De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Een boek van donkere tijden.Thoukudides' Navorschingen. Vertaald uit het Grieksch door Mej. H.M. Boissevain en Dr. H.J. Boeken, Boek I en II. Haarlem, J.W. Boissevain & Co. - 1914.I.Twee Hollanders durfden Thucydides aan met de pen; een uitgever waagde zich eveneens, en een brok, twee achtsten van 't geweldig geheel, is thans de wereld in. Maar niet als een gaaf voor den leek. Grieksch links, Hollandsch rechts, zóó is het boek te krijg: de uitgever vreesde zeker een afzet, al te gering, zoo hij den buitenstaander-enkel aanriep, en niet hèm vooral, die met de vertaling 't Grieksch zelf eerder hoopt te doorgronden. En de uitgever, zoo hij vreesde, vreesde terecht, want Thucydides was een zeer groot man, en zijn werk een stichting voor eeuwen, maar van den aanvang tot heden bleef het een geschenk aan enklen, en niet eenmaal wilde de schrijver de schare bereiken. Anders dan zijn voorganger Herodotos, anders ook dan zijn volger Xenophon, was Thucydides gansch niet innemend, en zoo ook zijn beeld een krans draagt, zeer ver niettemin staat het van de menigte: alleen die veel voor hem over heeft, dien geeft ook hij, en dan zeer veel. O zeker, ook de Vader der Historie heeft zijn ernst, en de Tocht der Tienduizend is een schat, die brokken uit de Helleensche geschiedenis naast zich verdragen kan, maar terwijl Herodotos' voordracht het weldadige heeft van een landschap, bont van bergen en dalen en vlakten en alles begroeid, en er boven is een wijde lucht met zon en schuivende | |
[pagina 406]
| |
wolken; - waar Xenophon's gemoed, al hebben zijn avonturen niets van kinderspel, toch aan een streek doet denken, die vooral een vreedzame vlakte is, door weinig steilten en kloven verstoord en met laag gewas gelijkelijk bedekt, - is er geen gelijkenis door Thucydides zoo snel opgeroepen, als die van een rotsgevaarte, steil en kaal, grimmig en stug, maar weinig paden toonend en dan nog slechts zulke, die moeilijk omhoog gaan, en den wandelaar zonder telkens vóór en om zich zien 't voortschrijden niet gunnen, - en wie dat niet wagen wil, hij wende zich af. Zoo weinig een lieflijk gemoed heeft deze stichter, dien men den Tweeden Vader der Geschiedenis, zoo niet liever de Geschiedenis zelve moet noemen, - hoe zou hem de menigte zoeken! Het is dan ook goed dat de vertalers den barschen naam in onverzachte spelling gaven. De menigte, - Thoukudides veracht ze, haar, die in geschiedverhalen genoeglijk tijdverdrijf, en niet alléén, zelfs niet vooral, zaaklijke waarheid zoekt; hoe zou die menigte ooit wijs worden; hoe zou een schrijver, die opgaat in helder en onpartijdig voorstellen der feiten, hoe zou hij háár kunnen dienen en leeren met lessen voor de toekomst van nut, als wéér zich een oorlog voordoet en een leider vraagt: wat begon ik en wat durfde ik?Ga naar voetnoot1) Hij veracht de schare, die de werkelijkheid zooals ze is, niet eenmaal meer aanzien durft, maar in sprookjes en bijgeloof méér waarheid zoekt dan in nuchtere záák, ja zelfs door die verzinsels de feiten niet eenmaal meer goed verstaan kànGa naar voetnoot2). Hij veracht de schare, die den loop der menschelijke dingen uit iets anders dan aardsche en menschelijke krachten verklaren wil, en hij veracht ze nog eens, daar zij zelfs, zoo alleen van nuchterheid sprake is, niet eenmaal | |
[pagina 407]
| |
nauwkeurigheid verlangt, doch maar dadelijk een vertelsel aanneemtGa naar voetnoot1). Hoe zou zulk een verachter de menigte pakken! Maar ook, wie zulke verachtingen het eerst zoo hevig voelde, hoe zou hij niet dien grooten steun voor een stichter, een sterke overtuiging hebben? Want wat hij schold, was wat ook zijn voorgangers - en onder hen Herodotos - deden, en wat hij verlangde, niemand vóór hem had het gedaan. Althans met zooveel wil en strengheid. Want ook bij Herodotos ontbreekt de nuchtere geschiedenis niet; ook hij gelooft niet alle vertelsels, en ook hij schift en beoordeelt de berichten; ja, vroom, bijgeloovig zelfs als hij zijn moge, àlles wat wondervol klinkt neemt ook hij niet aan. En als Thoukudides ook hem brengt tot de sagenschrijvers, die men liever niet gelooven moet,Ga naar voetnoot2) is hij zeker in zijn verachting zeer onrechtvaardig. Maar stichters zijn nu eenmaal meest mannen van felheid, en men kan begrijpen dat Thoukudides in zijn grooten voorganger niet alleen om tal van eigenaardigheden, maar zelfs in zijn diepste wijsheid vaak een vijand moest zien. Want Herodotos' grondgedachte: de wisselvalligheid van het bestaande, de vergankelijkheid van aardsche grootheid -, hoe schoon en wijs ook, staat hem vaak in den weg voor het oorzakelijk begrijpen der dingen, en meer nog, wijl hij ze niet enkel als een wijsgeerig beginsel doch ook als een goddelijk besluit opvatte. Immers, waar dat besluit er nu eenmaal is, en het groote vallen mòet, is een kleine aanleiding voor den val genoeg, en de grootere natuurlijke oorzaken, Herodotos zoekt er vaak niet naar, waar zij toch allen nietig zijn naast de eene al-beheerschende: den wil der hoogere macht.Ga naar voetnoot3) Maar zoo leert men het aardsche gebeuren uit aardsche oorzaken nooit goed verstaan, en het zoo verstaan, dat is juist wat Thoukudides wouGa naar voetnoot4): bezwaarlijk dus kon hij | |
[pagina 408]
| |
zijn voorganger genoeg waardeeren en meer dan een voorlooper in hem zien. En dan nog: Herodotos schreef niet de geschiedenis van zijn eigen dagen en berichtte dus over niets uit eigen medeleven, terwijl Thoukudides - al kon hij het niet geheel ontgaan om ook aan het verledene woorden te geven en in het begin van zijn werk zelf vele - terwijl Thoukudides aan zijn tijd zich hield, en wat hij zelf zien en hooren kon en bij andere ooggetuigen uitvorschen, dàt onderzocht, schiftte en neerschreef. En hij schreef dan ook inderdaad niet de gebeurtenissen, zooals de verbeelding der geslachten ze versierd en verwrongen had, doch zooals zij versch en rauw waren gezien en versch en rauw waren vastgelegd. En die verdichtingen, welke den gewonen man bekoren, zij moesten bij hem ontbreken, en hij achtte zijn werk er méér om, doch veel vrienden won hij er niet mee: hij wist het.Ga naar voetnoot1) Zoo dan was het zijn onwrikbaar opzet de nuchtere beschrijver van den grooten oorlog te zijn, en door dit opzet alleen reeds hield hij velen van zich. En méér nog, wijl hij den oorlog, en niets anders dan dat, in 't oog nam. Schoon levend in Athene, toen deze stad in het hoogste van haar schoonheidsroes was; hoewel hem kennend, dien roes, en waardeerend - wij weten het uit uit zijn eigen boekGa naar voetnoot2) - schrijft hij over de kunsten niet, doch alleen over den oorlog, vechten en staatkunde, en zoo wij hem beroemde bladzijden over de gruwelijke pest danken, het zal wel zijn wijl deze ramp de Atheners in hun krijgvoeren benadeelde. En het deerde hem niet, dat hij zijn boek niet met kunst samenbouwen kon, daar hij het schreef, den oorlog in zijn voortgang volgend, en, aldus gedwongen tot het dorre raam van den jaarboek-schrijver, telkens wéér zeggen moest: zóó eindigde het zooveelste jaar van den oorlog dien Thoukudides beschreef. Misschien echter mag men zelfs bij hem van zwakke oogenblikken spreken. Het zeer uitvoerige bericht over het beleg van PlataiaGa naar voetnoot3) verraadt een bijzonder behagen in leven- | |
[pagina 409]
| |
dige en aanschouwelijke beschrijving en tot een enkel fabeltje liet ook hij zich wel verleiden; doch, blijft men bij groote trekken, er is er maar één, die het Atheensche bloed zelfs in dezen ijzeren man zéér merkbaar toont, en den stoeren oorlogsbeschrijver als een werker, die wel degelijk en met helder opzet de kunst zocht. Want zoo men in zijn verhalend en betoogend proza ook al kunstenaarsneigingen kan aanwijzen, wellicht voelde hij ze zelf enkel als een zekeren lust tot voornaamheid in zegging, maar dat hij zoo veelvuldig en met zooveel nadruk redevoeringen geeft, en wel redevoeringen door hem zelf in eigen trant gestyleerdGa naar voetnoot1), zonder zijn eigen liefde voor de kunst te merken, dat kan men bezwaarlijk gelooven. Hoezeer men hem ook den slaaf mag achten van den Helleenschen hartstocht voor de redevoering, hoezeer men in zijn redevoeringen rijke zaaklijkheid erkent, het blijft zonderling aandoen om bij dezen woordvoerder van de onopgesierde mededeeling zooveel zorg besteed te vinden aan de welsprekendheid en zoo groot een aandeel toegekend aan een eigen bewerking van de gegevens. Maar alweer: ook deze ontrouw aan de gelofte zal hem de schare niet toevoeren. Thoukudides' redenaarskunst kan men groot noemen en indrukwekkend, - meesleepend, innemend, aangenaam is zij allerminst; noch de bevalligheid van Lysias, noch zelfs de golving van Isokrates, noch het vurige van Demosthenes voelt men er in.Ga naar voetnoot2) Ook hier het zware van rotsgevaarten en het onbuigzame van kantige lijnen, ook hier de onwil om voor den gewonen man toeganklijk te zijn. En nog een andere omstandigheid ontnam Thoukudides de kans op een groote schare van lezers, zoo hij die gezocht had. Wat hij in zijn oorlogsverhaal over de menschen te zeggen heeft, strekt geenszins tot grooter eere van ons geslacht, en naar de zaak die het vertelt, is het boek er een van weinig troost en hoop te noemen. Het tweede der thans | |
[pagina 410]
| |
uitgegeven deelen is wellicht nog het meest verheugende, daar het als het ware aan Perikles gewijd werd, en door aan dien uitnemende te geven wat hem toekwam, wat licht brengt in het rampzalige krijgstafereel, maar overigens hoeft men het werk niet te lezen om verheffing te vinden. Men wordt er een wijzer, niet een beter man van, is gezegdGa naar voetnoot1). Thoukudides was de laatste ter wereld om de drijfveeren der handelingen op te sieren, - en de gewone man, die gaarne heldenaanbidding en aanleiding tot bewondering in een boek vindt, alweer dus wordt hij afgestooten. Zoo kan men Thoukudides van vele kanten bezien, zonder een stand te vinden voor de schare aantreklijk. | |
II.Iedere gymnasiast zal een nog veel betere reden noemen om Thoukudides te ontloopen: hij is zoo moeilijk. Inderdaad, Thoukudides' proza is geweldig moeilijk en waarschijnlijk was het dat voor zijn tijdgenooten en eerste naneven óók al. En zoo men verneemt, dat Cicero er over klaagt, en niet veel tijd na dezen Romein een Griek het aantal gering noemde van hen, die Thoukudides goed konden verstaan (en dan nog alleen met toelichtingen), dan zal men wel den mond der gymnasiasten voor de spreekbuis der waarheid willen houden. Met een ruwe vergelijking kan men Thoukudides tot den Aischylos der Attische prozaschrijvers verklaren, tenzij men hem liever noemt naar den norschen van Efesos, Herakleitos, door de oudheid al, om gemoedsaard en om den moeilijk te grijpenen zin zijner uitspraken beiden, de duistere geheeten. Men kan in meer dan één omstandigheid verklaring zoeken van deze moeilijkheid in taal. Vooreerst, Thoukudides was een der eersten, die in het taaleigen van zijn land een groot boek schreef. Ervaring over geschreven proza stond hem dus maar in geringe mate ten dienste, en voor de middelen van uitdrukken was hij vooral aangewezen op het gewone spreken, de redenaars en de tooneeldichters. Nu was spreken en schrijven ook toen | |
[pagina 411]
| |
niet hetzelfde. Wie spreekt heeft allerlei om zich te doen begrijpen, dat de schrijver mist: gebaar van hand, toon van stem, blik van oog, trek van mond, en dezelfde woorden behoeven, gezegd en geschreven, niet even duidelijk te zijn. Ook is het des dichters recht nu eenmaal om veel van den hoorder te eischen, zoodat wie schrijft zooals gesproken en gedicht wordt, en niet tracht door aanvullende woorden of andere middelen zijn bedoeling beter te doen beseffen, allicht zwaar te volgen zal zijn. Maar ook hier is het de ervaring, die het gewenschte van bijzondere voorzorgen eerst leert gevoelen, en bij beginners derhalve zal men onduidelijkheid hebben te vreezen: Thoukudides nu was een beginner. Doch hiermee is niet alles gezegd. Thoukudides was bovendien door eigen aard zwaar ter tale: in geen enkel tijdperk eener letterkunde zou iemand van zijn natuur niet lastig hebben geschreven. En dan nog: hij stelde maar niet zoo voor het vaderland weg, doch erkende wel degelijk in het schrijven een vak, en trachtte uit leer en daad der redenaars voor zijn proza winst te behalen. En eindelijk, een groot deel van zijn leven bleef hij buiten Athene, buiten de wrijving en beweging, die ook op het proza van invloed was. In Thoukudides hebben wij de vereeniging van een beginner en een verfijnde. Niemand beweert dat de vormenrijkdom van het Attische taaleigen hem zelf zuchten deed; hij gelijkt méér een op dien rijkdom verliefde, die met die vormen en liever met niets anders het verband van zekere onmisbare woorden en hun verhouding uitdrukt, en - en hier heeft men den beginner - verduidelijkende toevoegsels vermijdt. Het zal wel niet alleen de gymnasiast zijn, die daaronder zwoegt, en als de Hollandsche vertalers spreken van ‘de velen, die wel Grieksch hebben geleerd, maar voor wie het lezen van Thoukudides in het oorspronkelijke onoverkomenlijke bezwaren heeft’, zijn zij volstrekt niet beleedigendGa naar voetnoot1). En om | |
[pagina 412]
| |
méér dan die taalvormen alleen. Van een verfijnde is het om te raden te willen geven, van een beginner ‘om er maar een gooi naar te doen’. Bij Thoukudides kan men meermalen beide invloeden bespeuren. Niet een ieder althans zal het, in Perikles' troostwoord aan de weduwen der gesneuvelden, anders dan door grof raden gelukken den zin te vinden door de vertalers er in gelegdGa naar voetnoot1), en dit zal dan aan eigen minderheid liggen; aan Thoukudides' onbeholpenheid echter zal men het wel mogen wijten, dat niettegenstaande de vertaling, nòg duister blijft, wat over het verstand der Skythen bedoeld wordt.Ga naar voetnoot2) Het sterkste wel komt zijn beginnerschap dáár uit, waar hij beschouwend proza geeft; waar hij niet verhaalt of beschrijft, doch verklaart, betoogt, bespiegelt. Het moet ons verbazen, want helder betoogen was toch ook voor een redenaar zeer veel waard, - en hoeveel jaren van openbare welsprekendheid waren reeds niet aan hem voorafgegaan, - toch kunnen wij niet anders denken, dan dat de kunst van uiteenzetten zelfs bij Thoukudides nog in de opkomst is en hem zeer eenvoudige regels over helderheid van voorstelling onbekend bleven. Slechts een enkel voorbeeld, doch een zéér groot, dat tevens den tegenzin in verduidelijkende toevoegsels toont. Tot de meest beroemde bladzijden uit zijn geschiedverhaal brengt men - en terecht - die, waarin hij Perikles' beleid en inzicht prijstGa naar voetnoot3). Het oordeel is van den eersten rang om de grootheid van blik en ook, voor zoover wij het kunnen nagaan, ook om de juistheid. Te merkwaardiger dan de onbeholpenheid in den bouw van een beschouwing, die klaarblijkelijk ook door den schrijver zelf van zooveel belang werd geacht. Laat ons dit brok nagaan. Het begint aldus: ‘Hij beleefde den oorlog twee jaar en zes maanden, en nadat hij gestorven was, werd de juistheid van zijn blik op den oorlog nog veel meer erkend.’ Zoo dit zinnetje er zoo duister niet uitziet, het is ten deele door de hand der vertalers, die met een duidelijke, schoon | |
[pagina 413]
| |
nieuwerwets aanvoelende uitdrukking het Grieksche pronoia vertolken; ten deele en vooral echter, wijl de moeilijkheid vooral bestaat in de betrekking tusschen dezen aanvang en het volgende. Want wat komt nu? Eerst een korte omschrijving van Perikles' inzicht, maar terstond daarop allerlei ten blijke dat dit inzicht niet erkend werd. Het is moeilijk om het te gelooven, maar waarlijk, zoo handelt deze beroemde schrijver uit de oudheid. Was hij dan bijwijlen suf? Dàt hoeft men niet aan te nemen, maar wel moet men zijn beginnerschap in rekening brengen en daarbij zijn tegenzin in toevoegsels en zijn neiging om den lezer zelf te laten aanvullen. En dat kan de lezer dan ook zeer goed, doch eerst aan het eind der bladzijde, als hem duidelijk wordt, hoe Thoukudides met zijn: ‘nadat hij gestorven was, werd erkend’, - eigenlijk bedoelde: ‘eerst vele jaren nadat hij gestorven was, werd erkend’. Zóó toch alleen is er zin in het brok te brengen. Perikles had Athene sterk genoeg genoemd, om in den oorlog het van den Peloponnesischen bond te winnen op den duur, als de stad maar geen uitbreiding van gebied zocht, noch zich in onnoodige avonturen begaf. En hoewel de volksleiders na hem toch telkens en telkens weer tegen dezen raad in gingen, hield Athene het nòg ruim vijf en twintig jaar uit na Perikles' dood, en het ging ten slotte enkel onder, wijl de vijand hulp van Perzië kreeg. Terecht dus had Perikles de middelen zijner stad ruimschoots voldoende geacht om haar de overwinning over den Spartaanschen bond alleen te bezorgen, zoo zijn landgenooten maar geen dwaasheden begingen.Ga naar voetnoot1) Dat zoo de bedoeling is, leert echter eerst het eind der bladzij, en tot aan het einde is men in de war, ja zelfs in den waan dat de schrijver ons voor den gek hield, en dat alles wijl hij 't onnoodig vond de verduidelijkende woorden ‘vele jaren eerst’ in te lasschen. Maar dit is het eenige niet. Het betoog - want van een | |
[pagina 414]
| |
betoog moet men spreken, waar de schrijver een zekere uitspraak toelicht - het betoog wordt saamgewerkt met een beschouwing over Perikles' hoogheid van gemoed en leiding; maar deze beschouwing, hoe prachtig zij zijn moge, staat als een nieuwe zaak naast het ingezette betoog, en waar zij geschreven is als een deel ervan, is de draad der gedachte al heel lastig te volgen, vóór men geheel aan het einde is en dan eerst alles kan uitpluizen en tot een regelmatigen bouw ineenzetten. Bedenkt men nu nog, dat het proza èn door woordenkeus, èn door zinbouw toch al zeer zwaar is, dan begrijpt men welk een taak niet enkel den gymnasiast, doch ook den ouderen lezer wacht, die Thoukudides verstaan wil, en met hoeveel recht Allard Pierson jaren geleden zei: de antieke schrijvers willen niet gelezen, zij willen bestudeerd worden. Ziehier dan bij een zeer beroemd schrijver een brok, dat reden in overvloed geeft om den jongeren te raden (zoo dat noodig mocht zijn) zich dien held niet tot voorbeeld te kiezen. Fouten worden eerder gevolgd dan deugden, en de onvolkomenheden van Thoukudides zouden in nieuw proza het grootste onheil kunnen stichten. En nu kan men wel gissen en beredeneeren, dat de hier besproken bladzijde een inschuifsel is, vele jaren na Perikles' dood geschreven, maar ook door deze gissing neemt men het bezwaar niet weg, want het brok blijft lijden aan de gebreken zooeven genoemd. | |
III.Als men Herodotos beminlijk, gemoedelijk, trouwhartig, kinderlijk, noemt, en Xenophon kalm, eenvoudig, vriendelijk, heeft men het enkel over een zekeren trek van hun aard, en mag men om dien trek het zwaar-ernstige van hun werk niet vergeten, want waarlijk, de Muzen noch de Terugtocht geven een idylle. Oorlog is bij beiden het hoofdwoord, en wel was Hellas' groote strijd tegen Perzië verheffend en de flinkheid van de Tienduizend bewonderenswaard, maar het is dan toch vooral een wereld van bloed en ijzer, waarin die boeken ons doen leven. Bij Thoukudides is de tijd niet blijder voorwaar, en wat | |
[pagina 415]
| |
men verheffend noemen kan (het werd reeds gezegd), het tweede boek heeft in Perikles nog het meeste er van. Want wat een gruwzaam verhaal, van bloed en ijzer niet alleen, maar van stamverwanten en eertijds wapenbroeders, thans in vernietigingslust tegen elkaar opstaande, - en dat alles uit heerschzucht. Vergeten wij niet, dat ook Athene groot werd door de ijzeren vuist der dwingelandij. Haar hegemonie, in den vrijheidskrijg tegen Perzië ontstaan en toen een zegen, en ook daarna, zuiver opgevat, nog een weldadige maatregel te noemen, werd al spoedig een dwingelandij, en ieder vergrijp van een bondgenoot aangevat om hem tot een onderhoorige te maken van dien eenen sterke, die de macht had om zijn lust en nut tot recht te verheffen.Ga naar voetnoot1) Vergeten wij niet, dat Perikles zelf het onrecht in Athene's heerschappij niet ontkent, doch het dwaasheid acht ze te laten varen.Ga naar voetnoot2). De Helleensche wereldopvatting was niet minder dan de Europeesche van nu deze, dat ieder deel der stamverwanten, zoo het niet al te zwak is, slechts dan zichzelf achten mag, zoo het over de andere kan heerschen. De rampzalige roes der hegemonie heeft het schoone Hellas verdelgd, en Thoukudides' werk is het kronieken-epos van den Helleenschen wereldbrand, die niets goeds opbracht dan deze kronieken zelf. Alweer een reden om dit geschrift van de lijst der verheffende, verheugende, innemende, aantrekkelijke boeken te schrappen. Of men moet het woord verheffend gelijkstellen met indrukwekkend, want dan voorzeker raakt men de deugd, waardoor dit oude geschiedverhaal méér is dan de schrijver zelf er mee aanbood, meer dan een feitenverslag. Den stroeven aard des schrijvers gaat men als den aangewezene beschouwen voor hem, die dat droeve tijdperk naar zijn beteekenis in beeld brengen wou, en zoo men van gemoedskleur spreken kan, de gemoedskleur van Thoukudides als de eenige, welke bij dat tragische schouwspel past. Wel is er geen bladzij of halve bladzij in dit toch niet zoo kleine boek, die een jammerklacht heeten kan over het leed en de schande door de Helleensche heerschzucht en tweedracht | |
[pagina 416]
| |
over het gemeenschappelijke stamland gebracht. 't Is waar, er wordt gewezen op de verwildering, de vergroving en verharding van zedenGa naar voetnoot1), maar voor dezen tijdgenoot van den grooten oorlog was de noodlottige krijg wellicht tè zeer een natuurlijke zaak dan dat hij hem veel betreuren zou; meer dan de oorlog zelf hindert hem de domheid der Atheners en hun overmoed; hun nederlaag schijnt hem wel een verdiende straf voor hun ontrouw aan de wijsheid en de waardigheid van den grooten Perikles, en de pathos van den ondergang der Atheensche grootheid ontgaat hem niet. Maar zoo de oorlog hem een natuurlijke zaak leek, toch ontbrak het hem niet aan menschelijke gevoelens, en als hij de menschheid niet voordeelig doet uitkomen, men noeme hem niet onverschillig voor wat als schoon en goed wordt erkend. Integendeel. De somberheid van zijn verhaal dankt veel aan zijn gevoel voor recht, want het is voor hem een meldenswaard feit, zoo het recht geschonden wordt, en vele malen heeft hij zulk een feit te berichten. Inderdaad, men kan den aard eens geschiedschrijvers ook lezen uit den aard der feiten door hem vermeld, vooral wanneer hij, gelijk Thoukudides, enkel zááklijk zijn wil. Een geschiedschrijver toch kiest voortdurend: uit het onnoemelijke vele, dat gebeurt, kan hij maar enkele deelen aanteekenen; en wàt hij aanteekent behoort voor hem tot de uitspringende feiten. Thoukudides nu is rijk in berichten over schending van volkenrecht, en achtte die schending dus belangrijk, en zoo hij al voortdurend moet boekstaven, hoe weinig men er om geeft, dàt men er zoo weinig om geeft, is voor hem een zeer gewichtig iets, en een zaak, te vermelden door hem, die enkel záák geven wil. En onder zijn schaarsche lezers zal een groot deel hierin mèt hem voelen, en juist dáárom gaarne zijn werk een bezit voor altijd noemen. Het tweede boek bevat al in zijn eerste bladzijden een onvergankelijke les. De oorlog is nog niet verklaard; in naam heerscht er | |
[pagina 417]
| |
vrede, maar een brok der eene partij, het volk der Thebanen, wil, vóór het te laat is, een ouden wrok voldoen, een voorsprong winnen en een stad der andere overrompelen. De aanslag heeft voorspoed inderdaad, doch voor enkele uren slechts. De overrompelde Plataiers vatten weer moed en de aanvallers worden gevangen. Een leger trekt hun te hulp, doch de Plataiers weten de helpers door dreigen en beloven tot aftocht te bewegen, en terstond daarna dooden zij de gevangenen. Was er recht in deze daad? Een laagheid noemen de Thebanen ze, want de invrijheidstelling was volgens afspraak en eed de prijs voor den terugtocht. Géén laagheid, zeggen de Plataiers: een eed was er gansch niet gedaan, en de onderhandeling niet eenmaal afgeloopen, toen de Thebanen al terugtrokken.Ga naar voetnoot1) Men ziet het, het volkenrecht werd met den mond erkend, maar de daad knoeide er meê, en wie ongelijk had, men leert het niet. Hetzelfde Plataia wordt later door het Spartaansche leger bedreigd. Terstond beroepen de inwoners zich op het volkerenrecht: stad en land waren vijftig jaar vroeger door een Spartaanschen koning voor onschendbaar verklaard. De aanvaller erkent feit en recht, doch er is een maar, en zelfs een zeer ernstig maar. Een staat, wiens vrijheid op zulk een wijze gewaarborgd is, moet de slavernij van andere staten niet dulden, of op zijn minst onzijdig blijven. Plataia echter is met Athene in bondgenootschap. Deze Spartaansche koning begaat geen laagheid en handelt tegenover de Plataiers zelfs met groot geduld. Maar wat baat het? Op een of andere wijze is het volkerenrecht maar een leus; òf de sterkste lacht er mee zonder gepraat; òf hij heeft wel een reden om den zwakkere in 't ongelijk te stellen; in allen geval, het recht komt in het gedrang, en de macht maakt zich zelf tot wet,Ga naar voetnoot2) liefst met aanroeping van de goden. En niet alleen woord en eed worden geschonden, maar ook de niet bezworen gewoonten van menschelijk verkeer houden geen stand waar het geweld meespreekt, en breuk | |
[pagina 418]
| |
aan de eene baart breuk aan de andere zij. De Spartanen dooden non-combattante Atheners, en de Atheners vinden terstond, dat zij mogen straffen met dezelfde daad, die de Spartanen het eerst deden.Ga naar voetnoot1) En als hetzelfde Plataia zich eindelijk moet overgeven, is de overwinnaar wel zoo braaf zijn eigen landgenooten te laten oordeelen over de schuld der overwonnenen - want recht-doen was toegezegd - maar de gelofte van een halve eeuw geleden wordt als verjaard beschouwd; het vonnis is: vermoording van alle gevangenen;Ga naar voetnoot2) en wij moeten maar hopen dat de Spartaansche aanvoerder van vroeger daaraan niet medeplichtig was.Ga naar voetnoot3) Zou niet waarlijk Thoukudides' werk onvergankelijk zijn juist door een gevoeligheid voor het geschonden recht, welke een zeer cynisch beoordeelaar allicht kinderlijk of onnoozel noemen zal? Of zou zijn naam eer schitteren door zijn berichten over den veldtocht der Odrusiërs tegen Makedonia, of den zeeslag bij Naupaktos of zelfs het beleg van Plataia, berichten, waarschijnlijk volkomen juist en voor de feitengeschiedenis dus veel waard? Er is geen sprake van. Thoukudides is onsterfelijk vooral door de belangstelling, die men ook bij een zedeprediker en een schoolmeester kan verwachten, en welke hem verkrachting van rede en menschelijkheid voor een zaak doet aanzien, stof voor den waren geschiedschrijver. Voorzeker behoedde zijn stugge hooghartigheid hem voor het gevaar om in goedkoope beoordeelingen te vervallen, en zijn gedrongen en gewrongen stijl doet zijn vonnissen zwaar wegen en dreigen. Maar zonder zijn gevoel voor trouw aan 't woord en haar schending, voor menschlijkheid en haar moord, voor bedachtzaamheid en haar verwaarloozing, ware zijn boek vooral een verslag van tochten en slagen gebleven, een goed alleen voor de dorre geschiedbeschrijving, terwijl het nu inderdaad een bezit voor altijd mag heeten der menschheid in haar andere dan nuchtere verlangens, en dat wijl de sombere schrijver nog andere dingen ‘een gebeurtenis’ achtte dan brand en doodslag. | |
[pagina 419]
| |
IV.Zoo Thoukudides een man voor weinigen is, men mag het een ieder aanraden te onderzoeken of hij tot die enkelen behoort, en dus de nieuwe vertaling met blijdschap begroeten. De vertalers, - de lezer heeft dit wel al begrepen -, namen een geweldige taak op zich. Misschien went men zelfs aan Thoukudides' zegging, maar anders is hem overbrengen een dubbele zware worsteling: één om den zin op te diepen, een andre om er Hollandsch van te maken, dat te begrijpen en niet al te zeer verslapt is. Zij verbeeldden zich niet hem te evenarenGa naar voetnoot1); zelfs, zie ik wel, wilden zij vooral geven, wat men noemt ‘een doorloopend commentaar’. Werkend tot hulp van hem allereerst, die met het Hollandsch het Grieksch wil verstaan, onthielden zij zich van vertalen in stijl: wie Thoukudides ontcijferd heeft, - zoo dachten zij blijkbaar - kan uit eigen middelen wel zijn schrijftrant gevoelen, en zelfs genieten van zooveel kracht naast zooveel beginners-ongemakkelijkheid; van zooveel voornaamheid naast stugheid in uitdrukking, en van zooveel stroeven ernst, die wel de grondtrek heeten mag van dezen cyclopischen prozaïst. Over de vertaling als stijlwerk zij dan ook enkel opgemerkt, dat zij meer dan gewenscht is gemeenzame en nieuwe woorden koos, bij Thoukudides zeker niet op hun plaatsGa naar voetnoot2). Ook is het hier niet plicht om over de juistheid van zin veel te zeggen. Bij weinig schrijvers zal wel zoo dikwijls verschil van meening kunnen bestaan over de duiding van woord en wending als bij dezen, en aan een lang opstel van een vakman in een vakblad alleen betaamt een oordeel. Van déze bespreking gelieven de vertalers enkel aan te hooren, dat zij met aanteekeningen - die zij immers niet verbieden - wat milder kunnen zijnGa naar voetnoot3); dat zij de enkele | |
[pagina 420]
| |
dichtregels wel in maat mogen brengen, en eindelijk moeten trachten zich te hoeden tegen oogenblikken van sufheid, die ofschoon volkomen verklaarbaar bij zulk zwaar werk, niettemin den lezer zeer storenGa naar voetnoot1). Maar al heet de stijl de mensch, ook voor den lezer, die zich aan 't Hollandsch enkel houdt, is deze vertaling geen daad zonder dienst, als hij van den mensch Thoukudides wat wil voelen. Want het zal wel niet licht mogelijk zijn om zijn boek met aandacht over te zetten - ook al maakt men geen Thoukudideïsche zegging - zonder van zijn aard veel te toonen: ernst, onbevangenheid, zaaklijkheid, zwaarmoedigheid, - ook een enkel verklarende vertaling leert ze, zooals zij ook het gevoel voor recht en den hartstocht voor de redevoering niet verbergt. Ook die lezer zal onder den indruk komen van dezen geweldigen willer en kunner, die toonen wou hoe men geschiedenis schrijven moet, en dat kon en deed met zooveel kracht, dat dit eerste boek van zuivere geschiedenis nog altijd een der machtigsten is van allen, in meer dan één opzicht onovertroffen, en in de schoonste eigenschap, de onpartijdigheid, niet geëvenaardGa naar voetnoot2). Laat ook voor hem het lezen een studeeren zijn; laat hij zich ingraven in die weinig onderhoudende bladzijden, en ook de vertaling alleen zal hem wel doen beseffen, dat onder de vele berichten over gevechten de oude geschiedschrijver de hoogheid van beschouwing niet verloor, en hij, waar hij kon, bladzijden gaf, rijker dan eenige andere wellicht aan historische grootheid. Ook hem zal de zware en zwarte stemming wel omvangen van den man, die zijn wereld zag opgaan in den storm van | |
[pagina 421]
| |
haat en geweld, zijn vaderland verteerd in den brand der dwaasheid door baatzucht aangeblazen, en maar zeer enkelen vond van deugd en bedachtzaamheid. En ook hem zal de smart over de geschonden menschlijkheid niet ontgaan, noch over het verraad aan rede en recht bij dezen strengen beoordeelaar, al scheen die dan ook den oorlog op zich zelf niet als iets afschuwlijks te gevoelen. Ook voor dezen lezer is het dus te hopen, dat de vertalers hun werk voortzetten. Te hópen, - wie zal er op durven rekenen? Moet men niet vreezen dat de huidige grootste van alle beroeringen schâ doet aan de verspreiding van 't verhaal over dien anderen grootsten oorlog, beschreven door Thoukudides den Athener?
Sept. '14. Charles M.v. Deventer. |
|