De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Charles Péguy †.- Toen een criticus, die aanzien heeft, althans in het officieele Frankrijk der literatuur, over het werk van Verhaeren dorst schrijven: ‘het is zóó mooi, dat het beslist zou verdienen vertaald te worden’, heb ik aan Charles Péguy gedacht. Bij alle ontzag voor Faguet's bevoegdheid om in de taal van een Belgisch genie on-Fransche elementen te speuren, vroeg ik mij af: is daar nie tnog wat anders, dat onder anderen ook is bij den Franschman Péguy? Wellicht kan men zeggen: spontaneïteit. Zij is het tegendeel der terughoudendheid bij den akademischen, den officieelen, den uiterst verfijnden schrijver van gemoedskalmte en taalzuiverheid. Zij kan doen denken aan rhetoriek en aan improvisatie. Zij doet, het tegendeel van essence of samenvatting, niet aan het einde van een gesprek of van een literatuur denken; maar aan het levendige, het onvoorzichtige, ongeordende, onstuimige begin. Aan iemand die aanspreekt, niet aan iemand die afwacht. Men kan profeet zeggen, of bemoeial. Rousseau was zoo, voor onzen tijd Whitman. Wij Hollanders hadden Multatuli. En Vincent van Gogh heeft aldus willen zijn. In een Fransch salon deugt een dergelijk mensch even weinig als een bezoeker met vetlaarzen. Of de overspannen gastvrouw moet het genoegen der griezeling aan hem vinden, gelijk Wilde's Salome aan Johannes den Dooper. De poëzie en het proza van Fransche arrivés zijn altijd voor salongebruik. Hoe komt nu heel de Fransche pers den veertigjarigen gesneuvelde uit te luiden met loftuitingen als | |
[pagina 377]
| |
dezen Temps-zin: ‘C'est une perte cruelle pour notre littérature et pour l'esprit français’? Charles Péguy hoorde tot een groep, een groep van geestkrachtige mannen der daad. Zijn doen bleef niet tot veel-schrijven beperkt. Hij noemde zich werkman, winkelier, en had inderdaad een lokaal als een winkel, waar hij de uitgaaf zijner Cahiers de la Quinzaine beredderde. 't Was in de rue de la Sorbonne, vlak tegenover het starre wetenschapspaleis, welks machthebbers hij o.a. in L'Argent zoo oneerbiedig te lijf dorst. Op de Cahiers heeft Professor Van Hamel indertijd de aandacht van Nederland gevestigd.Ga naar voetnoot1) Péguy vond om zich heen Romain Rolland, André Suarès, de gebroeders Tharaud, Daniel Halévy e. a. Geen ‘kunstenaars’ wilden die zijn, maar ‘menschen’. Predikers en boetgezanten. Toornend tegen Frankrijk's verval. Geen schoonheid verlangend vóór zedelijkheid. Goedheid, liefde - vroomheid, geestkracht. Veel ouds herstellend, doch nieuw in kracht. Die kracht was bij Péguy boersche ruigheid. Het laatste ‘cahier’, door hem uitgegeven, is een bundel verzen (Nous) van François Porché geweest, in het eerste gedicht waarvan de schrijver zijn voorzaat gedenkt, die, hoeder van porcs, den familienaam uitvond. Ook Péguy ging prat op zijne afkomst. Hij verklaarde, aan zijn grootmoeder, al wat hij was, te danken te hebben. ‘Je lui dois tout, car si elle ne savait pas lire, elle savait conter. Elle aimait à conter la belle histoire.’ Daar aan de Loire was 't nog het oude Frankrijk! Het krachtige! En wanneer daar ‘une bonne femme disait un mot, c'était sa race même, son être, son peuple qui parlait.’ Ik geloof wel, dat Le Mystère de la Charité de Jeanne d'Arc, den 16en Januari 1910 in de Cahiers verschenen, Péguy's belangrijkste arbeid is. Zou daarbij niet een fier gevoel van verwantschap met Jeanne de boeredeern gewerkt hebben? Want fier was hij, de wijnbouwerszoon! ‘Je n'ai jamais su m'asseoir dans un fauteuil, non par crainte des voluptés, mais parceque je ne sais pas.’ Hij haatte de heeren, de professors met vesten ‘chastes mais voluptueux.’ Hij dacht aan zijn vader en grootvader, die, gebogen gaande, de wijngaarden snoeiden. ‘Puissé-je écrire comme ils accolaient la vigne.’ Hetzelfde gevoel van zwoe- | |
[pagina 378]
| |
gen-als-daglooners, waar ook Vincent van Gogh de fierheid in vond. Vaak is Péguy bij Rousseau vergeleken. Juist als deze wist hij zich ‘ombrageux’ tegenover de machtigen, tegenover al de mooie heeren, tegenover heel zijn verworden tijd. Ook tegenover zichzelven gestreng! Was hij niet de ‘indigne petit-fils’ der ‘patients aïeux qui, sur les arbres et les buissons de la forêt d'Orléans et sur les sables de la Loire, conquirent tants d'arpents de bonne vigne’?... Tegenover de versteedschten, voor wie de Parijsche verfijning het ideaal was, heeft, na de ouderen van burgerlijke landelijkheid in den geest van Feuillet, een jonger geslacht, uit landbouwersbloed voortgekomen, het woord genomen. Landbouwers- en werkliedenbloed. Mannen (enkele vrouwen zelfs) die louter eigen-doorleefds verhalen, wanneer zij van gebrek vertellen. Dat geschiedt overal, dat gebeurt ook in Frankrijk. Er is daar decentralisatie. En hieraan heeft Péguy meegewerkt. Hij versteedschte in niets, bracht het boersche Parijs in. Dichter was hij en pamflettist, en in al zijn hekelgeschriften is dichterlijks en in al zijne verzen schotschrijverij. En het was alles even oprecht. Eerlijk en hartstochtelijk. Hoorde hij thuis in dezen tijd? Over zijn groote gedicht Eve heeft iemand in het orgaan der ‘professeurs catholiques de l'Université’ verklaard, dat het de belangrijkste arbeid is, Polyeucte uitgezonderd, ‘qui ait été produite en catholicité depuis le quatorzième siècle.’ De inhoud van dit zeegroene boek met 395 bladzijden, waarop telkens vijf strofen van vier alexandrijnen, zou goeddeels zes eeuwen kùnnen oud zijn. Aan dit archaïsme is niets kunstmatigs, zoomin als aan de taal van Péguy's Jeanne d'Arc. Ook de gestadige herhalingen van woorden, van brokken zin, van versregels, versterken den indruk van improvisatie, van de hamerende taal eens predikers. Apostel voelde, wist zich Péguy. En hij werkte rusteloos. En volgens de Figaro heeft hij van het slagveld aan de dochter van Jules Favre geschreven: ‘Si je ne devais pas revenir, conservez-moi un souvenir sans deuil. Ce que je vais faire vaut trente ans de travail’. Het leven zal wel iets gelukkigs zijn, wanneer de dood zóó wordt afgewacht. J.d.M. |
|