietigend besef, dat nog voor den aanvang al het lieflijke door een wreed-plompe hand vernield was. Reeds het kind tracht zich echter aan dien ban te ontrukken. Doch dit schaamtegevoel maakt dit slechts mogelijk in een omgeving, waar geen enkele herinnering meer hangt aan wat het misdreef. In een zuivere plattelandsomgeving, waar het kind voor zijn gezondheid heengezonden wordt, schijnt dit te zullen geschieden. ‘...toen hij, wegens zwakte, uit de stadslucht weg moest en bij een hoefsmid op het platteland werd in de kost gegeven, vergat hij bijkans, in de hunkerende overgave aan een nooit vermoed eenvoudig en gelukkig gezinsleven, arglistig om zijn heil gebracht te zijn’. De bladzijde die de schrijver aan dit kinderleven wijdt, is bijkans de eenige in dit boek, waar een schoone teederheid onbelemmerd overheerscht. - Doch de ouders halen hem al te spoedig terug en werpen hem daarmede onwetend aan het oude kwaad ten prooi. Niets in zichzelf en niets in zijn omgeving tot steun vindend, is dit leven al reeds innerlijk verloren. De grondslag dezer tragedie heeft de schrijver | |
[pagina 426]
| |
reeds in de jeugd zijner figuur vastgelegd. Reeds het kind ondergaat de werking van zijn noodlottigen aanleg, en tracht zich te redden naar het leven, doch wordt teruggestooten. ‘Sinds was zijn leven een hopeloos, dof verzet tegen den overweldigenden vijand, die aan een prooi zoo zwak ternauwernood aandacht schonk’. - Het relaas van dit verdere leven echter is dan door den schrijver geheel in de schaduw gehouden. Het reeds bedorven kind schijnt op te groeien tot een mensch met verdorven geest en verbeelding. Wat de eerste jongelingsjaren voor schoons brengen, is hem daardoor ontzegd. Hij schijnt te studeeren, en in deze studie schipbreuk te lijden. Hij schijnt later een bandeloos ontuchtig leven te leiden, en de geesel der natuur niet te ontgaan. Na een sloopende ziekte weder in de maatschappij terugtredend, vindt hij zich eenzaam, innerlijk vervallen, uiterlijk door iedereen verlaten. Hier, in deze beslissende perioden, blijft de schrijver betreurenswaardig vaag. Zijn zekerheid herneemt hij eerst, in zijne karakteristiek van het laatste conflict, waardoor dit leven als 't ware wordt afgesloten: zijne verhouding tot een kellnerin van een verdacht huis, die hem, door misdaad henen, tot waanzin drijft. Want ook deze verhouding is, voor dezen van zichzelf en het leven afgesloten mensch, aanvankelijk tragischerwijze een reiken tot het leven geweest, naar zuivere ‘vertrouwelijkheid’ en liefde, vanuit het moeras zijner verdorvenheid. De auteur toont zich daarvan helder bewust: ‘want al zijn nieuw behagen was in de loutering dezer diepe vertrouwelijkheid.’ Beiden, uit de donkerste gebieden tot elkander komend, zoeken in elkander onbewusterwijze iets beters, den droom van hun beter zelf. De vrouw had, met hare gave voor de innerlijke werkelijkheid in de meest bezoedelde omstandigheden, deze zuivere kern, deze ‘diepe vertrouwelijkheid’ intuïtief kunnen bewaren. Wonderlijk en tragisch is het om te bemerken, hoe velen van de diepst verworpen vrouwen met hun laatste krachten nog worstelen, om voor zichzelf een schijn van innerlijke zuiverheid en kuischheid te bewaren. Willem Mertens echter kan dit niet. Hij mist den innerlijken steun in elk verval, de kracht om te verlaten wat reeds verloren is, het aanpassingsvermogen kortom, om zich aan deze kern althans te louteren. Hij wil op zuiver mannelijke wijze, dit alles uitdenken en dit denken stuit natuurlijk overal op uiterlijke valschheid en ellende. En de | |
[pagina 427]
| |
wanhoop overweldigt hem: ‘maar nog afgrijselijker omgekeerd, als een hatelijke dwerg balanceerende op zijn waterhoofd, verscheen hem thans hetgeen hij zich in ruil voor liefde op liet dringen. Het was het laatste wat hem aan de menschheid bond, het eenige stuk, dat de boedelbeschrijving ten slotte opgeleverd had en hij merkte nu eerst, hoe het zijn haast volstrekte eenzaamheid belemmerde en ontsierde. Plots was hij overtuigd dat, indien het hem gelukken mocht dien laatsten band te slaken, zijn leven in plaats van zware stremming klare stijging worden zou’. Hevige jaloezie, uitputtende twisten en bandeloosheid jagen hen uit elkander. Deze z.g. ‘klare stijging’ ontstaat plotseling, wanneer de laatste levensinteressen, die Willem Mertens nog aan het leven binden, de verhouding tot deze vrouw en zijn kantoorarbeid, plotseling doorbroken worden. Wanneer deze er niet meer zijn, kantelt als 't ware dit door dronkenschap en ontucht ondermijnde bewustzijn om in de oneindige leegte. Het proces van dezen waanzin, het geweldige onderdompelen in de leegte en het weder tot de werklijkheid komen, de krampachtige pogingen om haar vast te houden en de matelooze angsten die dit vergezellen: dit alles is met hartbeklemmende subtiliteit en met waarlijk duizelingwekkende eentonigheid beschreven. Het is hier niet mogelijk, deze beschrijvingen dezelfde maatstaf aan te leggen, als aan algemeen menschelijke verschijnselen: men moet zich door den klank van waarheid laten overtuigen. Slechts kan men nog bemerken, dat in het proces van dezen waanzin het moreele proces van Willem Mertens' leven zich op het pathologische gebied herhaalt. De verschrikking van dezen waanzin is de, tot het uiterste gekomen verschrikking der eenzaamheid, en de tragiek ervan is het reiken naar het leven, een reiken dat ten slotte enkel nog maar bedoelt, het menschelijke bewustzijn te redden, te mogen hooren met ooren en te zien met oogen. Doch deze uitrukking uit de werkelijke wereld is voor den schrijver niet louter zinsverbijstering geweest. Zij is voor hem de benadering eener andere werkelijkheid, dat wat Willem Mertens ‘het Andere’ noemt, ofwel ‘de klare stijging’. Dat dit niet alleen warzin is, die de schrijver streng objectief meent te moeten geven, daarvoor bestaan enkele aanwijzingen. Men vindt zulk een aanwijzing in het slotwoord van het boek: | |
[pagina 428]
| |
‘en de doel-bewuste zweving naar het Andere begon’,Ga naar voetnoot1) en deze passage is een andere: ‘Het begon verleidelijk, alsof een nieuwe vastheid, een levend verband met het Andere in die leegte mogelijk was. Men gaf eraan toe en bijna aan het einddoel uitte zich die helsche vrees. Zonder dien angst en wanneer zijn geest niet zoo deerlijk ondermijnd ware, wie weet of daar niet wezenlijk een geheel nieuw uitzicht werd geboden. Wanneer alles anders geloopen en zijn verblijf tusschen de menschen hem tot een sterke en zedelijk levende had gemaakt, hij zou het misschien hebben aangedurfd.’Ga naar voetnoot1) Er is dus, door den schrijver, in dezen waanzin een sterk metaphysisch, een mystisch element gedacht. Zij is in zekeren zin, volgens deze aanduiding, de mystische extase, schrikwekkend voor wie haar ongeordend ingaat, de zaligheid voor wie haar na de moreele loutering bereikt. Zij is een uittreden uit zich zelf en de tijdelijke verschijnselen in het tijdelooze.
Tot zoover dit boek. Men kan zich wellicht reeds door dit korte overzicht overtuigen, dat hier een schrijver is verschenen, met groote vermoedens zoowel van sommige diepten als van enkele hoogten van den mensch, een schrijver daarbij van meedoogenlooze scherpte en waarachtigheid. Juist deze scherpte en bijna roekelooze openhartigheid maken dit boek belangrijk voor onze litteratuur, omdat deze, na den oogst van formeele schoonheid en de verscherping van uitdrukkingsvermogen, thans alles te verwachten heeft van een rechtstreekscher en dieper zielsdoordringing, van de psychologie in den schoonsten zin des woords. Een andere vraag evenwel is, of de schrijver deze vermoedens en dit materiaal heeft kunnen verwerken op een wijze, die er voldoende recht aan doet. Wanneer men zich van dit boek aandachtig rekenschap geeft, zoo blijkt het toch niet den indruk van tragische en worstelende menschelijkheid te geven, dien men met dit gegeven, en met deze aangeslagen tonen, met de factoren die door den auteur in het spel gebracht zijn, verwachten zou. En wanneer men zich de mogelijke oorzaak daarvan afvraagt, zoo ziet men spoedig, dat de schrijver al zijn aandacht en zijn | |
[pagina 429]
| |
kracht heeft tesamen getrokken op het pathologische van zijn figuur, en dit wel ten koste van het moreele conflict dat reeds dadelijk aan deze figuur de tragische aantrekkelijkheid heeft gegeven. Wij zien daardoor veeleer het bijzondere geval, het ziektegeval, dan wel den algemeen menschelijken strijd, den strijd die aan dit ziektegeval is voorafgegaan. Tusschen deze jeugd en deze absolute verdorring lag het gebied van vallen en weer opstaan, waar gehoopt en gewanhoopt werd, en juist daarvan wordt niets vernomen. Als synthese gedacht van een leven, is dit niet bevredigend. Het is zeker zeer belangrijk, te zien hoe met aannemelijke waarschijnlijkheid de graadsgewijze verstoring van een bewustzijn wordt beschreven, en onwillekeurig dringt zich de gedachte op, welk een voorraadschuur dit boek moet zijn, voor hen die het wezen van den waanzin bestudeeren willen. Maar het is zeker nog belangrijker, te zien hoe een ziel en een geest in strijd met het leven zijn. Het een is enkel gevolg, het andere is kern en oorzaak van dit proces geweest. Wellicht is deze verwaarloozing van de kostbare moreele kern van dit gegeven een gevolg van wat we hier reeds vroeger ‘den dwang van het procédé’ noemden. De heer J. van Oudshoorn toont, ondanks de neiging tot intellectueele scherpte in zijn stijl, volgens de Hollandsche tradities gewerkt te hebben. Dit boek is weder zwaar, topzwaar zelfs van sensaties. En nu is het een eigenaardig feit, dat de schrijver, die de zielsbewegingen voornamelijk door middel der gewaarwordingen vertolkt, onwillekeurig en dikwerf recht tegen zijn eigen bedoeling in, naar de zijde van het pathologische wordt gedreven. Hoe kort de sensatie slechts reikt als vertolking en verklaring der bewegingen van ziel en geest, hoe vaag en omslachtig zij is als litteraire uiting, werd hier reeds meermalen aangeduid. Eerst door een voortdurende tesamenstemming van gedachten en gewaarwordingen wordt het geestesleven van den mensch volledig weerspiegeld, de mensch die gewaarwordt en denkt. Door de gewaarwordingen den voorrang te geven, laat een schrijver zijn figuren als 't ware slechts voor de helft functioneeren. Daardoor schept hij onwillekeurig halve menschen, dat zijn zieken of wilsverlamden. Want het kenmerk der zieken en wilsverlamden (en dat der animaalgezonden, die men vanuit een oogpunt van hoogere menschelijkheid even- | |
[pagina 430]
| |
zeer pathologisch noemen kan) is juist, dat de gewaarwordingsorganen in hen werken ten koste van hun levensvermogen, dat zij met andere woorden het leven ondergaan, zonder de macht dit leven tot ernstige gedachten en daden om te zetten. De dwang en de gewoonte van een litterair procédé is niet te onderschatten. Het is wel merkwaardig dat sommige werken in Holland, die op een hooger psychologisch plan trachtten te komen, telkens weder naar de uitersten oversloegen: òf naar de zijde van louter sensaties, als Van Oordt en in mindere mate, Van Oudshoorn, of wel naar de zijde der ijle gedachten, als bij Carry van Bruggen, waardoor de nog bedenklijker indruk ontstond, alsof de personen slechts gedachtenafscheidende werktuigen waren, zonder voorafgaand leven, zonder door dat leven eerst aangedaan te zijn. Vanuit het, in een gansche litteratuur bijna tot natuur geworden, litteraire procédé, door te breken tot de klare fonkelende definities, die alle groote schrijvers eigen zijn, en deze klare formulen van zielen en geesten weder te laten ontbloeien uit de schoonst waargenomen wereld en de levendste ontroering, deze eenheid schijnt nog steeds voor Holland de volle waarde van het Ideaal te hebben. Ook de heer Van Oudshoorn heeft den ban niet doorbroken, hoe dicht zijn vlijmend talent er soms toe nadert. Maar spoedig weder wordt deze vlijmende doordringing omhuld door de te zwaarwichtige registratie van iedere seconde-aandoening en iederen kinematografischen gezichtsindruk zijner figuur, en het is wellicht een niet te gewaagde onderstelling, dat dit hem onwillekeurig naar de pathologische zijden in het karakter van zijn held heeft gedreven. Want aan deze zelfkanten der menschelijke natuur vond dit procédé der sensaties vrijer spel en zijn aangewezen gebied. De sensatie terug te brengen tot haar uiterste noodzakelijkheid, één enkele te geven voor tien soortgelijke, is evenwel gebiedende noodzakelijkheid, voor wie vrijheid en plaats wil vinden voor de ontwikkeling der zielsbewegingen en de veelvuldige moreele botsingen in het binnenste zijner figuren. Hadde de heer Van Oudshoorn het waanzinnigworden van zijn held in enkele schoone en felle trekken samengevat, zoo ware de indruk daarvan minder neerdrukkend doch tragischer geworden, en het grootere moreele conflict, het centrale conflict van dit | |
[pagina 431]
| |
werk, hadde zich vrijer en machtiger kunnen ontwikkelen. Want ook de eigenaardige aanduidingen, het eigenaardige vermoeden van een zeer geestelijke waarde, die de schrijver in dit waanzinnig-worden schijnt te willen vinden, kan dit gemis aan het algemeen-menschelijke niet vergoeden. Want men kan zich ernstig afvragen, of de schrijver niet verkeerd vermoedt, en of de apperceptie der eeuwigheid, die Willem Mertens en met hem de schrijver, in den waanzin zoeken, niet veeleer de valsche eeuwigheid en de valsche extase is. Wat wij ons onder het woord ‘eeuwigheid’ denken durven, of veeleer droomen durven, is geen gewelddadig ontslag uit den tijd en diens verhoudingen, veeleer een innerlijke gevoelsgebeurtenis, een gevoelsgebeurtenis waarvan de grondslag moreel is, een loutering en ontheffing van alle natuurlijke en zelfzuchtige drijfveeren, een rusten in de bovensfeeren van de ziel. Wij kunnen de groote mystici niet volgen in hun vlucht naar de sfeeren, waar ‘alle goed en alle kwaad en alle geschapens zwijgt’, slechts kunnen wij vermoeden, dat deze vlucht in organisch verband staat met deze voorafgaande moreele loutering, met de voorafgegane volkomen overwinning van zichzelven. ‘Klare stijging’ boven het leven en den tijd kunnen wij ons slechts denken na zulk een overwinning, na de zuivering en beproeving van zichzelven. Een in zijn eigen natuurlijkheid gedompelde, een door het leven jammerlijk verstrikte ziel, die desniettemin bij wijze van vergoeding de eeuwigheid in bezit zou nemen, is voor onze menschelijke logiek een monstrum. Dit schijnt vanzelf te spreken, en toch zijn er in dezen tijd vele denkers, die den moreelen zin en den metaphysischen zin streng willen scheiden, en zich zelfs vermeten smalend te spreken over de schrijvers en litteraturen, die te lang verwikkeld blijven in hunne moreele bekommering en die de gave der bliksemsnelle metaphysische zelfoverstijging missen.Ga naar voetnoot1) Deze kwestie is uiterst gevaarlijk en zij is reeds eeuwenoud. Want het is merkwaardig om te zien, | |
[pagina 432]
| |
met welk een zorg alle groote mystici van het verleden, bij het ontwerpen van hun systeem, den grondslag der deugden legden, dat is de voorafgaande loutering als voorwaarde tot iedere stijging, en met welk een hartstocht zij zich daarbij keerden tegen alle vormen van schijnmystiek, tegen den cultus van het ‘enkel leege’, tegen de loutere zinsverbijstering, tegen datgene, wat wij thans de extase der zenuwen zouden kunnen noemen in tegenstelling tot de waarachtige verrukking van het hart. En dat zij deze het bedriegelijk schijnbeeld geheeten hebben van de zaligheid die zij niet vermochten uit te spreken.Ga naar voetnoot1) Zulk een bedriegelijk schijnbeeld nu is wellicfit ook deze ‘klare stijging’ en deze ‘doel-bewuste zweving naar het Andere’, waarvan hier wordt gesproken. De vreemde gedachtespinsels, de grillige sprongen der fantasie, die hier voorkomen, hebben voor ons slechts waarde als teekenen van een ontbindend bewustzijn, en als zoodanig ware ook hier een spaarzame aanduiding voldoende geweest ter typeering. Een dieper zin, een verborgen wijsheid vermag men er niet in te vinden. Wat beteekent bijvoorbeeld een phrase als deze: ‘deze leegte was volstrekt. De wereldleegte uit onstoffelijke gedachtenweefsels ragfijn om het vergeten innerlijk’? Wat beteekent het gesprek met den ‘dubbelganger’ in het concerthuis, waarin gedachten als deze: ‘Wees blij dat je eenzaam ben gebleven, want een verkeer met hen was toch onmogelijk. Je hadt er je overtuiging voor prijs moeten geven. Je overtuiging, dat dit leven niet werkelijk en slechts het andere is. Daarmede kan niet gezegd worden dat het leven onwerkelijk is, want het leven is werkelijk niet’. Heel dit uitputtend spel tusschen werkelijkheid en onwer- | |
[pagina 433]
| |
kelijkheid moge pathologisch waar en zuiver zijn: men voelt slechts angstige leegte waar de schrijver wellicht een buitentijdsche werkelijkheid en tijdelooze ruimte heeft bedoeld.
***
Men kan ten slotte vragen, waaraan wij het recht ontleenen, om, nu de schrijver zijn gegeven naar de pathologische zijde heeft uitgewerkt, hem dit in zekeren zin tot verwijt te maken, en hem naar elders te verwijzen. Toch is dit geen critische tyrannie. Wij ontleenen dit recht aan het werk zelf. Want niet alleen heeft de schrijver in zijn werk factoren opgenomen, die vervolgens niet voldoende zijn uitgewerkt, maar zelfs deze onvoldoende uitwerking is toch nog het waardevolste van dit werk. Overal waar dit moreele, dit smartelijk-menschelijke conflict op den voorgrond komt, stijgt de toon en wordt de ontroering vol en verwonderlijk rijp en rustig. Deze plaatsen: de kindertijd in 't bijzonder, enkele scènen tusschen de kellnerin en Willem Mertens e.a. zijn oasen in de woestijn van wel merkwaardige, doch neerdrukkende sensaties van verdorring en waanzin. De schrijver toont er zich op zijn geëigendste gebied. Zelfs temidden van het proces van den waanzin, is een der beste bladzijden van het boek die, waarin zich deze moreele strijd, het smartelijke reiken naar het leven, nog eenmaal en voor 't laatst herhaalt. ‘Wat zou dit wijde landschap met de ruischend-brekende zee hem thans wezen zonder de kleine, donkere menschfiguur? Hij verhaastte zijn stap en naderkomend aan de zoo vertrouwde groep van den man in bukkende houding bij de plompe kar, waarvoor in vage omtrekken het groezelig paard en het mat-belichte opspetten van een te wilde golf, voelde hij zich in een lichte verrukking bijna gelukkig. Hoe aanlokkelijk verscheen de hem wachtende taak thans bij de aanschouwing van den eenvoudigen mensch in rustige overgave aan den arbeid te midden van gods wonderlijke natuur. Met een diepe opademing herkreeg hij, voor het laatst, denzelfden twijfelloozen aanblik van de wereld, waarmede de zwoeger tijdens een rustpooze over zee tuurde. Het lag alles slechts aan hem zelf. Hoe had hij het kunnen vergeten? Hem wachtte een nieuwe betrekking met goede | |
[pagina 434]
| |
vooruitzichten. Men had hem de hand gereikt en het zou dwaasheid zijn in onverzoenlijkheid te blijven volharden. Vóór alles hier van daan, want tusschen de menschen en het liefde-warme leven lag de toekomst. In de tram op weg naar huis merkte hij zijn enthousiasme danig minderen. Hij was de jaren te lang van hen gescheiden geweest om zich zoo op eenmaal vertrouwd met hen te voelen. Toch trachtte hij slechts hun beste eigenschappen, hun degelijk-, hun gemakkelijkheid in den omgang, voor alles hun nuchtere rust, tot hun recht te doen komen. Hij gaf zich moeite om echt ongedwongen te lachen tegen een juffrouw die naast hem met haar kindje bezig was. Het baatte alles niet. Hem bemachtigde een steeds grootere afkeer van hun wezen, zoodat hij ten slotte vanuit zijn eenzamen hoek toch weder stug en verachtelijk op hun doen en laten neer zag.’ En verder, na een stijging in de stemming: ‘Hier en daar waren de lantarens reeds ontstoken en er steeg iets uit de herfstatmosfeer der avondstraten van beloftevolle jeugd. De overtuiging met hen allen eendrachtig denzelfden weg te gaan, verbond zijn blik met den hunne plots tot een innigheid zonder eenig voorbehoud. Zij waren allen één. Hij haalde de schouders op bij de herinnering aan zijn angst om gek te worden. Belachelijk. Zelfs de gedachte straks eenzaam in zijn stille kamer te moeten eten, verontrustte hem niet. Integendeel, zoo behoorde het, wilde hij zich naar zijn deken strekken. Hij werd ongeduldig nog zoo ver van het einddoel te zijn verwijderd en betrapte zich op het oude, oude gevoel op weg “naar huis” te zijn.’Ga naar voetnoot1) Of anders nog: de verhouding van Willem Mertens en deze vrouw. Een twist en een verzoening, die beide even jammerlijk zijn. Doch te midden van deze duisternis het opstralen van de eenvoudigst menschelijke schoonheid: ‘Tot, blind van woede en zich niet bekommerend om de aanwezigheid der vreemden, hij, weer terug in het zaaltje, ruw op tafel om betaling sloeg en haar verhit en heesch: “mij zie je godv. nooit meer, slet”, toesnauwde. Toen fonkelde in de warmte van haar diep-donkeren oogenschijn op | |
[pagina 435]
| |
eenmaal en als in krankzinnig-wilde overgave opnieuw het zuiverst diamant-zijn harer reine aanhankelijkheid. En terwijl hij in een woesthartstochtelijke vloed van immer grievender vernederingen haar verfoeide, bleef zij stil-innig gelukkig en als meisjesachtig lachen. Toen schoof zij zijn geld terug en zei: “Je blijft, die heeren hebben al betaald.” “Schooiers” schold hij nog, maar ging niet heen.’Ga naar voetnoot1) Wie zoo met licht en duister werken kan, vermag meer. Een klaarder teekening dier verhouding, een sterker rekenschap van den geest en het intellect van den hoofdpersoon mag men zulk een schrijver vragen. Men mag hem vragen, de ijle zelfkanten des levens te verlaten en zich te concentreeren in de diepe, eenvoudige menschelijkheid, die hij even diep, zoo niet dieper blijkt te verstaan. Zij is in het gegeven aanwezig geweest. En dat is het wat wij boven alles noodig hebben; de grillige uiteinden der menschelijke natuur zijn in onze letteren thans genoeg, en zonder duurzame vrucht, ontgonnen. Deze Willem Mertens heeft een jeugd, een studententijd achter zich, vol ‘warme hoop op het leven’. Er waren tijden, dat hij zich met geestdrift met een boek in zijn kamer opsloot, wat volgens Pascal, een der moeilijkste daden ter wereld is! In deze zuiverder geestelijke streken nogmaals, lag de eigenlijke menschelijke waarde van deze figuur. Niets ware natuurlijker, dan dat de schrijver daaraan vóór alles recht hadde gedaan.
Wellicht dat de schrijver met dit boek opeens de volle mate van zijn kracht gegeven heeft. Ook dan nog zal als persoonlijke zielsbelijdenis dit boek zijne waarde behouden. Doch zoo niet: dan is het aanvang, die grootere dingen kan verwachten doen. Want middelmatigheid schijnt bij een zoo oorspronkelijke, en bijna roekeloos scherpe persoonlijkheid niet denkbaar.
Dirk Coster. |
|