De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Typen en curiositeiten.Ga naar voetnoot1)I.
| |
[pagina 382]
| |
Het moest wel een renteniertje zijn, een burgerlijk-deftig renteniertje... Toch leek hij pas vóór in de veertig. Hij droeg een wit-strooien matelot, juist zoover op zijn niet te hooge voorhoofd naar achter gezet als met zijn waardigheid strookte, en een grijs kamgaren pakje, dat keurig van snit was. Hij droeg ook altijd, mèt een toegevouwen courant, een rood- of blauwgeband boekdeeltje onder den arm. Het was in waarheid zoo maar een bedaard meneertje en een koddig kind, die op een bepaald uur des morgens naar hun parktuin gingen... Waarom zouden zij niet? en wat was daar voor bizonders aan? Het meneertje scheen veel goede kennissen te hebben onder de geregelde bezoeksters van den tuin, onder de bonne-achtige bezoeksters vooral, met wie alle hij op een gelijkelijk gemeenzamen voet leek te staan. Op een morgen zagen wij hem zitten naast een jonge Duitsche, die twee miniatuur-matroosjes begeleidde. Zij zaten vertrouwelijk bijeen geschoven en keken tezamen in het rood-gebande boekje, dat dien morgen was meegenomen. Wij zaten op de bank naast aan. Het meneertje probeerde Duitsch te leeren, en voor een Italiaansch meneertje bracht hij het er al heel aardig af. ‘Ach, wie schön Sie das alles schon herausbringen,’ zei het bonne'tje soms met een groote geestdrift, en haar hoekig, hoog-blozend gezichtje was vol welmeenenden ijver. Sili speelde met de twee matroosjes. Wij hoorden hem ook vragen, hoe dàt zich wel op zijn vriendelijkst liet uitdrukken, en hoe de zeer beleefde vorm luidde voor dat. 't Meeste belang scheen hij te stellen in zinsneden en wendingen, die op reis van nut zouden kunnen zijn. - Juist!... dachten wij, een Toscaansch renteniertje, dat naar het Noorden ook eens zijn toertje wil maken en dan een goed figuur slaan met zijn taalkennis... Sili's kluchtige gebaren en nog kluchtiger gezichtsmimiek bedilden de twee matroosjes, waar ze overigens groote maten mee scheen. ‘Zio!’ riep ze telkens achterom, en ze boog door of ze geen ruggegraat had, ‘de trein derailleert!’... of: ‘de wissel wil niet werken!’ | |
[pagina 383]
| |
Ze speelde spoortje met de jongens. - Natuurlijk, dachten wij, die hoort nu thuis van reizen en niets anders... Enkele dagen later belandden wij in zijn buurt, terwijl hij arm-aan-arm zat met een spichtig Engelsch meisje uit het pension boven het onze, en dat wij, na enkele woordelooze ontmoetingen op de trap, het Uiltje hadden bijgenaamd. Zij keken tezamen in het blauw-gebande boekje, en na de inspanning van een aantal haperend uitgebrachte klankvormen, vroeg hij weifelend: ‘is it right?’ Het spichtige Engelsche meisje knikte vaag-goedkeurend van dat het: ‘all right’ was, en het meneertje, moeizaam weer, las verder. Maar onze veronderstelling der Duitsche reisplannen was plots onhoudbaar geworden; welk Toscaansch renteniertje zou zijne snoepreizen of zelfs zijn omzwervingen uitstrekken tot het verre overzeesche? Was het dan soms een talen-maniak? Sili, met een troepje kinders aan een bank verderop, speelde ‘aankomst’ en ‘vertrek’, en ‘deraillement’ dat het een lust was. Zij stak er zoo'n vuur in, dat tot tweemaal toe de oom moest roepen: ‘Stil toch, kinderen, stil toch!’ voor hij kon doorlezen.
Daar het meneertje alle vaste bezoekers van den tuin zoo ongeveer scheen te kennen, was het een zeer natuurlijke zaak, dat hij, op een goeden morgen, een ledige plaats op onze bank bemerkend, die kwam innemen en een gesprekje aanknoopte...; hij deed dat op een aangenaam bescheiden en toch vlotten trant. Wij, bij wijze van kleinen valstrik, beantwoordden zijn hupschheid in het Fransch. Doch het meneertje leek daar volstrekt niet door uit het veld geslagen, en stapte aanstonds in ons schuitje. Hij kénde zijn Fransch!... Hij kende er niet zoo héél veel van, maar hij redde er zich toch mee. Hij leek zelfs een beetje teleurgesteld, toen wij, wat later, blijk gaven zijn schoone taal misschien nog een ziertje gemakkelijker te kunnen radbraken dan hij die, waarin wij hem zoo bedriegelijk hadden binnengelokt. Doch hij veranderde er zijn gespreksvorm niet om en bleef bij zijn verhaspelde zinnetjes. | |
[pagina 384]
| |
‘Pour m'exercer,’ zei hij met een allervriendelijkste gemoedskalmte. Sili, die zich met ieder scheen thuis te voelen, knikte ons uit de verte een koddig goedendag toe en speelde door. - Jammer maar dat Hollandsch zoo weinig van nut was, bekende het meneertje wat later, toen hij onze ware nationaliteit vernomen had. - Hoe, van nut was -? vraagden wij verwonderd. - Ja, zoo in een werkkring... zei hij losjes, met een nonchalanten hoofdknik, die eigenlijk geen verdere navraag meer toeliet. En als wij onze plotselinge nieuwsgierigheid toch nog in een aarzelende vraag verstaken, zei hij vaag en uit de hoogte, ‘administratie’, en praatte over iets anders. Hij was overigens van een beminnelijke wellevendheid en volstrekt niet karig met zijn verhalen, integendeel; doch zij betroffen alle het kind, waar hij dol op scheen. - O, nee... geen nichtje zoo maar... een aangenomen kind... een zusterskind van zijn vrouw... de ouders woonden boven Turijn, in de bergen... zeven spruiten... en zijzelf geen een. Toen hadden zij het tweede meisje aangenomen; Tersilia heette zij eigenlijk. 't Was een heele gezelligheid voor zijn vrouw.... En een malligheden, dat die snoeshaan altijd uithaalde! Hij wist er een heel risje van achter elkaar te vertellen. - Kwam zijn vrouw zoo nooit eens mee naar het park...? informeerde ik. - Nee, zei het meneertje eenvoudig, zijn vrouw hield er meer van, thuis alles op orde te houden. ‘Tante gaat alleen 's avonds uit,’ riep plots, uit haar spel zich omwendend, het kind. De handen op den rug, de buik vooruit boven de wijd-uitstaande plooistrook van haar geruite jurkje, keek ze ons, van onder haar klokhoedje met de roode kersen, frank en spottend aan. ‘En ik 's avonds en 's morgens allebei... 's avonds vooral! nou! en wat laat!’ lachte ze, maakte een zot buiginkje en wou weer gaan spelen. ‘Waar ga je dan naar toe? vroegen wij, plots opgeschrikt. ‘Naar 't station,’ zei het kind, met een nog zotter tierelantijn van 'r rappe vingers, die ons in een volkomen | |
[pagina 385]
| |
onzekerheid liet, of ze ons voor den gek wilde houden, dan wel haar inwendige pret vertolken. De oom zat goedig vermaakt te lachen om het malle buiginkje en het malle handgebaar; - maar had hij daareven niet, bijna onmerkbaar, een waarschuwenden wenk gegeven aan de kleine praatster? Wij waren verbluft, en verontrust tegelijk. Wat ter wereld deden iederen avond dat deftig-bedaarde meneertje, zijn vrouw en dat kind aan een station? Wij hadden wel eens gehoord, hoe het in Holland in sommige burger-huishoudens een genoegen schijnt te wezen, naar de aankomst van een grooten sneltrein te gaan kijken...; wij hadden tot dusver een Toscaansch gezin voor een dergelijke uitspanning te zachtzinnig van smaak en zeden gehouden. En terwijl de oom nog maar goedig te lachen zat, en, zijn Italiaansch door zijn Fransch gooiend, ‘Qué enfant!... qué enfant!’ zei, vroegen wij, op het vaderlandsch-onbescheidene af: ‘En 's middags, ga je dan ook uit?’ ‘'s Middags slapen wij allemaal, van twee tot vijven,’ zei Sili bondig. Dan - had het meneertje daar niet wéér zijn waarschuwend teeken gemaakt? - knikte ze en wendde zich resoluut af naar haar spel. ‘Een lange siësta....!’ Het meneertje gebaarde instemmend, met een wereldwijze berusting, en begon, heel vriendelijk, over iets anders te praten. Na een poosje zei hij: kom, ze gingen nu eens kijken wie er verder in den tuin waren.... Hij had het roodgebande boekje en zijn courant bij zich, en met huppelende Sili aan zijn zij, wandelde hij verder.
Zoo wij nu al een oogenblik mochten gemeend hebben, dat onze belangstelling, of onbescheidenheid, het deftig renteniertje hadden verbolgen of afgeschrikt, dit bleek in het vervolg geenszins het geval te zijn. Iedere maal dat wij sindsdien het park tot onze morgenwandeling kozen, kwam hij trouw zoo een kwartiertje met het kind bij ons aanleggen en zijn hupsche zinnetjes ten beste geven. Hij bleef zich bij ons ‘oefenen’. Voor een korte wijl, als een wellevende tegen-attentie, ging | |
[pagina 386]
| |
hij wel in op den van onzen kant insgelijks bestaanden lust, ons óók nog zoo gebrekkig Italiaansch aan zijn Toscaansche zuiverheid op te halen; - maar een volgend oogenblik bracht een spreuk of een stadhuiswoord hem al weer op zijn Franschen dreef, en daar bleef hij dan bij. Doch, zoo wij hem al graag zouden gevraagd hebben, wat hij toch voor ‘administratieve’ betrekking bekleedde, die hem altijd scheen vrij te laten, wat hij iederen avond met zijn vrouw en zijn kind aan het station van noode had, en waarom hij meende zulk een omvangrijken middagslaap niet te kunnen ontberen, - onder zijn gemoedelijke vriendelijkheid was, bij alles wat maar even dien kant op zweemde te gaan, een zóó koele afwering voelbaar, dat wij, zonder de meest on-Toscaansche bruuskheid, hem die vragen niet stellen konden. Eens - vernederende bekentenis - was onze nieuwsgierigheid zoover gegaan, dat wij op een schemerwandeling tegen elkander zeiden: indien wij het station eens opliepen....? Wij liépen het station op. Wij wandelden er een half uur rond, gingen alle wachtkamers door, keken op alle perrons, wij dronken een koffie aan het buffet, kochten briefkaarten aan de couranten-kraam; wij neusden in het lokaal van den ‘deposito’ en in het lokaal van de post; wij gluurden alle schemerige en duistere beambten-vertrekken binnen, - van Sili noch van haar oom hadden wij een spoor ontdekt. 't Werd Juli; de morgens, tegen tienen, half elf, waren al zeer heet. Wij hadden het uur onzer wandeling vervroegd, en wij bemerkten tot onze verbazing, dat Sili en haar oom later kwamen, al naar de zomer vorderde. ‘Ja,’ zei hij op een keer, ‘het is jammer, maar het gaat nu eenmaal niet anders in dezen tijd.’ En met dezefde wereldwijze berusting, waarmede hij eens de te lange siësta had aanvaard, aanvaardde hij nu zijn verlate komst. Eens hield hij een aller-innemendst vertoogje over het oom- en geen vader-zeggen van zijn aangenomen kind; een andermaal vermaakte hij ons met zijn politieke grapjes, die niet zonder een origineel inzicht waren; soms kon hij ook wel een beetje saai zijn, en wel een beetje eigenwijs boven- | |
[pagina 387]
| |
dien, zooals dat trouwens bij een ambtenaartje aan een ministerie of aan den burgerlijken stand, of bij een bezadigd renteniertje volkomen zou hebben gepast. Maar het kind maakte alles goed. Sili, iederen dag dat wij haar weer zagen, leek ons grappiger en goedhartiger tegelijk. Onder haar klokhoedje keken de klare oogen als van een ondeugenden vogel, die wel guitenstreken doch nooit kwaad zou kunnen uithalen. Tot het nimmer eindigend beweeg van haar ongeloofelijk rappe handen en voeten had iets uitbundigs en welgezinds, dat aardig was om naar te kijken.
De Augustushitte had ons uit de stad gedreven, de late Septembermaand bracht ons er weer. En in het park vonden wij het meneertje en het kind terug, of wij ze gisteren pas verlaten hadden. Alleen het klokhoedje was wat geler geworden en de kersen wat valer van kleur; ook de rood- en blauw-gebande boekjes zagen er uit, of ze trouw hadden dienst gedaan. Maar de vriendschappelijke gezindheid over en weer was dezelfde gebleven, - de nieuwsgierigheid onzerzijds nog altijd ongelescht. 't Was op een dier avonden in het begin van October, dat wij een zeer welkomen gast, die met den trein van negenen uit Rome zich aangekondigd had, zouden gaan afhalen. De gast was zeer welkom, doch de gang ter ontmoeting leek ons dit minder, want het was óók in die maanden, dat over half Italië de treinen zich niet, als gewoonlijk, een kwartier of daaromtrent, maar twee uur en drie uur en langer wachten lieten. Wij wisten zeer wel, dat wij in goeden moede zelfs ná den opgegeven tijd-van-aankomst van huis konden gaan, om nog zeker te zijn van veel te vroeg ter plaatse te komen; doch wie zou de kans willen loopen van éénmaal door een gelukkige uitzondering bedrogen te worden, als hij een verreisden vriend aan een hem vreemd station heeft welkom te heeten? Het loon voor onze nauwgezetheid lag dan ook al aanstonds in het bijna sarcastisch medelijden, waarmede de portier, zonder een woord, met een enkel gebaar slechts, de algeheele onmogelijkheid uitte, om ook maar met eenige zekerheid te kunnen zeggen, wanneer de express-trein uit Rome dien avond zou binnenstoomen.... | |
[pagina 388]
| |
En zoo zetten we ons te wachten. Onder de hooge perron-kap en over de wijde vlakte der schaars bezette rails lag een ongewone en drukkende rust. Het was toen kwart over negen; hier en daar wachtte er een enkele met ons. Tegen kwart voor tienen was er wat doffe drukte aan een der zij-perrons: een buurt-trein kwam aan. Haastig, in dien hoek, gleden een paar neerslachtige reizigers langs, lichten doofden, en de stilte viel te zonderlinger weer over de verlaten ruimten. Na een nieuw half uur was er plots, als een bevrijding uit een droom, belangrijker drukte: portiers aan de wachtkamerdeuren kondigden met grooten ophef voor over tien minuten de express uit Milaan aan. ‘En de express uit Rome?’ polsten wij nog eens. ‘Aa...h...!’ zei de man, met een vaag-wijd gebaar en een fatale stem-rekking, die den verwachten trein in al neveliger verschieten voor ons wegdeinzen deed. Beambten, die als beschaamd zich tot dusver hadden schuil gehouden, vertoonden zich buiten; wij hielden er een staande. Wie zal zeggen, hoe vaak dienzelfden avond een zelfde vraag tot dezen man was gericht, en wie zou het hem dan ook in gemoede euvel duiden, dat hij van zich afbeet: ‘Weet u het niet? - ik evenmin’. Een ander zei moedeloos: ‘chi lo sa!’ (wie zal het zeggen?) Toen, in arren moede, klampten wij den chef aan die, uit zijn bureau geschoten, het telegraafkantoor wou binnenglippen. Met een weloverwogen list hadden wij thands onze vraag opgesteld: waar of de express uit Milaan en die uit Rome elkaar kruisen moesten...? De chef keek even overrompeld, dan zéér donker; hij doorgrondde de kunstgreep en zei kortaf: ‘Waar het kan’. Toen verdween hij in de kantoor-ruimte, tusschen het koortsig-druk gerikketik, dat daar aan alle toestellen heerschte. Na nog een tweede tien minuten kwam met groot geraas de sneltrein uit Milaan binnengestoomd. Menschen, die van 't lange wachten nog bijna te laat zouden komen, renden uit alle hoeken naderbij; beambten schreeuwden hun longen droog: ‘il diretto da Milano... il diretto da Milano...!’ met een zóó bezeten vreugde, of het de heugelijkste zaak | |
[pagina 389]
| |
ter wereld was dat de diretto uit Milaan nog werkelijk dien avond was aangekomen. Zwermen facchino's braken los, couranten-venters rumoerden, een ‘wagon-lits’-man in zijn bruin livrei draafde zenuwachtig, met onder iederen arm een pak kussens, langs de open portieren... zijn karretje vol witheid kruide men achter hem aan; en veel reizigers, over-vermoeid van een rit, die uren langer duurde dan zij gedacht hadden, verzekerden zich de rust der linnen blankheid voor de vele nachtelijke uren, die zij nog tegemoet gingen. Na een kwartier spande de stationskap weder haar hooge stilte boven de verlaten reepen der vale perrons en der schemer-glinsterende rail-vlakten. 't Was kwart voor elven; wij wachtten weder, wachtensverdoft, in de nu volle restauratiezaal. Plots stond een bruin-gelivreid mannetje voor ons, gedienstig de hand aan zijn petklep van ‘wagon-lits’. ‘'t Laatste bericht’, fluisterde hij, aan ons oor bijna, of hij een strikt geheim aan òns alleen verraden wilde, ‘'t laatste bericht is, dat ze de express uit Rome om 11.45 verwachten.’ Wij schrokken. Nog een uur voor den boeg! Wij dankten ook voor het zoo vriendelijk uit eigen beweging gebracht bericht.. Het bruin-gelivreide mannetje bleef voor ons staan, sloeg nogmaals aan; vaag ging er iets onbehaaglijks door ons hoofd, van dat het toch om een fooitje te doen was geweest... ‘Herkent u mij niet?’ vroeg hij. We keken toe. ‘De oom van Sili!’ Het was de oom van Sili. Wij moeten wel niet alleen verrast, maar ook verheugd hebben gekeken, want over de eerst aarzelende trekken van het mannetje kwam plots een groote hartelijkheid getogen. ‘Ik heb u daar straks zien voorbijkomen... een portier vertelde, dat u al van negen uur af wachtte,’ zei hij goedig, en knikte ons meewarig en opbeurend toe. ‘Even kijken, of mijn vrouw en 't kind er nog zijn!’ kwam hij dan vol ijver. Hij liep het perron op, gaf een jongmaatje dat daar omhing, een order, kwam terug. ‘Ze zullen weg zijn,’ betreurde hij, ‘wat jammer!’ | |
[pagina 390]
| |
Hij wou niet gaan zitten, zooals wij hem uitnoodigden te doen, stond voor ons in een bijna onderdanige houding; zijn ‘wagon-lits’-pet stond hem heel kwiek. ‘Er is geen aardigheid meer aan, tegenwoordig,’ klaagde hij; ‘geen trein komt er op tijd. Vroeger gingen we samen om negen uur van huis, ze hielden mij een uurtje gezelschap, om half twee kwam ik zelf... Gister was 't bij vijven voor ik in bed lag... Dat gaat nu al twee maanden zoo... Alle reizigers zijn uit hun humeur; geen een is er voor een praatje te vinden... Alleen de compagnie - en hij wees naar zijn pet - maakt goede zaken.’ En met dat hij daar nog zoo stond te mopperen, kwam er een wat boersche, gezellig-bolronde vrouw de wachtkamer binnen en sprong Sili, als een uitgelaten hondje, haar oom en ons om de voeten. De heele zaal had pret in de ontmoeting. De vrouw kende ons, of zij iederen morgen zelf met ons in het park had gezeten. - O, 'r man en Sili vertelden altijd over iedereen, die ze er spraken... En hoe wij 't in de bergen hadden gehad, met de warme weken?... Mooi weer daarboven?... Zij zelf kwam ook uit de bergen, maar van ver weg, bij Turijn... 't Was een rondborstige hartelijkheid, als wij maar zelden in Italië bijwoonden. Sili riep uitgelaten: ‘Wij blijven nog een kwartiertje... nog een lekker kwartiertje...!’ ‘Heb jij geen slaap, zoo laat al?’ vroegen wij. ‘Welnee’, zei het kind met 'r koddige grimassen: ‘wij dutten immers een gat in den middag, om 's avonds uit te kunnen?’ ‘'t Is zoo'n gezelligheid voor hem,’ lei de vrouw uit, met een goedmeenenden hoofdknik naar de ‘wagon-lits’-pet...; en 't mag ook alleen maar in de vacantie; als eind October de school weer begint, is 't uit... dan moet de springer vroeger in de veeren...’ ‘En wij doen schoone sloopen om de kussens, en naaien de knoopjes eraan!’ riep Sili, als uitermate verheugd, dat ze eindelijk zoo vrij-uit mocht praten; ‘zóóveel knoopjes, als er altijd van die sloopen zijn!... 'k geloof, dat de menschen ze 's nachts in den trein opeten! En zoo'n pak vuile als wij iederen avond mee naar huis nemen!’ De vrouw gebaarde vermanend van: wat een drukte voor | |
[pagina 391]
| |
zoo'n klein ding! De oom, geringer van postuur nog lijkend dan gewoonlijk, naast de struische vrouw, en met Sili's handje in de zijne, stond er maar goedmoedig bij te monkelen. - Kom, zei de tante, 't werd nu haar tijd. Sili huppelde nog een oogenblik rond als een vogeltje, dat zich niet wou laten pakken, maar ze druilde noch dwong. ‘Buona notte!’ - ‘Buona notte!’ Daar gingen ze. Een half uur later kwam de ‘wagon-lits’-pet nog even om den hoek van de wachtkamerdeur gepiept: ‘Hij komt niet op de gewone plaats aan... op het vierde perron... past u op!’ En na nòg een half uur zagen wij zijn kleine, bruine figuur weer jachtig draven, voor zijn karretje witheid uit, langs den juist binnengestoomden trein.
Den volgenden morgen was het wel bij elven, voor de oom en Sili eindelijk het park kwamen binnengewandeld. Hij zag er een beetje pipscher uit dan gewoonlijk; het kind was zoo frisch als een uitgeslapen vinkje. Daar wij een vreemde bij ons hadden, groette hij, wellevend als hij altijd was, in het voorbijgaan. Bedaard-deftig, als een deftig-burger-renteniertje, stapte hij de groote platanen-laan in, zijn matelot wat achter op het voorhoofd, zijn keurig gesneden, grijs kamgaren pak zonder één kreukje of verkeerde vouw; Sili met honderd sprongetjes en grappen, bleef hem op zij. En den eersten morgen, dat hij ons weer alleen zag, kwam hij, als naar gewoonte, tot een kort morgenpraatje neerstrijken op onze bank. ‘Wat was dat een late geschiedenis, verleden Maandag!’ zoo knoopten wij onwillekeurig deze ontmoeting aan de laatste vast. Hij lachte witjes, maakte een bijna afwerend gebaar. ‘Ja... laat, nietwaar?’ vroeg hij terug, wat koel en in het Fransch. En als wij nog een beklag-woordje zeiden over zulk een inbreuk-makenden nachtdienst, hij, vaag, en met de wereldwijze berusting, die wij van hem kenden: ‘Ja, dat gaat soms zoo, in den zomer...’ Hij tuurde even dwalend voor zich heen, en sprak over iets anders. | |
[pagina 392]
| |
En daar bleef het bij. Daar bleef het heel de Octobermaand bij, dat wij ons verblijf in Toscane nog rekten. Hij kwam met zijn rood- en blauw-gebande boekjes het park ingewandeld; wij zagen hem zitten, arm-aan-arm met zijn talrijke kennissen onder de buitenlandsche bonne's, die hem geduldig of voorkomend zijn lesje lieten lezen; hij kwam zich ‘oefenen’ bij ons; hij was de bedaard-vriendelijke oom van het potsierlijke kind, en het gemoedelijk-deftig renteniertje, dat zeker wel een dikken duit op zijn spaarboek moest hebben... Niets was er in zijn doening, dat ook maar eenigszins geleek op het zenuwachtig langs den trein dravend en roepend mannetje met zijn pakken kussens onder den arm, noch op het gedienstig monkelaartje naast zijn boersch-gezellige vrouw. Nooit sprak hij meer over onze ontmoeting aan het nachtstation, noch over zijn werk daar, en het kind evenmin. Die had alleen maar een dankbaren blik van verstandhouding als wij, losjes, eens zinspeelden op haar pretjes van den avond, of de groeten meegaven voor de tante... Het meneertje nam die plechtstatig in ontvangst, als was hij er ook lichtelijk verlegen mee, en bracht nooit een groet terug. Zoo is het altijd gebleven. -------------- Ik denk, dat hij overdag nog als een deftig renteniertje in het park zit, en 's avonds met zijn kussens langs den trein sjort; maar Sili, onderwijl, is al een paar jaartjes ouder geworden. M. Scharten-Antink. | |
[pagina 393]
| |
II.
| |
[pagina 394]
| |
enkele merkwaardige muurschilderingen en paneelen van twijfelachtige herkomst... De reisboeken vermeldden daaromtrent weinig... En wij meenden in de eerste beslist de hand van Gaudenzio Ferrari te herkennen; bij een stuk in de zijkapel dachten wij zelfs aan Luini.... ‘O, weest u gerust, mijn neef is geschiedkundige, hij bestudeerde dat alles in bizonderheden; sinds jaren wijdt hij er zijn leven aan; verlaat u op hem...’ Wij zouden dan, zoo spraken wij af, te zamen met Signor Quintino en hare dochter Paola naar de Madonna al Monte rijden, den volgenden morgen; de marchesa zou hem waarschuwen. Even stonden wij nog, met minzame meesmuilingen; zij was nog niet zoo héél oud, een slanke gestalte, al boog zij wat voorover; haar gelaat versmolt in innemende plooien, en in haar bruine oogen hield zij een vermoeid lachje fonkelende. Een handdruk met hoofsche buiging dan; en door de lage loggia, onder het dak, verwijderde zich deze gedistingeerde vrouw met haar grauwe, warrige nacht-haren; haar sleepje verdween om den hoek van een deur.
Ik daalde terug naar mijn monumentale studeerkamer, waar door de hooge zeventiende-eeuwsche vensters het uitzicht op meer-blauw en roodbruine bergen gloeide, zilverig bekringd en bekrast weerkaatst in een verweerden Venetiaanschen spiegel. Die hing als een veege luxe op het rijkrood verkleurde ‘Fransch papier’ - en behangsel, dat heeft in Italië nog steeds een bizondere deftigheid. Maar bij een der vensters, boven een antieke muurtafel met haar kleur-glanzend blad van ingelegd marmer, keek uit een ovale gouden lijst een doodsbleeke jonge vrouw de zonnige zaal in. Haar zwarte haren lagen in gladde golven gescheiden; in de fijn-kneukelige vingers, beflonkerd van ringen, hield zij een teeder-kanten zakdoekje bij den tip; doch zelfs haar décolleté scheen haar niet op te kunnen fleuren; treurig staarden de zwarte oogen, als voorzagen zij deze toekomst, waarin het palazzo harer vaderen, aan de gemeente verkocht, voor raadhuis zou dienen, en voor dorpsschool, en voor belasting-kantoor, en voor vereenigings-lokalen van een werklieden-bond, - terwijl zij- | |
[pagina 395]
| |
zelf er wonen zou onder het dak en van daaruit de met moeite gehuurde tweede-verdieping zou pogen weêr te verhuren... La poveretta! Ik herinnerde mij, hoe, bij onze komst, (waar nu die twee wondere Bellini's hingen) haar boven deze marmertafel twee photo's gezelschap hielden: ter eenre zijde een cavalerieofficier, een Italiaansche mooie-man: en aan de andere zijde, een oud heerschap met witte snorrebaarden, een koddig wit kuifje, dat zegevierde over het niet al te snuggere voorhoofd, en een paar heldhaftige, naïve oogen. Met zijn hevigen adamsappel boven het ongegeneerde lage-boord had hij bijna iets artistieks gehad... Wij wisten toen nog niet, dat onze hoffelijke hospita markiezin was, noch dat zijzélve daar treurde, boven den antieken toog; doch zielig met de twee afgekeurde portretten in den arm vertelde zij ons, bij de al geopende deur, het weemoedig verhaal van het brillante leven vroeger met haar man, in Napels, en van dezen ouden neef, die nog gediend had onder Garibaldi, later sindaco was geweest van dit dorp, nu sinds jaren levend tusschen zijn boeken. - Haar twee glorie's... La poveretta! Dat was dus dezelfde neef van dezen morgen. Zou hij werkelijk...? Wij begeerden nog van allerlei op de hoogte te komen aangaande de geschiedenis van deze streek... Wie weet wat er van zoo'n man uit een oud, inheemsch geslacht, een man van studie, die in de oorlogen van zijn jeugd heel wat beleefd moest hebben, te hooren en te leeren viel! Dat kon morgen een aardige dag worden... Ik ging op het balkon en zag uit over de zoel-blauwe verten van het water. Opeens, van het volgend balkon, riep iemand fluisterend mijn naam. De Signorina Paola; zij kreeg een kleur, groette, lachte verlegen, en fluisterde: ‘daar is ie!’ - en zij wees verstolen naar een langen jongeling in een grijs pakje, met roode, slingerende handen, en een grijs zijden petje op, waaronder witte knevels uitwaaiden... Hij verdween beneden ons in de paleis-poort. Het was Signor Quintino, of de geleerde veteraan. *** | |
[pagina 396]
| |
- Per carità! hij vooruitrijden naast Mevrouw? een oudmilitair in de kussens? Nee, nee, geen denken aan! dat was voor de dames... En terwijl de achttienjarige Paola de oogen neêrsloeg en zuinig zich zette - zij was, pupil van een instituut voor arme officiers-kinderen, de zedigheid zelve, en zelfs het hart niet, slechts den zédig-zwoegenden boezem droeg zij hoog -, kwam vief die wat boersche jeugdigegrijsaard met zijn witte wapper-snorren naast mij op het klapbankje der victoria. Wij reden de blinde steengeulen der dorpsstraten door, waar alleen in de hoogte, aan de lange balkonnen onder de daken, wat kleur was en vertier. Toen wij een pleintje overkwamen, waar een oude kapel voor koestal diende en aldus aan 't kindje Jezus en zijn Moeder eerst recht waardig geworden scheen, haalde Signor Quintino een langwerpigdubbelgevouwen pak foliovellen uit zijn binnenzak en zette een knijpbrilletje op. ‘Och, laat ook maar,’ zei hij, stak de foliovellen weer bij zich en vouwde zijn knijpbrilletje saam: ‘Dat krijgen we nog wel op den terugweg. Er zijn in Santo Spirito nog een marmeren altaar en vier zuilen van hardsteen, die...’ Het rijtuig hotste juist zoodanig òp over de ruwe rotshompen, dat wij werk hadden, niet van ons zondaarsbankje af te geraken. Wij zaten inderdaad zeer ongeriefelijk... Kort daarop verlieten wij het dorp, en het rijtuig piepte zachtjes voort op den langzaam stijgenden bergweg. Het was een mooie voorjaarsdag; het jonge koren der akker-repen gloeide groen aan het teêr verschiet van meer-blauw en nog rosse bergen, en daartegen sprenkelde nu en dan het helle ròze van een bloeienden perzik. ‘Weet u waarom deze berg “il Pelegrino” heet?’ vroeg Signor Quintino op een zegevierenden toon, omdat hij wel dacht, dat wij het niet weten zouden. Zijn roode hand tastte reeds onder zijn jasje, doch hij bezon zich en zei goedhartig: ‘ik kan het ook zóó wel zeggen: méér dan een eeuw geleden woonde daar op den top jarenlang een pelgrim; in een kerkje zoo hoog als een hondenhok; en toen is hij plotseling verdwenen; en zoo is die naam toen in den volksmond gekomen... begrijpt u?’ | |
[pagina 397]
| |
Het was als zette hij zich heen over een lichte teleurstelling, maar besloot voldaan: ‘Nu komt de pestzuil.’ De pestzuil? ‘Koetsier,’ riep Signor Quintino achterom, ‘even voorbij de hoeve van Torri ophouden, na den draai.’ ‘Dat is iets heel interessants, mevrouw,’ richtte hij zich nu eerbiediglijk tot zijn overbuur; ‘daar kunnen ook de dames belang in stellen.’ ‘Neef Quintino heeft al zooveel ontdekt!’ meende met een zoeten glimlach de stemmige Paola. Het rijtuig hield weldra stil bij een lap bouwland, waar de weg zich terugwond langs den berg omhoog. En werkelijk, een eindje vandaar, tusschen de nog kale wingerds, stond een groenig-grijze kolom. Signor Quintino had zijn lias te voorschijn gehaald, vouwde haar open, hield ze tusschen ons in, dat ik meê zou lezen, en wijzend met den vinger bij, reciteerde hij, en zonnig klonk zijn stem: ‘2 K.M. 340 meter: - 5 meter 30 van den provincialen straatweg, midden in het land, zuil van grijs graniet op vierkant voetstuk, zonder kapiteel. Voetstuk hoog 90 c.M., de schacht 2 M. 76. Hier werden begraven de slachtoffers van de pest in het jaar 1768, naar blijkt (met verheffing van stem) uit het begrafenisregister ten gemeentehuize, kast C. No. XXVII folio 42 verso. De zuil draagt helaas geen opschrift’. Over zijn knijpbrilletje keken de verrukt-blauwe oogen ons beurtelings aan: ‘Nu? dat haalt men dan toch maar uit die oude folianten! Een zuil zonder opschrift... En ziedaar!’ Grif moesten wij hem de aardigheid toegeven van deze vondst. ‘En ziet u,’ vervolgde hij blijmoedig-onderrichtend, ‘- koetsier, je kunt doorrijden - ik beschrijf zulke dingen wetenschappelijk, met methode. Hebt u wel eens opgelet, hoe, in de officieele catalogi, de schilderijen worden beschreven? Men geeft altijd nauwkeurig alle afmetingen, en alle details, die er op te merken vallen...’ Het uitzicht, al stijgend, werd schooner en schooner. Hooger en hooger rezen de bergen boven het fijner-blauwe meer, en tusschen hun zonnig-bruine zwellingen en violet-grijze rotsgevaarten, van schaduwravijnen doorblauwd, verscheen | |
[pagina 398]
| |
als een sublieme lafenis van goudige ijs-koelheid, een verre sneeuwberg-keten. Doch Signor Quintino werd onrustig. Hij kon onze bewondering voor zijn landschap niet anders dan goedkeuren; zij moest hem, voelde hij wel, zelfs verheugen; maar hij had nu den drang zijner ijverige gedachten elders. Wij spraken dus weldra over de Madonna al Monte, het doel onzer tocht. Doch ook wat wij daaromtrent opmerkten maakte hem ongedurig, wijl hem dat alles voorbarig scheen. En toen ik de fresco's aanroerde van het koor, en de vraag opwierp, van wien zij wel mochten zijn, werd hij bijna onwellevend en zei: ‘wij krijgen dat alles te zijner tijd’. Door kreupelhout, dat zonneglinsterend het uitzicht benam, voerden geruimen tijd de grintweg-windingen. Dan reden wij opeens langs de wijde, gazonnige vlakte van den top. Hoe lief was ons dat zuiver oord, met zijn gras geurigfijn als ware 't immer versch geschoren, een hemelwei, boven de aarde uitgeheven in den verren, wazigen kring der door elkander golvende gebergten. En daar in het midden, tusschen rijzig geboomte, de kerk met zijn pastorie en knekelhuis en boerderij, een stil-kleurig gehucht van wat zon-beschenen muren, een stalpoortje en fluweelig bemoste daken, bekroond door den blanken arcaden-omdroomden koepel, die van Bramante heet te zijn; de verweerde toren staat terzijde. Wij stegen uit, een boerenvrouw kwam toeloopen en handelde met den koetsier, die zijn paard ontspande; op een ladder voor zijn woning stond de pastoor en snoeide zijn wingerd... Wij rekten onze leden en knipperden onze oogen aan de fijne koelheid, hier in de blauwe zonne-hoogten, en ademden diep het ijle in. Maar Signor Quintino werd nu zeer bedrijvig; langbeenig schreed hij ons vóór, tot hij postvatte tegenover den gevel, als een gids. Zijn knijpbrilletje halfweg den neus, bladerde hij een oogenblik, en daar had hij den heugelijken titel: ‘La Madonna al Monte!’ Hij belikte zijn vinger en telkens naar ons ziende sloeg hij de bladen om: ‘zeven, àcht’ - zijn stem zwol hooger - ‘nègen, tien! enkel over den gevel...’ En meteen ving hij de voorlezing aan. De vruchten zijner studie waren zoet: tot in centimeters nauwkeurig werden ons de vele afmetingen van dezen simpelen | |
[pagina 399]
| |
gevel voor oogen gesteld: ‘De wonderbaarlijk-schoone portiek’, zoo las hij, met een buiging naar het aldus geprezen kunstwerk, ‘zes kolommetjes van zwart marmer, drie aan iedere zijde, metende elk drie meter zes-en-twintig, de kapiteelen inbegrepen, en rustende op twee grijs-granieten voetstukken, vijf-en-negentig centimeter hoog; waarnaast twee vlakke pilaren, metende (met een knipoogje van verstandhouding: telt u zelf maar op!) vier meter één en twintig, en verdeeld in caissons, metende deze...’ Aldus kregen de ‘dwarsbalk van ouderen datum’, die de zuiltjes dekte en welks beeldhouwwerk ‘in het jaar 1877 door een ijzeren hor was beschut geworden’, en de rondboog bóven dien balk, en het vergane fresco binnen dien rondboog, en de twee langwerpige zijvensters te weerskanten en het groote ronde vensteroog bóven de poort, en de versieringen van de daklijst, jà het ijzeren kruisje in top, een iegelijk zijn geduldige beurt. En waren alle deze bevindingen - zooals ik reeds zeide - zoet, zoeter nog waren zijn historische vondsten. Wist hij ons niet te verhalen, hoe saam met òns dorp twee naburige stadjes aan den bouw dezer basilica hadden bijgedragen, er drie eeuwen om twistten, tot eindelijk, den 20sten November 1822, wij de overwinning hadden behaald, - met deze concessies evenwel, dat Lavena (ik moest goed onderscheiden: nièt de città, maar de zoogenoemde villa, de parochie van San Stefano) het recht zou hebben, op den Heiligen Donderdag eene processie naar de Madonna te maken; en dat Massagno eene processie zou mogen houden op San Marco, den 25sten April. Is het niet belangwekkend? - onderbrak zich de geschiedvorscher. Dan, die toren daar terzijde, behoorde eigenlijk niet tot deze, maar tot eene twee eeuwen oudere kerk, die dwars door het emplacement der tegenwoordige basiliek had heengestaan. De kapel van de Madonna al Monte, aan den anderen zijkant, was er het koor van geweest... Dat interesseerde ons inderdaad, want die toren was blijkbaar een Romaansch bouwwerk; de gevel echter... was de gevel niet eerder...? of wel... ‘Vervolgens,’ antwoordde Signor Quintino ongeduldig: ‘het bordes...’ Hij fronste moeilijk, of hij den draad was | |
[pagina 400]
| |
kwijtgeraakt, wachtte even, zette dan matig in, als een nieuwe strophe van een gedicht: ‘bordes van breede steenplaten, zes meter zes-en-dertig diep, en achttien meter twee-en-negentig lang, waarvan drie treden, breed vijf-en-tachtig centimeter elk, omlaag voeren. In het midden is een steen ingemetseld met een opschrift in het latijn.’ Dit opschrift had al eenigen tijd mijn aandacht getrokken, doch Signor Quintino gedoogde geenerlei persoonlijk onderzoek: ‘Het knekelhuis’, overstemde hij gebiedend mijn ontcijferings-pogingen. En vroom-aandachtig wederom stonden wij bij het knekelhuis geschaard... Toen zijn onderricht nog een geruimen tijd had voortgeduurd, werd onze leerzaamheid beloond door het wakkerschuddende tooverwoord: ‘Bramante's meesterstuk, de Koepel’. En met innigheid lachend, liefkoosde zijn stem het poëem van zijn ijver -: ‘acht-kantige koepel, omgeven door een gaanderij van overboogde granieten zuilen, voorzien van wit marmeren kapiteelen (met een blik over zijn knijpbrilletje: “ik heb mij daarvan persoonlijk overtuigd!”). Er zijn vier en twintig zuilen, metende 4 Meter 53 bij 62 cM. middellijn, en acht hoek-pilaren met een halve zuil aan weerszijden. Die hoek-pilaren - let wel Mevrouw! - zijn gehouwen uit één stuk graniet! Deze galerij rust op een ommegang van twee-en-dertig granieten kwadraten, metende aan de buitenzijde...’ Hoe belangwekkend wij dit alles, op zijne aansporing, ook achtten, - ons kwelde nog altijd, toen onze leidsman welvoldaan zijn vellen dicht vouwde, de architectuur van den gevel. Zuiver romaansch leek die niet meer; toch was het ook geen renaissance; gothiek nog minder. En evenwel leken ons de verhoudingen zeer fraai en door een kunstenaarshand ontworpen. Was hier ook sprake van dien Lombardischen stijl, waarvan ons het rechte was ontgaan? ‘Lombardije heet zoo naar de Longobarden,’ zei Signor Quintino vriendelijk; ‘toen werd het veroverd door Karel den Groote; daarna waren er de Visconti's, de Sforza's, de Spanjaarden, ten leste... Oostenrijk! En toen (een bronzen klok ging luiden in zijn stem) en toen zijn wij gekomen... Ja, Signora mia, als ik dààrvan wou gaan vertellen! Maar laat ons eerst stelselmatig ons onderwerp afhandelen (hij | |
[pagina 401]
| |
nam een katerntje beloftevol samen) kijk eens...! Dat moeten wij alles nog hebben!’ En waarlijk, boven-aan het nieuwe blad stond daar het onheil-zware woord: ‘Het inwendige.’ Wij gingen binnen in die kerk van ernstige vreugde, een schemerige zuilen-hal, met aan het eind de gedempte zonnigheid, de dof-blauwe en goud-gele, zacht-warrelende blijdschap der fresco's van de apsis. En terwijl ik daarin wegsoesde, ging het relaas opnieuw aan: ‘acht zuilen van rood sarizzo, staande op zestienkante voetstukken van gepolijst marmer, de zuilen metende...’ Hij wendde zich ook niet langer tot mij, doch tot iemand anders, die voor zijn werkstuk een vrouwelijkgrootmoedig onthaal overhad en vriendelijk luisterde en veel toegaf: en hij, met een trotsch knipoogje telkens: ‘goed beschreven of niet?’ Dan voer hij weer voort en gaf een nauwgezette descriptie van den vloer: ‘om beurten tegels van geel-dooraderden zwarten portoro, metende 83 c.M. in het vierkant, en wijnkleurige leisteen van dezelfde afmetingen; in het midden een rozet van 4 meter 68 middellijn, en in het midden daarvan...’ Waar terzijde omhoog het orgel was weggebroken, zag echter opeens de vrouwelijke speurzin iets dat mij te voren niet opgevallen was. Daar was het moderne pleister afgebrokkeld van twee kapiteelen, die nu zich vertoonden in hun oorspronkelijk beeldwerk van strakke romaansche diervormen. Toen onze gids een oogenblik in zijn handschrift zocht, liet zij te kwader uur zich de opmerking ontvallen. ‘Dat wordt hersteld!’ riep wanhopig de brave Quintino, die meende er een kritiek in te hooren op de volledigheid van zijn arbeid: ‘dat wordt weer in orde gebracht, zoodra het nieuwe orgel er is! Dan worden die twee kapiteelen weer precies als de andere!’ Ach, ik zal het niet verder verhalen, hoe Signor Quintino de ‘Madonna al Monte’ becijferde en geen bank, geen traptrede, geen deur, geen boogvenster, geen altaarboeket, geen kandelaar, geen zilveren bisschop, geen kroonluchter, geen crucifix en geen biechtstoel oversloeg. De zilveren harten uit de ex-voto-kasten had hij geteld gelijk de Hemelsche Vader de haren van zijn kuifje, en geen hoekje, geen reepje | |
[pagina 402]
| |
schilderwerk was hem ontgaan. Maar zooals die Hemelsche Vader geen onderscheid maakt tusschen koningen en bedelaars, zóó had ook Signor Quintino in ééne gelijkelijke aandacht àl wat geschilderd stond beschreven, of een der Procaccini's, Lanino of Ferrari-zelf, dan wel een schildersbaasje uit het jaar 1850 er deel aan had. Na ruim anderhalf uur kunstbeschouwing bestegen wij weer de victoria, te vermoeid om te spreken. Alleen de Signorina Paola was nog frisch als een kwispelend gansje. Zij plukte zich drie of vier berg-crocussen, roze, vlos-zijden bekertjes, die er bij honderden staken in het kruidig gras, en dat wiegend ruikertje begeleidde, op de terugreize, haar zedigen ademtocht...
***
En den volgenden dag bezochten wij onzen overheerlijken vriend in zijn hooge huis. Boven de donkere inrijpoort hing het steenen wapen der Trebiano's, de griffioen met het zwaard; doch op de binnenplaats vonden wij niet dan purperen kelders en den moergeur van een wijnmakerij. Er was nergens iemand. Wij zagen om naar de woning van den markies. Dan, waar een steenen buitentrap steil langs den hoogsten muur stond gebouwd, bij een bemoste bron, proefden wij Signor Quintino's kinderlijken geest: - er was een houten bordje boven aangebracht, en daarop stond in zwarte letters geschilderd: Chiare, fresche Wij bestegen de steilte der steenen treden, duwden een kleine, zware deur open, en, door een duister portaal, betraden wij een ruim en laag vertrek. Daar zat onze geleerde veteraan in den schemer zijner studiën. Hoe verheugd en trotsch was hij, ons hier te ontvangen in zijn heiligdom, te midden zijner rijkdommen, blozende langs de wanden in het kleurig licht, dat gloorde door het neergelaten dundoek der gordijnen, waarop bonte tafereelen uit Garibaldi's oorlogen zijn dagen overschenen. Hij bood ons geen | |
[pagina 403]
| |
zetel, want wij moesten aanstonds zien, en meegaan langs de wanden, en bewonderen: zijn kapellen in doozen achter glas, zijn herbarium achter glas, zijn muur met vorstenportretten, zijn muur met portretten van dichters en schrijvers, en dan: zijn lakken verzameling van familie-wapens, zijn complete verzameling van àlle Italiaansche postzegels, zijn munten-verzameling, zijn penningen en medailles, zijn oorlogsherinneringen, zijn wapenrekken. En eindelijk en ten leste kregen wij zijn kostbaarste, zijn hartstochtlijkst-geliefde collectie te zien, 'schoon hij die geenszins een collectie noemde; zijn wetenschappelijk standaardwerk, zijn historisch wonderkind: een lijvig folioboek, waarin - alle stamboomen van alle vorstenhuizen van Europa! ‘Ja, Holland staat er óók in!’ stelde Signor Quintino ons bij voorbaat gerust: ‘Holland staat er ook in! wacht maar...’ En al noemende de gewichtige kapittels, wier betreurde ondienstigheid op dit oogenblik, hem de bladen langzamer om deed slaan, zocht hij en vond de verbluffende bladzij: Olanda, met zijn kort rijtje stadhouders en koningen... Hij tuurde scherp onder de saamgetrokken-studeerende wenkbrauwen uit, terwijl hij met grooten nadruk de namen als een reeks overwinningen zijner wetenschap voorlas. Opnieuw bladerde hij...: ‘En hier heb ik alle Pausen, van San Pietro af!’ - Er kwam iets plechtigs over zijn oud-jong gezicht, en tusschen oudere rimpels hadden zijn hel-blauwe oogen jeugdiger vonken. ‘Alle Pausen! - Gelukkig, er is er geen één bij uit ons geslacht, geen één, óók geen kardinalen! - kijk eens wat een lijst, kijk eens, en kijk eens... Soms om het jaar een andere, want nergens is meer gemoord en vergiftigd dan in het Pauselijke Rome! En hier (zijn stem minachtte spottend) hier zijn de laatsten: Pius VII, Leo XII, Pius VIII, Gregorius XVI... Pius de Negende, de éérste (herhaaldelijk tikten zijn stramme, roode vingers op die plek, en als een ver trompet-geschal zong door zijn stem, toen die oude Garibaldiaan de volgende woorden zei, - vizioenen trokken voorbij zijn blik:) de eerste.... zònder wereldlijke macht! - Ah, dat is het mooiste van heel de nieuwe geschiedenis: Rome òns, en Italië één!’ | |
[pagina 404]
| |
Tranen sprongen hem in de oogen. ‘Ah!’ zei hij nog eens, als voor zichzelf, ‘la bella cosa...’ Heldere, frissche en zoete wateren, dacht ik, Quintino, gij zuivere bron! Hij sloeg het boek dicht. Hij ging het wegbergen. ‘Kom, gaat u zitten,’ zei hij.
Maart, 1914. Carel Scharten. |