De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Martialis en zijne epigrammen,
| |
[pagina 273]
| |
Uit den hemel stort de regen in den wijnkuip met geklater,
Ook al woudt ge, neen! dan zoudt ge wijn niet schenken zonder water.
Dáár schuilt in de ééne letter a van den subjunctivus (ut cupias) de scherpe terechtwijzing. Of ook, in dit fijne epigram op een bijtje in barnsteen opgesloten: Het barnsteen bergt en toont een fraaie honingbij.
't Heeft veel er van als ware zij bedekt met honing.
Zij kan geen schooner graf ooit krijgen tot een woning:
Zóó'n zoeten dood vermoedlijk wenschte zij.
Wat heeft men thans, nu men de beteekenis, die men er in de oudheid aan hechtte, heeft laten varen, te verstaan onder een epigram? Batteux, de fransche aestheticus (1713-1780), zegt: Een epigram is een interessante gedachte op gelukkige wijze in enkele woorden voorgedragen. Boileau zegt: l'épigramme
N'est souvent qu'un bon mot de deux rimes orné.
En Lessing geeft deze bepaling: het epigram is een gedicht, waarin onze opmerkzaamheid en nieuwsgierigheid op één enkel punt gericht en meer of minder gevestigd blijft, om die aandacht te bevredigen; terwijl Lessing er verder op wijst dat de kleine gedichten, zooals ze op gedenkteekenen e.d. stonden, wel epigrammen kunnen geheeten hebben, maar dat daarom nog niet alles wat op monumenten te lezen staat, een epigram mag genoemd worden. Doch noodig is in elk geval: bij een korte samenvatting een pointe. De inhoud kan zijn van de grootste verscheidenheid, zooals men die ook reeds bij de Grieken vindt, een inhoud van de hoogste teederheid, den grofsten spot, de meest hinderlijke vuilheid zelfs. Ook later is het epigram een voertuig geworden van spot, vooral bij de latijn-schrijvende humanisten, en terwijl in het latijn (bij de Romeinsche schrijvers) het epigram overging in de satire, ging het in de Italiaansche letterkunde over in het madrigaal, ja zelfs in het statige sonnet. Ook de politiek maakt zich van het epigram meester en | |
[pagina 274]
| |
in Frankrijk werd van Richelieu's tijd af tot aan de Revolutie toe, het epigram gebruikt door de staatkundige oppositie. In Duitschland had men in de zoogenaamde Präambeln of Priameln der 13e en 14e eeuw meer algemeene zedespreuken. Eerst in de 17e eeuw ging men de ouden op dit gebied navolgen. Lagau in de 17e, Kästner in de 18e eeuw waren vóórloopers van Schiller en Goethe, die in hunne Xenien de scherpte der epigrammen op de spits dreven. Lessing trachtte, maar slaagde niet. Hij is wel in staat zijne gedachten in een lang, logisch, gedegen betoog te ordenen, maar niet om rustig, kalm en klaar zijne ideeën in enkele woorden vast te leggen en samen te persen. Toen Martialis zich aan de epigrammenkunst wijdde, was men het er in Rome niet juist over eens, wàt het epigram-genre eigenlijk was. Plinius zegt bijv. in één zijner brieven (Ep. IV. 14): ‘Noem mijn prulletjes epigrammen of idyllen of eclogae of noem ze dichtstukjes, zooals je wilt. Ik zou ze liever hendecasyllabi (elfvoeters) noemen.’ Het blijkt dus, dat men bij de ouden onder epigram méér heeft verstaan dan wij, méér dan het puntdicht alleen. Men bedoelde er mede alle mogelijke luchtige en vluchtige dichtkunst. Al wat Martialis schreef heeft hèt kenmerk. In de twaalf boeken met gedichtjes, elk van meer dan honderd verzen, houdt hij aan het kenmerk vast. Hij handhaaft den roem van de eerste epigrammatist te zijn. Niemand is er ooit geweest, die zóóveel, zóó goed, zóó raak geschreven heeft als hij, door alle eeuwen heen. Hij maakte den grootsten indruk op fijne, scherp ontwikkelde geesten. Vertaalde niet een Scaliger Martialis in het Grieksch? Scaliger deed dit (met epigrammen die hij uit zijn hoofd kende) in het donker, in zijn bed, in slapelooze uren, zonder boeken of papier of schrijfmateriaal bij zich. Het was een voortreffelijke taalkundige hersengymnastiek. Men mag gerust zeggen: de geheele epigrammatiek der renaissance gaat op Martialis terug. En tot goed begrip van den Latijnschen dichter is het noodig, dat wij hem beschouwen in de lijst van zijn tijd.
Marcus Valerius Martialis komt naar Rome in den somberen | |
[pagina 275]
| |
tijd van Nero's schrikbewind (67/68 n. Chr.) kort na den grooten brand in de wereldstad, die ruimte en lucht verschafte in het spinneweb van nauwe straatjes. Wat hij in die eerste jaren deed is onbekend; zijn jeugdwerk is verloren. Eerst onder keizer Domitianus begint men iets van hem te bespeuren. Deze keizer volgt in 81 n. Chr. zijn broeder Titus op in de regeering. Hun vader, Vespasianus, was steeds wantrouwend jegens hem geweest, had hem van staatszaken altijd verwijderd gehouden, al eerde hij hem ook in schijn. De aanmatigende uiting van Domitianus bij de aanvaarding van de regeering: ‘de macht wordt mij niet gegeven, maar teruggegeven’, teekent hem. De grootheid steeg hem naar het hoofd. Hij liet zich aanspreken als ‘Heer en God’. Hij verlangde, dat men hem in plaats van den gewonen groet den voetkus zou geven. Hij at alleen aan een tafel, terwijl de gasten aan andere tafels aanlagen. Hij eischte slaafsche gehoorzaamheid, onderworpen dienstbetoon. In hoogmoedige bescheidenheid deed hij zich jaar in, jaar uit tot consul benoemen, terwijl de jaartelling naar zijn ambtelijke werkzaamheid werd gerekend. Hij was quasi-kuisch, zoodat hij, als oom, zijne nicht niet wilde huwen (waartegen het Romeinsche gevoel van betamelijkheid zich kantte), maar geen bezwaren weerhielden hem, haar te verleiden en haren dood te veroorzaken door abortus. En dezelfde man liet een Vestaalsche priesteres, valschelijk van onkuischheid beticht, als straf voor hare vermeende dwaling in een ondergrondsgewelf inmetselen!Ga naar voetnoot1) Een vorst, die gaarne des avonds in het duister zijn paleis verliet, om op straat zich te verlustigen in den omgang met deernen van het gemeenste allooi! Van zijn vrouw Domitia liet hij zich | |
[pagina 276]
| |
scheiden wegens haren dartelen levenswandel, maar huwde haar toch opnieuw, omdat hij haar niet kon vergeten. Wat wonder, dat Rome in de jaren zijner regeering onder een druk verkeerde en dat het leven in de hoogere, ontwikkelde klassen verstikte? Er heerschte een tegenzin tegen den mensch, evengoed als tegen den vorst, den heerscher. Deze algemeen gevoelde, zoo al niet geuite stemming maakt een rechtvaardige beoordeeling van keizer Domitianus onmogelijk, althans bezwaarlijk. Want de goede eigenschappen, die de leden van zijn huis kenmerkten: spaarzaamheid, zorg voor het welzijn van het rijk, ontbraken hem niet. Echter speelt de zucht om groot te doen hem parten evenals zijn ijverzucht, die zich niet ontzag goede krachten terzijde te schuiven. Toen, om een enkel voorbeeld te noemen, Agricola in Britannië naam begon te maken als generaal, werd hij teruggeroepen. Hij begon na zijn terugkeer te kwijnen en stierf, onder vermoedens van vergiftigd te zijn. Een knap man, die geluk had, was in 's Keizers oogen een kroonpretendent of kón dit ten minste worden. Uit deze overweging ontwikkelde zich van zelf de wreedheid van Domitianus. Zijne aanmatiging deed hem voor zijne behuizing verblijven en woningen eischen, die hem, als God, pasten, maar die zijne finantiëele krachten te boven gingen. Zijn paleis op den Palatijnschen heuvel eischte alléén aan goud voor het dak en voor de bronzen deuren een som van 1200 talenten (± f 3 millioen). Een uitvloeisel van die verkwisting waren processen om aan geld te komen. Vandaar ook vervolgingen tegen allen, die eenigszins op den voorgrond kwamen, hetzij door hun gaven van geest, hetzij door rijkdom. Tal van tempels werden gesticht: een Vredestempel, heiligdommen voor de vergode Keizers (zijne voorgangers), voor goden van buitenlandschen oorsprong, Isis en Serapis, uit Egypte ingevoerd. Een Odeum (concertgebouw) verrees, een Stadion werd ingericht; een lustslot in het Albaansche gebergte, met terrassen in de verte uitzicht gevende op Rome, met een theater en een amphitheater in het omringend park. Dit alles verslond schatten. Om de soldaten te paaien en gunstig te stemmen werd de soldij van het leger met één vierde verhoogd: een | |
[pagina 277]
| |
uitgaaf, die de schatkist uitputte en tot nieuwe dwangmiddelen dreef. Gelijk zoovele heerschers van vroegeren en lateren tijd is Domitianus almede door den angst voor zijn leven tot een zoo gruwzaam tyran geworden, als wij hem uit de geschiedenis kennen. Géén geestelijk hoogstaand man is veilig. De aanhangers der Stoa, die de vroegere martelaars verheerlijken, moeten vallen. Herennius Senecio schrijft een lofrede op Thrasea Paetus, die onder Nero gedood werd; hij moet sterven. Rusticus, die Helvidius Priscus eert, welke onder Vespasianus viel, eveneens. Beiden worden onthoofd tot afschrikkend voorbeeld voor de senatoren, bij de terechtstelling uitgenoodigd, die door hun bloed worden bespat. Anderen volgden. Neven, broeders worden niet gespaard; zelfs een arme idiote broeder, Flavius Clemens, wordt uit den weg geruimd. De vrees van den Keizer wordt doodsangst. Hij recipiëerde in een spiegelzaal, om ook achter zich en ter zijde te kunnen spieden. Bij het verhoor van sommige gevaarlijke gevangenen hield Domitianus zelf de ketenen vast. Ook zijne vrouw was ten doode opgeschreven. Toen dit door haar was gemerkt, smeedde zij een samenzwering, waardoor Domitianus in het jaar 96 n. Chr. viel. Nerva volgt op. Kort, maar veelzeggend uit zich Tacitus in zijne Annales: ‘nunc demum redit animus’: men herademt. De looden druk, die de wereld belast had, was weggenomen. Naar Rome gekomen in het laatst van Nero's regeeringstijd (67,68) doorleefde Martialis dus de periode van Vespasianus, van Titus en daarna de sombere, zooeven geteekende jaren van Domitianus. Voor schrijvers was die tijd in het algemeen een slechte en onvruchtbare. Men deed het best te zwijgen. Die niets zegt heeft niets te verantwoorden. Van daar dan ook, dat de epische poëzie en de geschiedschrijving in het bijzonder in die jaren van den domper zoo goed als niet beoefend worden. Maar wij zeiden het reeds: Martialis is epigrammendichter. Dit kan minder gevaarlijk zijn. Men is in staat er de politiek | |
[pagina 278]
| |
buiten te laten. Epigrammen zijn versjes bij de eene of andere gelegenheid gedicht: bij een nieuwjaars- of geboortedaggeschenk, bij een opdracht van het een of ander cadeau geschreven. 't Is dus onschuldige gelegenheidspoëzie en deze is het dagelijksch brood van arme dichters, die er van moeten eten. Deze wijze van kostwinning kwam in den keizertijd te Rome meer en meer in zwang. Het leven in de hoofdstad was duur, men moest wel iemands cliënt worden ten einde daarmee de ‘sportula’ (het maal eten of het daarvoor in de plaats geschonken bedrag in geld) te verdienenGa naar voetnoot1). De meest doeltreffende wijze was wel: door een vleiend stuk poëzie de aandacht, zoo het kon van den Keizer of van den een of anderen Maecenas, tot zich te trekken. Dichters van het slag van Martialis zijn er dus meer. Om er één te noemen: Publius Papinius Statius. Deze zwijgt zijn mededinger Martialis minachtend dood. Statius wordt daarentegen door Martialis, waar deze het maar kàn doen, geprikkeld. Statius maakt van de kleinste, onbeteekenendste voorvalletjes bijkans een epos. Martialis daarentegen vindt, wanneer hij eenigszins dien kant uitgaat, geen bijval. Het publiek wil liever zijn gepeperden kost. Had het epische element aan Martialis voordeel opgeleverd, hij zou wellicht die richting gekozen hebben, want de lust om episch te zijn ontbrak hem niet. Zijn Pegasus voelde zich echter niet in den regelmatigen draf van het epos thuis, wèl bij de dollere sprongen van het epigram, de capriolen van het dartele springpaard. En bij dit laatste, in den kleineren miniatuur-vorm, komt zijne levensbeschouwing tot haar recht. In enkele regels legt Martialis een vleierij, een verzoek, een bedankje, een boosaardigheid, een guitigheid; in een paar regels soms geeft hij over iemand of iets een indruk weer, geeft hij een schildering van zeden of van karakter. In die kunst is Martialis een onovertroffen meester. En hij bedoelt zijn schrijverij ook voor een beperkten kring (II. 86): | |
[pagina 279]
| |
Palaemon schrijve werk, bestemd voor groote kringen:
Ik wil voor enklen slechts mijn kleine liedjes zingen.
Martialis is daarbij vrij, eenvoudig, substantiëel. Hij is zoo verstandig zich niet door hooge, letterkundige eerzucht te laten leiden of verleiden. Hij kent zijn genre en houdt zich daaraan. Hij zegt (IV. 49): Wat epigrammen zijn, weet hij niet, Flaccus, geloof me,
Die hen als speelwerk beschouwt en hen slechts kortswijl noemt.
Veeleer schrijft schertsend hij, die Daedalus' vliegkunst behandelt,
Of die van Polypheem, den Cycloop de wandaden roemt.
Alle gezwollene taal is ver van onze gedichten,
En onze Muze praalt niet, ijdel, in pronkziek gewaad.
‘Ja! maar die àndere dáár, wordt toch maar bewonderd, geprezen.’
‘Ja, bewonderd misschien, maar lézen, dàt doet men hem niet.’
Dat men zijn werk wèl las: het is te begrijpen. Zijn werk is lectuur voor een after-dinner-stemming. Men neemt het boekje, sierlijk gebonden in klein formaat, mede op de wandeling, zet er zich mee neer op een bank in een park. Men leest de versjes in verloren oogenblikken. Men verkneutert zich in de scherpe prikken aan dezen of genen bekenden stadgenoot toegebracht. 't Zijn aardigheidjes, die aan de uitgaande wereld belangstelling inboezemen: hoe de sneeuw neerdwarrelde tijdens een tooneel- of circusvoorstelling en noch de Keizer, noch het publiek opstond of heenging. Hoe de acteur, die de rol van Mucius Scaevola speelde, onverstoord zijn hand in het gloeiend komfoor hield; hoe de leeuw, die in de arena zijn ter dood veroordeelden geleider verslonden had, vriendelijk met het haasje ging spelen, dat tusschen zijn pooten was komen vluchten. Verder: bonmots, galante anecdoten, ook wel gewaagde toespelingen, waarnaar hij de dames beleefd verzoekt niet te luisteren, terwijl hij er zeker van is, dat ze juist hare ooren zullen spitsen om naar zijne ondeugendheden te hooren. Maar bij dat alles bespeurt men steeds: Martialis past op, wil zich niet in opspraak, in ongelegenheid brengen; hij voelt zich niet geheel vrij, is bang zich te branden aan het politieke vuur vooral. Hij heeft gezond verstand en blijft daardoor | |
[pagina 280]
| |
er voor gevrijwaard om zijn vernuft te plaatsen op een verkeerde kaart. Hij behield zijn originaliteit te midden van het bederf der maatschappij, waarin hij leefde, een bederf, dat ook de dichtkunst, voor zoover zij er was, meesleepte. Zijn werk geeft uitleg van zijn leven, zijn leven verklaart zijn werk. Gaf men een levensbeschrijving van Martialis, kòn men het, men zou haar kunnen betitelen: ‘een provinciaal in een wereldstad’.
Martialis is een Spanjaard. Hij is geboren ongeveer in het jaar 42 n. Chr. te Bilbilis in Hispania Tarraconensis, in het Ebro-gebied. Wat van Griekenland, het overwonnene, gezegd werd: dat het zijn overwinnaar onderwierp (victa Graecia Romam victorem vicit)Ga naar voetnoot1) kan, litterarisch gesproken, ook van Spanje gezegd worden; van Spanje, dat in de eerste eeuw van de Romeinsche keizers tal van letterkundigen aan Rome leverde, die de litteratuur van dien tijd beheerschten: Seneca, Lucanus, Quintilianus, Maternus, Licinianus - het waren allen Spanjaarden. Het vreemde land speelde toen op het tooneel der letterkunde een eerste rol, gelijk dit later op dezelfde wijze geschiedde door de provincie Afrika, waar een Fronto, een Apuleius, de kerkvaders Tertullianus, Augustinus en Cyprianus Rome's letterkundigen naam hoog hielden en werken leverden, nòg getuigend van schitterende ontwikkeling. Spanjes onderwerping heeft Rome veel moeite en strijd, geld en bloed gekost en nam twee eeuwen in beslag. Maar toen het eenmaal onderworpen was, paste zich Spanje ook geheel bij Rome aan. Zelfs in taal. De nationaliteit schijnt er niet diep geworteld te zijn geweest. De bevolking bestond er uit kleine stammen, die onderling door naijver vijandig tegen elkander gezind waren en zich daardoor bezwaarlijk tegenover den veroveraar wisten te verdedigen. Het waren de door Romeinen gestichte rhetorenscholen, die er eenheid brachten: ‘De conducendo loquitur iam rhetore Thule’, ‘zelfs in het vergelegen land spreekt men over het huren van een leeraar in de welsprekendheid’, zegt Juvenalis; zóóveel enthousiasme | |
[pagina 281]
| |
voor de Romeinsche beschaving heerschte in het eindelijk ten onder gebrachte land. Uit die omgeving, doortrokken van dien zuurdeesem, komt onze Martialis op 25 jarigen leeftijd naar Rome. In den somberen tijd van den grooten brand onder Nero, in het woelige jaar van de drie keizerlijke mededingers: Otho, Galba en Vitellius, valt het begin van zijn verblijf in de wereldstad. Wat hij in de eerste vijftien, zestien jaren van zijn leven te Rome deed is onbekend. Zijn jeugdwerk is verloren. Enkele uitingen over zijne jonge jaren resten ons. Als hij het bijv. betreurt, dat hij geen geld verdient, laat hij een jammerklacht hooren, dat zijne ouders hem zoo'n goede opvoeding hebben gegeven. Hij is allesbehalve verrukt van datgene wat met studie bereikt wordt (IX. 73): Mijn ouders lieten, dwaaslijk, mij rhetorica studeeren.
Wat geeft mij nu de rhetoriek met haar grammairekennis!
Verniel de schrijfpen en verscheur, Thalia, al uw boeken,
Wanneer de bruine 't trekken kan en g'aan den kost kunt komen.
Ook in het volgende epigram blijkt die onzekerheid en ontevredenheid (V. 55): Aan welken meester gij uw zoon, mijn vriend, zult toevertrouwen,
Daarover tobt ge langen tijd in aarzelend beschouwen?
Ik raad u: houd u van het lijf grammatici, rhetoren,
Laat u 't geschrijf van Cicero, Vergilius niet bekoren.
Als hij talent voor dichten heeft doe afstand van dat streven,
Maar wil hij kennen wat hem geld en voordeel veel kan geven?
Laat hij muziek en citherspel, fluit en gezang gaan leeren:
Dàt brengt hem duiten in de tasch en zal zijn geld vermeêren.
Maar.... is de jongen hard van hoofd en zijn verstand niet sterk,
Maak dàn van hem een architekt, omroeper of een klerk.
Deze en dergelijke neerslachtige uitingen vindt men dikwijls, vooral in zijne latere gedichten, terug, niet het minst toen het hem in Rome niet geheel was gegaan zooals hij wel had gewenscht. Hij kwam naar Rome met vele illuzies. Niet als die ééne Spanjaard, van wien verteld wordt dat hij er heen ging enkel en alleen om den geschiedschrijver Livius te zien en die, toen hem dit gelukt was, onmiddellijk weer vertrok. Martialis kwam er om carrière te maken. De hoofdstad van het wereldrijk had betooverende aantrek- | |
[pagina 282]
| |
kingskracht. In de Consolatio ad HelviamGa naar voetnoot1) wordt dit door Seneca zoo meesterlijk geschilderd. ‘Zie die menigte voor welke ternauwernood de woningen van een reuzenstad voldoende zijn. Ze is bijkans geheel samengesteld uit lieden, van wie Rome het vaderland niet is. Van hunne woonplaatsen, hunne coloniën, van de heele wereld storten zij zich hier uit als een stroom. Sommigen zijn hierheen gevoerd door hun eerzucht, anderen komen hierheen om openbare functiën te verrichten. De losbandigen zoeken er een geschikte plaats waar alle ondeugden in vrijheid verzadiging kunnen vinden, anderen willen aan hun smaak voor letteren en kunst voldoen, weer anderen aan hun begeerte naar schouwspelen. Men begeeft zich hierheen om vrienden te volgen, om zijn talenten op een wijder tooneel ten toon te spreiden. Ook zijn er, die hier hunne schoonheid komen verkoopen, anderen hunne welsprekendheid. Kortom: het heele menschdom geeft zich bescheid in een stad, waar men duurder dan elders deugden en gebreken koopt.’ Vele Spanjaarden hadden reeds in hun vaderland succes gehad en dat succes steeg hun zóó bedwelmend naar het hoofd, dat ze hoopten ook in Rome te zullen slagen. Dáár verdienden de advocaten schatten: in den keizertijd tenminste, want onder de republiek belette de wet van Cincius aan pleitbezorgers salaris aan te nemen. Doch een Vibius Crispus, een Eprius Marcellus wonnen, naar Tacitus' mededeeling, twintig à dertig millioen gulden. Maar het is niet de rechtspraktijk, die Martialis naar Rome lokt. Hij komt er als Bohémien en geeft wat hij heeft, de luchtige, lichte poëzie, waarin hij ook soms het ernstige en deftige bespot (X. 4): Wat kan het ijdele spel van sombere bladzij'n u geven?
Leest wat het leven met recht u als het zijne verschaft.
Hier in mijn werk vindt ge niet: Centauren, Gorgonen, Harpijen,
Hier vindt ge slechts van den mensch in mijn gedichten een beeld.
Maar, waarde vriend, wilt gij niet uw karakter liefst zien geschilderd?
Lees dàn Callimachus' boek, 't boek met den titel: de Schuld.
| |
[pagina 283]
| |
Martialis wil hier, wijzend op een geheel onbegrijpelijk boek van Callimachus, dat den lezer duister moet blijven, een speldeprik geven vooreerst aan zijn vriend Mamurra, tot wien hij dit epigram richt, en in de tweede plaats het onleesbare en ongenietbare geschrift van Callimachus bespotten. Want Martialis heeft het land aan die altijddoor behandelde mythologische onderwerpen. Voor hém zijn de onderwerpen zijner dichtkunst: homo, vita; de mensch, het leven. Dàt zijn de woorden, die hij gaarne gebruikt, die zijn werk kenmerken, er schering en inslag in zijn. Martialis zal zich bij zijn komst te Rome wel gevoegd hebben bij geslaagde landslui, bij ‘les arrivés’, bijv. de Seneca's. Ook bij gezeten Romeinsche burgers, bij kunstbeschermers wordt hij ontvangen, bij de Pisones bijvoorbeeld (IV. 40). Vroeger was zoo'n aansluiting niet vernederend. In den keizertijd was dit wel eenigszins veranderd. Martialis zelf wijst op de lasten van het cliëntschap, om in toga (het deftige, typisch romeinsche kleedingstuk) te gaan ‘salutare’, d.i. den morgengroet te gaan brengen en de ‘sportula’ in ontvangst te gaan nemen. De winst met die lastige plichtplegingen gemaakt was niet eens zoo groot. De Maecenaten, die vroeger de beoefenaars der letterkunde beschermden, ze waren zoo goed als uitgestorven, zoodat zij, die van anderen moesten leven, dit niet royaal konden doen. Martialis woonde dan ook maar bekrompen, ‘drie hoog’. Later betrok hij een klein huisje, waarvoor hij den Keizer om een waterleiding bedelt. Naar dit huisje reed hij eerst in een huurwagentje, later met twee eigen paardjes. Maar... gelukkig schijnt hij daardoor niet geweest te zijn (X. 9): De door zijn verzen en zijn geestigheden
Alom bekende dichter Martialis,
Vrij van brutale, stekelige grappen,
Ach! menschen wilt hem liever niet benijden.
Hij mag bekend zijn - maar niet in die mate
Gelijk Andraemon, het beroemde renpaard.
Een groote mate van weemoed en teleurstelling spreekt | |
[pagina 284]
| |
uit deze regels - men komt als renpaard verder in de wereld dan als veelgelezen dichter! Martialis leert in Rome, waar hij in de geblaseerde maatschappij binnenvalt, al de gebreken van die wereld kennen. Behalve armoede of ten minste bekrompen omstandigheden ontmoet hij er evenwel ook succes. En merkwaardig genoeg, de benepen omstandigheden benamen hem zijn goed humeur, zijn opgewektheid niet. Ingewijd in tal van schandalen, in tal van genoegens en genietingen van verheven en van lagen aard, in grootheid en ellende, had hij kennis aan menschen op de hoogste en laagste sporten van de maatschappelijke ladder. Hij leidde een echt ‘vie de Bohème’. Hij werd de ‘vir urbanus’, de Boulevardier, doch bleef in zijn hart de provinciaal. Als hij de maatschappij raakt en prikt, doet hij dat de menschen, niet telkens één bepaald mensch. Hij raakt de niets-doeners en de te-veel-doeners; den rijke, die doet alsof hij arm is, maar ook den arme, die voorgeeft rijk te zijn, die 's avonds, om de uitgaven van den dag te dekken, zijn ring in de bank van leening brengt; den parvenu, die altijd op zijn geld en zijn mooi huis en zijn prachtmeubels, op zijn paarden en zijn honden bluft; den testamentenjager, den tafelschuimer, die loert op een lekker maal, den dichter, die de menschen verveelt met zijn verzen. Hij teekent zijn personen niet zoo schril als de satyricus Juvenalis ze in overdrijving schildert. Vooral niet de vrouwen. Toch zijn ze in den grond bij hem, den epigrammendichter, net zoo als bij den hekeldichter. Hij beschrijft de vrouwen als geëmancipeerd; de dames hebben haar zaakwaarnemer, die voor haar speculeert en hare particuliere finantiëele belangen behartigt, en de zaakwaarnemer van mevrouw is vaak tevens de zaakwaarnemer van mijnheer - in anderen zin. Hij spot met de vrouwen, die bang moeten zijn voor den regen, omdat ze zich blanketten en die de zon moeten schuwen, omdat ze zich verven. Ook spot hij met de mannen, die fatjes zijn, met den bellus homo, den ‘mooien jongen’, een blijkbaar veel voorkomend type; met den ‘crispulus’, den gefriseerden krullebol, die een nieuwe verschijning in de Romeinsche wereld schijnt geweest te zijn, in tegenstelling | |
[pagina 285]
| |
met den ‘barbatus’, den ongeschorene van vroegere perioden, met den langen, golvenden baard (III 63): Dat gij een fatje zijt, Cótilus, dat zeggen velen,
'k Hoor het, maar zeg m' als je blieft, wàt is toch eig'lijk een fat?
‘Fattig is hij die zijn haren in kunstige lokken laat krullen,
Die zich gestaag parfumeert, altijd odeur van zich geeft.
Zangwijsjes steeds uit Egypte en liedjes uit Spanje steeds neuriet,
Steeds met zijn hand in cadans maat van muziekdeunen slaat.
Die bij den leunstoel der dames gezeten den dag bij haar doorbrengt
En die in ieders oor steeds wat te fluisteren heeft.
Die altijd briefjes schrijft en leest die andren hem zenden,
Die voor een aanraking van 's buurmans elleboog vreest,
Die d'amouretten kent van een ieder; die maaltijden afloopt,
Die van een adellijk heer stipt juist den stamboom kent.’
‘Wèl, wèl,! wat zeg je mijn vriend! Is dàt, wat je dáár noemt, een fatje?
Dan is een fatje, dunkt mij, zeker een wonderlijk ding.’
Een meesterlijk geteekend portret, waarin zeker menig ‘bellus homo’ te Rome zich zelven zal hebben erkend, menig jonker uit de ‘upper ten’ in onze maatschappij zich ook geteekend zal zien. De wereld verandert zoo weinig! Wanneer begon Martialis te dichten en bekend te worden? In het jaar 80 n. Chr. werd het Colosseum (later aldus genoemd naar Nero's kolossaal-standbeeld in de nabijheid) ingewijd. Door den bouw van dit amphitheatrum Flavium wilde men de herinnering aan Nero doen vergeten: want nog steeds leefde de vereering voort van dien oorspronkelijk zoo geliefden, later eerst recht verfoeiden vorst. Van Nero's beeld werd het hoofd afgenomen en vervangen door dat van den Zonnegod. Het Colosseum kwam op de plaats van den grooten vijver van Nero's Gouden Huis: al wat deed denken aan Nero's prachtlievendheid moest uit den weg worden geruimd. Het schijnt, dat Martialis is aangezocht o n bij of vlak nà de inwijdingsfeesten eenige gedichten te maken, wellicht van hooger hand, misschien wel van den kant van het hof zelf, daartoe uitgenoodigd. Deze gedichten gaf hij uit (Liber II. De spectaculis): | |
[pagina 286]
| |
Hier, waar de zonnekolos het starrenheir dicht nabij komt,
En waar in 't midden der straat 't kunsttooneelGa naar voetnoot1) zich verheft,
Straalde het hatelijk huis van den wreeden tyran in zijn goudglans,
En één huis vormde slechts in de stad de gansche stad.
Dáár waar majestueus de bouw van het amphitheater
Hoog zich welft, was voorheen Nero's verblijfplaats gebouwd;
Waar wij bewondrend zien het snel verrezene badhuis,
Dáár sloopte eens Nero's trots van vele burgers het huis.
En waar Claudius' hal haar heerlijke schaduw wil leenen,
Daar stond het uiterste deel van 't nu gesloopte gebouw.
Rome kreeg Rome terug en 't geen aan den heerscher behoorde.
Is thans dóór uwe gunst, Keizer, haar eigendom weer.
Aan dit gedicht knoopen zich de andere verzen vast, handelend over de schouwspelen in de arena. En het zijn juist deze gedichten, die hem in betrekking stelden met Keizer Vespasianus. Deze was echter nog al schriel en op de penning. Men kent de anecdote, hoe hij werd bespot in hofkringen, toen hij een belasting legde op de openbare latrines. Maar wanneer na een jaar bij een plechtige receptie zakken met goud worden binnengebracht als opbrengst van de gesmade belasting, houdt hij een hoveling een handvol goudstukken onder den neus met de vraag: ‘Nu, riekt dat?’ Van zulk een vorst was voor een dichter niet veel heil, d.w.z. voordeel in geld, te wachten. Bij Vespasianus' opvolger Titus ging het al iets voorspoediger; doch bij diens broeder Domitianus braken betere tijden, althans in financiëelen zin, aan. Een Keizer, van wien de professor in de rhetoriek Quintilianus zegt, dat hij vroeger wel verzen maakte, maar dat hij er mee ophield, ‘omdat de goden het voor hem geen passenden roem vonden de grootste van alle dichters te zijn’, zóó'n litterair aangelegd keizer moest wel een gewenscht beschermer wezen voor een dichter als Martialis. Op hem had dus de Spanjaard, die nu al niet meer jong was (hij was ongeveer 40 jaar), zijn hoop gevestigd; tot hem | |
[pagina 287]
| |
gaat hij zich richten en tot de vóórmannen van de romeinsche maatschappij, tot de vrijgelatenen des Keizers, die veel te zeggen hadden en eigenlijk het rijk bestuurden. Vroeg was Martialis begonnen met dichten en uitgeven. Hij spreekt van ‘geknutsel en grappen uit zijn jeugd’ (I. 113): Wat ik als knaap en jonkman eenmaal dichtte,
Al mijn geknutsel, dat 'k zelf mij niet herinner,
Dat vindt gij, lezer, wanneer gij kostbre uren
Slecht wilt besteden, een vijand zijt van niets-doen,
Veil in den winkel van Quintus Valerianus,
Die er voor zorg draagt die grappen te bewaren.
Maar - dàt was uit zijn jeugd! Nú wordt hij beroemd! De uiting, die wij reeds vernamen dat hij was ‘toto in orbe notus’, beroemd over de heele wereld (X. 9), komt eenige malen in zijn werken voor en is niet van die bescheidenheid, welke hij elders toont, wanneer hij bijv. spreekt over zijn bundel (I. 16): Daar is hierin wat goeds, maar óók veel middelmatigs.
Verkeerds is er veel méér. Zóó schrijft men steeds een boek.
De vraag rijst dan: waarom heeft hij al niet vroeger gebundeld en is hij daarmee eerst na het jaar 80 begonnen? Denkelijk hechtte Martialis zelf aan die gelegenheidsgedichtjes niet zoo héél veel meer waarde, dan als aan spierinkjes om den kabeljauw te vangen. En bovendien: het waren giften geweest zijnerzijds aan personen, tot wie hij iets te zeggen had of van wie hij iets wilde afbedelen. Dat hij aan die gedichtjes wel zorg besteedde, blijkt uit een epigram op den schrijver Demetrius, die de gedichten met mooie hand copiëerde om ze te zenden aan hen voor wie ze bestemd waren (I. 101): Trouw was de hand die mij hielp bij 't schrijven van mijn gedichten,
Zij bracht zijn meester geluk, was zelfs den Keizer bekend.
Dat hij als slaaf niet zou gaan naar de wereld der droevige schimmen,
Dáárvoor heb ik gezorgd, toen op het ziekbed hij lag.
Toen hij van tering verkwijnde gaf 'k hem de rechten der vrijheid,
Hem die het waard was dat hij van mij die vrijheid verwierf.
Stervende had hij besef van het loon door ons hem geschonken,
Sprak met ‘patronus’ mij aan, reeds op den weg naar den Styx.
| |
[pagina 288]
| |
Zoo vond Martialis het wellicht niet behoorlijk hetgeen hij eenmaal cadeau had gezonden weer terug te nemen en aan het publiek te koop aan te bieden. Maar waarschijnlijk werd hem de vlieg voor den neus weggevangen. Een ondernemend uitgever, 's dichters werk en ook den smaak van het publiek kennende, ging aan het bundelen en deed zijn voordeel met de omstandigheid, dat auteursrechten bij de Romeinen niet bekend waren. Doch Martialis was wellicht toch gevleid door den ‘nadruk’ en schreef de inleidende aanbeveling (I. 113), waarover wij hierboven spraken. Merkwaardigerwijze schijnt vooral in de provincie veel plagiaat te zijn gepleegd. Er heerschte ook buiten Rome een opgewekt litterair leven. In Zuid-Frankrijk vond men veel boekverkoopers en Ovidius en Horatius werden dáár, waar men vele Romeinen in de koloniën vond, ook zeer druk gelezen. Gansche bezendingen van die en andere latijnsche dichters gingen, tot tijdverdrijf en ontwikkeling voor de daar wonenden, naar deze geestelijk dus niet misdeelde streken. En zoo heeft men jaarlijks van Martialis een bundel epigrammen ontvangen, elk ruim honderd stuks gedichten bevatrend. Ruim honderd stuks. En als Martialis (I. 118) zegt: Wien het nog niet voldeed één honderd gedichten te lezen,
Caecidianus, die heeft nooit van het slechte genoeg,
dan behoeft daaruit nog niet te worden afgeleid, dat, wanneer er bóven de honderd zijn, daarom het òvertal vervalscht en bijgevoegd moet wezen. ‘Een honderdtal gedichten’ mag wel iets meer zijn dan juist op den kop af honderd. Hij richt zich in die gedichten, zooals we zagen, tot veel wat voornaam is, tot het hof en zijn aanhang, tot generaals, senatoren, kunstbeschermers, letterkundigen, personen op elk gebied uitnemend, ja, ook tot de toongevers op het modegebied, de petits-maîtres en minnaars van mooie en excentrieke kleeren. Tot onze verbazing zullen wij den grooten geschiedschrijver Cornelius Tacitus niet op de lijst der door Martialis bevoorrechten vinden. Was deze wellicht te deftig, te gewichtig? Maar wèl ontmoeten wij Plinius Jr., die hem aan den strengen, eerbiedwaardigen Cato doet denken, dien hij hoogacht en die ook hem wederkeerig eert en hem, zooals wij later zullen zien, metterdaad helpt. | |
[pagina 289]
| |
Tusschen den satyricus Juvenalis (die een geestverwant is van Martialis) en dezen laatste bestaat een nauwe betrekking: merkwaardigerwijze zijn vaak de personen, die Martialis prijzend toespreekt juist die, welke Juvenalis laakt. Juvenalis vindt de eeuw, waarin hij leeft en die hij (op satyrendichters-manier overdrijvend) verfoeit, een ellendigen tijd. Martialis vindt zijn eeuw nog al redelijk goed. Alleen dit: hij persoonlijk wordt niet genoeg beloond, men betaalt de dichters te karig, terwijl ze toch, juist als gewone stervelingen, moeten eten, geld noodig hebben voor kleeren, onderhoud, huur, schuldeischers (V. 36): Zeker iemand is geprezen in mijn vers, - maar hij doet net,
Of er niets van hem gezegd is en.... ik word apart gezet.
Overigens, vraagt hij (V. 19): Wanneer was het vergund verheev'ner triumfen t' aanschouwen?
Wanneer heeft schooner gemaakt één vorst het Rome van Mars?
Wanneer heeft grooter vrijheid één vorst aan zijn land ooit geschonken?
Ja, zóó heerlijk vindt hij den tegenwoordigen tijd (XI. 5), dat hij beweert: Kon nog een Cato op nieuw terug op deez' aardbodem eens komen,
Zekerlijk had hij partij voor 't keizerrijk heden genomen.
Maar - al wordt hij slecht, althans niet naar zijn zin betaald, gelezen wòrdt hij (XIV. 194): Sommigen zeggen van mij: ‘Martialis?... Neen, dat 's geen dichter!’
Hij echter die mij verkoopt, zegt dat ik 't werkelijk ben.
Dat is dus zijn uitgever. Deze spint er zijde bij. De werken van Martialis werden, méér dan eens, in verschillende edities uitgegeven. We zien dit uit I. 2: Gij die verlangend zijt mijn werk steeds mee te dragen,
En op een lange reis het gaarne met u neemt,
Koop gij een uitgaaf waar de band in kleine bladen
In 't handigste formaat het boekje samenhoudt.
Koop 't grootere formaat dan voor uw boekenkasten,
Het kleinere formaat past juist voor menschenhand.
Opdat een ieder weet waar hij mijn werk kan koopen
En gij niet dwalen moogt verlegen door de stad,
Zoo wil ik u tot gids, betrouwbaar, gaarne wezen:
Bezoek den winkel van Secundus den Lucerner,
Bij 't tempelhuis van Pax en 't Forum van Minerva.
| |
[pagina 290]
| |
Doch hij had méér uitgevers, er waren méér boekverkoopers, bij wie men zijne dichtbundels in de uitstalkast vond staan. Men leert van hem ook den naam van een boekhandelaar Tryphon kennen, van wien Martialis vindt dat hij te groote winst maakt (XIII. 3): 't Geheele boekje, kant en klaar, met al mijn epigrammen,
Kost u, wanneer ge 't koopen wilt, slechts luttle veertig centen.
Dat 's u te veel? 'k Geloof het graag, men kon de helft ook reeknen,
Nòg zou dan Tryphon bij verkoop geen slechte zaken maken.
Een tweede, mooiere, meer royale editie was weer bij een anderen boekverkooper te krijgen voor vier denariën, (ongeveer f 1.80). Wij zagen, dat Martialis, zoo hij al geen schatten vergaarde, dan toch waardeering vond. Maar ook afkeuring viel hem ten deel. Soms doet zijn valsch vernuft hem schade. Maar grooter nadeel berokkent hem af en toe de ontuchtige inhoud zijner verzen. En juist uit zijne verdediging op dit punt blijkt, zoowel als uit de aanmerkingen op hem gemaakt door tijdgenooten, dat de eeuw der eerste keizers in Rome nog niet zóó verdorven, zóó slecht, zóó diepgezonken was, als men hem wel heeft willen afschilderen. Er bestond gevoel van schaamte. Men wilde niet alles slikken, men kòn zich nog ergeren. ‘Lasciva est nobis pagina?’ vraagt hij. Doch vergoelijkend voegt hij er aan toe: ‘Vita proba est.’
‘Is ons geschrift gemeen? Ons leven is het niet.’
In een kleine voorrede, vóór de uitgave zijner epigrammen geplaatst, zegt Martialis, dat zijne gedichten geschreven zijn voor hen, die de Floralia bezoeken, d.w.z. voor personen, ‘die in de wol geverfd zijn’, die het zoo nauw niet nemen met de zedelijkheid. Zij, die de Floralia bezochten wisten wat hun te wachten stond: dat het publiek aan het slot van de voorstelling van de tooneelspeelsters eischte, dat ze hare naakte lichaamsvormen zouden toonen. Toen Cato eens bij zulk een voorstelling tegenwoordig was, schaamde zich het publiek tegenover hem, den strengen medeburger, en durfde den gewonen eisch niet te laten hooren. Een naast hem zittende vriend maakte er Cato opmerkzaam op en deze, die het | |
[pagina 291]
| |
volk niet van het genot waaraan het gewend was en waarop het hoogen prijs stelde wilde berooven, stond op en ging heen. Dat voor zulk een publiek, op die wijze geprikkeld, de gedichten niet kuisch en rein behoefden te zijn, eischt geen betoog. Maar Martialis' verontschuldiging: ‘in mijn eigen levenswandel ga ik mij niet te buiten’ voldoet ons daarom toch niet. Het is een feit, dat Martialis nooit of nergens de verkeerdheden aanprijst. Integendeel: hij berispt en bespot ze, bejegent ze vaak met uitingen van verachting en hoon. Dit neemt echter het stuitende en hinderlijke feit niet weg, dat Martialis zich nergens ontziet om, méér dan wij noodig en oorbaar vinden, de dingen bij hun naam te noemen en woorden te gebruiken, die men in gezelschap nimmer zal kunnen bezigen. Voor schoollectuur op de gymnasia is Martialis dan ook geheel ongeschikt, tenzij men een gekuischte uitgave, een bloemlezing wilde samenstellen. Een ander soort van epigrammen is er, dat grooten aanstoot heeft gegeven en aan vele beoordeelaars den neus heeft doen optrekken voor ‘zóó'n dichter’. Het zijn die epigrammen, waarin hij voor zichzelven vraagt, bedelt of wenschen uit. Wenschen zelfs voor de meest gewone dingen, bijv. voor een warmen mantel op zijn mooie toga. Martialis bedankt in een gedichtje Parthenius, den kamerheer van Keizer Domitianus, voor een mooie toga van hem ontvangen ‘blanker dan een lelie.’ Doch daar komt een gemoedsbezwaar bij hem op, dat hij den goedgunstigen gever niet wil verhelen: ‘zal die sierlijke toga door zijn ouden mantel niet worden ontsierd?’ Een brutale wenk ten einde ook nog een nieuwen mantel op den koop toe te mogen ontvangen. Een andere manier: hij vertelt hoe hij eens bij de godin Minerva in haar tempel zijn beklag uitte, dat de keizer hem eenige luttele duizenden sestertiën had geweigerd. De godin zou hem toen gezegd hebben: ‘Ben je mal, kerel? Zeg niet, dat hij ze je weigert: hij heeft ze je alleen nòg maar niet gegeven.’ Zulke vragen op den man af mogen succes gehad hebben, hoogen dunk van 's vragers eergevoel geven ze niet. Men heeft wel eens als verontschuldiging aangevoerd, dat een epigrammendichter, wanneer hij den eersten persoon gebruikt, niet altijd zich zelven bedoelt. Een voorbeeld daar- | |
[pagina 292]
| |
van is I. 5, waar hij keizer Domitianus sprekend inleidt, die hem dreigt te verdrinken:
Ik bied een zeegevecht u, gij ruilt daarvoor uw gedichten.
Marcus, 'k geloof dat gij wilt zwemmen te zaam met uw boek.
Wat hij hier deed kan hij dus ook elders gedaan hebben. Verder zien wij, dat Martialis zich onderwerpen liet opgeven voor zijne gedichten. Men bestelde werk bij hem, want hij beklaagt zich tegenover zekeren Caecilianus, dat deze hem een ongeschikt onderwerp heeft opgegeven. (II, 42): Caecilianus, gij vraagt mij recht frissche, opgewekte epigrammen!
Droog en dor is de stof die gij mij daarvoor verschaft.
Hoe is een bij toch in staat haar zoete honig te garen,
Als die op bittere wei samen moet worden gepeurd?
Zulke bestellingen werden wel aan twee dichters tegelijk opgedragen, èn aan Martialis èn aan Statius. Men vond het blijkbaar pikant om te zien, wat de beide ‘poètes à la mode’ van dezelfde onderwerpen zouden maken. Een proeve later meermalen herhaald, o.a. toen de hertogin van Orléans de twee dichters Corneille en Racine neven elkander Bérénice liet behandelen. Wij vinden, evenals in het zooeven aangehaalde gedichtje (I. 5), bij Martialis tal van epigrammen, die de dichter niet als zelf-sprekend schrijft, maar waar hij anderen de woorden doet zeggen en die dus niet zijn idee weergeven, maar dat van den persoon, aan wien hij de woorden in den mond legt. Doch al is het mogelijk, dat men Martialis daarmede van een deel der schuld ontlast en iets wegcijfert van het immoreele, dat den dichter persoonlijk kan schaden: het boek wordt daarmee niet moreel, de vuile taal, de obscene uitingen en onderwerpen blijven toch door hem, zij het ook in opdracht, behandeld. Maar de dichters konden bezwaarlijk geheel vrij van hun pen leven. Het theater gaf geen geld. Men vertoonde slechts bij uitzondering nog treur- en blijspelen. De in woord en daad onzedelijke mimen vielen meer in den smaak van het groote publiek. Schreef men gedichten: het voordeel was, zooals wij reeds zagen, grootendeels voor den boekverkooper. De dichters konden, ja! voorlezingen houden en hunne gedichten voordragen. Doch deze bijeenkomsten | |
[pagina 293]
| |
vielen hoe langer hoe minder in den geest van het publiek. We lezen in een brief van PliniusGa naar voetnoot1), hoe men er heen ging, nu ja, omdat men het tegenover den dichter, die vrienden uitnoodigde, niet laten kon. Het was een gedwongen plichtpleging. En bovendien: die voorlezingen, ze kostten geld aan zaalhuur, aan invitaties, aan claqueurs, die betaald moesten worden om bij vooraf aangegeven passages hunne toejuichingen te laten hooren. Statius bijv. droeg zijne Thebaïs voor, werd volop toegejuicht, ‘maar’, zoo zegt Juvenalis, ‘toen hij thuis kwam had hij geen eten.’ Doch - Martialis' Muze moge een lichtvaardige dame zijn, ‘décolletée et court-vêtue’, zijne gedichten hebben voor ons bijzondere waarde omdat ze ons een blik gunnen op een deel van de maatschappij in den keizertijd met al zijn eigenaardigheden en verdorvenheden. Martialis teekent ons het platte, het alledaagsche, het gewone, dat in die tijden even goed gevonden werd als thans. Hij schildert ons typen uit alle klassen. Hij flaneert met ons door Rome, wijst ons wat hij op straat ziet: den zoutevisch- en den zwavelstokkenkoopman, het bloemenmeisje, de warm-eten-venters, den saucyzen- en sinaasappel-verkooper, het bedeljongetje door zijn moeder uitgestuurd, den armen schipbreukeling, die een droevig verhaal van zijn wedervaren opdischt en een geschilderde voorstelling daarvan op een groot tableau vertoont. Het zijn tal van pikante straattypes en straatscènes, die hij ons teekent. Hij is een echt Chroniqueur. Hij zou de fortuin zijn in onze dagen van een blad als La vie Parisienne. Vele van zijn gedichtjes zijn schilderijtjes, boeren-Breughels, Jan Steens, vol van plat réalisme, die wel niet de Romeinsche keizer-maatschappij schilderen, doch gedeelten er uit illustreeren, vooral den zelfkant schetsen. Of hij zich steeds hield aan hetgeen hij beloofde: ‘parcere personis, dicere de rebus’, meen ik te mogen betwijfelen. Hij spaart niet steeds personen, spreekt niet alléén over dingen. Zijne medeburgers krijgen soms vinnige steken en rake slagen en striemen. Hij wroet dikwijls in het zéér-particuliere leven. Trouwens, in de oudheid was men daaraan gewend. Advocaten in hunne pleidooien ontzagen ook zelden | |
[pagina 294]
| |
persoonlijke gevoeligheden en spaarden het bijzondere leven hunner tegenstanders volstrekt niet. Als buitenman in zijn hart voelt en uit Martialis dikwerf een afkeer van het leven in de groote stad. Buitenman in zijn hart, stadsmensch door gewoonte, uit noodzaak, is hij geschikt om de beide levenswijzen te beschrijven. Maar: vóór alles is hij mensch (zooals Faguet zegt van Labruyère), ‘een mensch die rondloopt, die ziet, die goed waarneemt en dit waargenomene levendig weet te schilderen.’ Dat hij in zijn hart Rome niet liefheeft, maar er slechts blijft vertoeven, omdat hij er van bestaan moet, blijkt uit het volgende gedicht (III. 38): Sextus, verklaar wat het is dat uw hart zoo doet hangen aan Rome?
Zeg er eens op wat gij hoopt, zeg wat gij daar toch begeert?
‘'k Wil er pleidooien gaan houden, nog mooier dan Cicero pleitte,’
Zegt ge, ‘geen één doet zoo mooi mij op het forum dit na,’
‘Kent ge hem niet, d'advocaat, die prachtige zaken bepleitte?
't Bracht hem niet eens geld genoeg op voor de huur van één jaar!’
‘Nu, heb ik zóó geen succes, dan wil ik gedichten gaan schrijven,
Verzen, zoo mooi, die gij houdt zelfs voor Vergilius' werk.’
‘Malligheid! Zie je die lui, die daar loopen in lompen van mantels?
Dichters zijn het allemaal, dichters van 't beste allooi.’
‘Grooten der aarden wil 'k dienen.’ ‘Och, nauwlijks een drieof een viertal,
Eten zich hieraan zat; al d'andren crepeeren van honger.’
‘Geef nu toch raad! Wat moet 'k doen? 'k Besloot tóch in Rome te blijven.’
‘Toeval slechts zal het zijn, zoo ge dit eerlijk kunt doen.’
Intusschen vond Martialis belangstelling, van heinde en ver, uit meer verwijderde streken dan hij verwachtte (XI. 3): Ook Britannia zingt, zoo zegt men, mijne gedichten.
Geeft mij dit iets? Mijn beurs heeft er geen voordeel van.
Toch waardeert hij het (VII. 88): ‘Nonnihil ergo sumus’
‘wij beteekenen dan toch iets’, roept hij uit, toen hij vernam, dat zijne werken én in Britannia èn aan den Rijn verkocht werden. | |
[pagina 295]
| |
Zijn geest, zijn spot, zijn fantasie maakten, dat zijn werk gewild was bij hoog en laag, die hij beiden in den kring van zijne waarnemingen trok. Dat men hem eerde, bewijst wel de omstandigheid, dat een zeker voornaam heer in zijn bibliotheek het borstbeeld van Martialis deed plaatsen, een eer, die anders doorgaans slechts aan overledenen te beurt viel. Onder de hem verleende voordeelen en eerbewijzen ontving hij o.a. van den Keizer het zoogenaamde driekinderrecht, dat aan hen, die geen kinderen hadden, dezelfde rechten schonk als aan iemand, die ze wèl bezat. Het was een instelling, die premiën stelde op het bezit van kroost, die den vader van twee kinderen rechten gaf boven hem, die slechts één kind had, hem die één kind bezat boven den kinderlooze. Het was een poging om het sluiten van huwelijken te bevorderen, het uitsterven van families tegen te gaan (II. 92): Toen ik het driekinderrecht vroeg,
Schonk hij, die 't alléén kon doen,
Mij dit recht als loon voor 't dichten!
Echtgenoote, vrouw, gegroet!
's Keizers gave doet mij goed!
Dat hij dit recht, door hem zoo vurig begeerd en ten slotte verkregen, niet voor een ieder geschikt achtte, bewijst een gedichtje met een hatelijkheid tegen een ons verder geheel onbekenden, misschien wel gefingeerden Dento (IX 31): Iets niet heel moois van u zelven bekent gij, Dento, dáárdoor
Dat 'g als getrouwde man vraagt het driekinderrecht.
Och, plaag nu toch den Keizer niet meer met uw bidden en smeeken,
Keer dan toch eindlijk terug naar uw dorp en verlaat deze stad!
Want terwijl gij zoo lang en zoover van uw echtgenoot, wegblijft,
Vindt gij, die drie kindren wenscht, thuis nog een vierde er bij.
Moet men uit het vóórlaatste epigram (II 92) opmaken dat Martialis gehuwd was? Ik geloof het niet. Echtgenoote, vrouw, gegroet: ‘Uxor valebis!’ dat zal wel moeten beteekenen, zooals Lessing vermoedt: ‘vaarwel huwlijksplannen, vaarwel voorgoed de gedachte aan een echtgenoote: ik behoef nu niet meer aan trouwen te denken daar ik het driekinderrecht bezit.’ Dit te méér in verband met de gecursiveerde drie woorden uit het laatste epigram (IX. 31): | |
[pagina 296]
| |
‘schaam u, Dento dat gij als getrouwd man het recht vraagt; ik die het óók vroeg, was ten minste òngehuwd.’ Dat de woorden: ‘uxor valebis’ zouden beteekenen een scheiding: ‘Vrouw, ik groet je, ik had je genomen om nakroost te krijgenGa naar voetnoot1) en daarmede de voorrechten, die het bezit van kinderen schenkt. Nu heb ik die voorrechten van den Keizer ontvangen. Ik heb dus uw hulp niet meer noodig. Gij kunt gaan. Wij scheiden derhalve.’ - dit lijkt ons, zelfs bij de gemakkelijke ontbinding van het huwelijk bij de Romeinen, wel wat al te stuitend. Bovendien, wanneer wij aannemen, dat Martialis gehuwd is geweest, hetgeen kan worden opgemaakt uit gedichten in de twee laatste boeken zijner epigrammen, geschreven toen hij reeds weer naar Hispania was teruggekeerd, wanneer wij als zijne echtgenoote aannemen de ons bekende Marcella uit Bilbilis, dan zijn de verzen, die hij vóór dien tijd over dit onderwerp schrijft, gesteld dat ze op hem zelven en niet op anderen slaan, ook slechts van veronderstellenden aard. Het zijn bijv. deze uitingen: hoe hij wel zijne vrouw zou wenschen àls hij eens huwde, en hoe hij, wannéér hij eens trouwde, steeds aan het woord van Cato den Ouden zou denken, dat op den dag waarop de vrouwen de gelijken worden van den man, wij hare slaven, zij onze meesteressen zullen wezen (VIII 12): Gij vraagt me, waarom 'k liever niet een rijke vrouw zou trouwen?
Wel Priscus, 'k wil in geen geval mijn vrouw haar ‘gemalin’ zijn.
Een vrouw, getrouwd, moet van haar man de mindre altijd wezen,
Zoo niet, dan zouden man en vrouw in 't huwlijk niet gelijk zijn.
Gesteld dat Martialis in Rome wèl gehuwd geweest is, dàn zouden we uit sommige gedichten moeten opmaken (wanneer die ten minste op hemzelven mochten slaan en niet op bestelling voor anderen zijn geschreven), dat de verhouding tusschen de beide echtelieden alles behalve aangenaam is geweest, zooals uit een paar epigrammen zou kunnen blijken (III. 92 en XI. 104): Dat ik één huisvriend zal dulden, o Gallus, dàt vraagt mijn vrouw mij!
Krab ik zoo'n vrouw niet, mijn vriend, beide haar oogen uit 't hoofd?
| |
[pagina 297]
| |
Het was zeker een hoogst bescheidene eisch van een vrouw aan haren echtgenoot; een vraag, die echter verwondering wekt, wanneer wij het volgend epigram op hetzelfde echtpaar moeten toepassen (XI 104): Vrouw je gaat mijn deur uitGa naar voetnoot1).... òf... je schikt je naar mijn wenschen!
Ik ben geen strenge Curius, geen Tatius, geen Numa!
Ik houd er van een avond lang met drinken door te brengen,
Gij maakt steeds spoed om op te staan en drinkt slechts sober water.
Gij houdt van 't duister, ik bij 't licht der lampen lang te dobblen.
Ik houd van 't vroolijk minnespel en dat liefst niet in 't donker
Een somber kleed, een zwarte huik, omhullen uw gestalte,
Voor mij kan nooit een meisje, jong, te luchtigjes gekleed gaan.
Een kus, zooals de duiven dien elkander geven, wil ik.
Dien gij mij schenkt, het is een zoen zooals die van een moeder.
Gij gunt mij niet d'aantreklijkheid die mannen kan bekoren,
Die zelfs Cornelia verleend' aan Gracchus, haren echtvriend,
Ja, vóór dat Ganymeed den wijn aan Jupiter ging reiken,
Schonk Juno dikwijls aan haar man de blijken harer liefde.
Wilt g' ingetogen zijn? 't Is goed. Lucretia bij daglicht,
Maar in het nachtlijk uur verlang 'k een vroolijk dartle Laïs!Ga naar voetnoot2)
Heel anders zou deze ontboezeming zijn (gold ze zijne echtgenoote) dan die andere uiting uit lateren tijd, hemelsbreed er van verschillend (XII. 21): Noch een bewoonster der wulpsche Subura te RomeGa naar voetnoot3),
Noch ééne van 't Kapitool zou zich met u kunnen meten,
Gij zijt de reden dat 't heimwee in mij naar de heerlijke hoofdstad
Eénigermate zich tempert, door U slechts wordt Rome vergoed mij.
Hij was in Rome in redelijk goeden doen. De vleierijen tegenover den Keizer brachten hem voordeel aan, tegenover een vorst die ze niet eigenlijk in onze oogen verdiende (VIII. 11): Dat ge in uw stad terug zijt gekeerd, de Rijn zelfs weet het!
Want het gejuich van het volk, Keizer, hij hoorde het óok.
| |
[pagina 298]
| |
Ook het Sarmatische volk en de IsterstroomGa naar voetnoot1) en ook de Geten
Hieven een jubeltoon aan nimmer te voren gehoord.
En onderwijl bij den ren oneindig gejuich u begroette,
Heeft niemand dáár iets gezien; rennen zijn vier al voorbij.
Zóó werd nog nimmer een vorst te Rome bemind. Ook gij zèlf niet:
Grootere liefde wint nooit ergens één vorst op deez' aard.
Een dichter, die na de besliste nederlagen, door een aanmatigend vorst in de Donaulanden geleden zóó iets van dezen kan zeggen, heeft wèl den laffen vleitoon te pakken, niet minder in 't volgend epigram geuit (VIII. 15): En terwijl men den roem van den nieuwen Penninischen oorlog
Rondom verkondt, op 't altáár Jupiter ReduxGa naar voetnoot2) vereert,
Brengen de ridders en 't volk en ook de Senaat hunnen wierook,
En toont zich Latium blij, blij met dit heerlijk geschenk.
Maar ook al houdt g' u ter zijde en wilt geen triumftochten vieren,
Niet minder waard zal ons zijn 't roemvolle vredesgenot,
Daar gij vertrouwen betoont in de liefde en den steun van de uwen.
Heil dan den vorstlijken heer, dat hij de zijnen zóó kent.
Ook andere beschermers had hij, velen die hem meer of minder begiftigden met grootere of kleinere gaven, waarvan hij nu eens ruim, dan weer minder royaal kon leven. Hij was tot ridder gemaakt, wat, zooal geen directe voordeelen, dan toch onmiddellijke: aanzien, eer opleverde. Martialis voelde zich dan ook niet weinig (V. 13): Arm ben ik steeds geweest, dat wil ik wel bekennen,
Maar heel de wereld leest mijn werk: dat is óók iets!
Gij bulkt van 't geld, fokt paarden voor de rennen,
Maar verder zijt gij, vriend, toch eigenlijk maar niets.
Zoo zijn wij beiden. Wat ik ben kunt gij niet wezen,
Maar wat gij zijt, dàt kan gemaklijk ieder zijn.
Onder de geschenken, die hij had ontvangen, behoorde ook een klein landgoed, een woning op den Quirinaalschen heuvel, en in de nabijheid van de stad Rome een villatje. Het kleine landgoed bij Nomentum, zijn ‘Nomentanum’ in het Sabijnsche, had hij ten geschenke gekregen. Erg dankbaar toont hij zich doorvoor niet (XI 18). Hij vindt het nietig: zóó gering, dat hij door de raamopening van eenig huis een ruimeren blik heeft dan zijn geheele landgoed beslaat. ‘Dat | |
[pagina 299]
| |
kun je toch geen landgoed noemen, waarin een beetje wijnruit een boschje voorstelt en dat de vleugel van een krekel geheel bedekt, dat één miertje in één dag afvreet? Je hebt je, mijn vriend, één lettertje vergist! Toen je meendet mij een landgoed (praedium) te geven, had ik liever gehad dat je mij een lekkeren lunch (prandium) hadt aangeboden.’ Het buitentje lag hem te dicht onder den rook van Rome. Hij laat dit merken in een epigram, waarin hij een ontmoeting met een vriend schildert. Dicht bij de Capeensche poort komt hij zijn vriend Bassus tegen, gezeten op een klein karretje, beladen met allerlei voortbrengselen van het land: malsche slâ, eieren in stroo verpakt, vruchten, appels en peren, kool en wortels. Nu zul-je denken, die komt van het land in de stad en brengt daarheen zijn oogst! Mis! Hij komt uit de stad en gaat náár het land. Alles moet men in de stad inkoopen, wanneer men in de buurt van Rome op het land woont. Dàt is de geschiedenis van Martialis' Nomentanum, waarom hem dit maar half kan behagen: 't is nàmaak van het buitenleven. Is het wonder, dat hem nu en dan heimwee bekruipt naar het land zijner geboorte, naar Spanje, naar zijn vaderstad Bilbilis? Voeg daarbij, dat hij langzamerhand minder gemakkelijk de lasten gaat dragen van het Romeinsche cliëntschap. Hoe ouder hij wordt des te zwaarder valt het hem die taak naar behooren te vervullen. Hem staat dat opstaan vóór dag en dauw tegen; die begroeting van zijne beschermers in den vroegen morgen, ze hindert hem, evenals de beleefdheid, die de verplichtingen jegens zijne patroni hem opleggen. Een reisje naar Noord-Italië ondernomen doet hem het leven dáár kennen. Hij wil zich in Ravenna of elders, mits maar buiten Rome, vestigen. Zag hij er misschien tegen op om in Rome te blijven en zich te schikken onder het nieuwe régime van Nerva, die in 96 Domitianus was opgevolgd? Zou men hem wellicht kwalijk nemen, dat hij de regeering en het beleid van Nerva's voorganger zoo uitbundig had geprezen? Merkwaardig is het ongetwijfeld wèl, dat hij, na den dood van Domitianus het tiende boek zijner epigrammen in de tweede uitgave in het licht zendende, de lofdichten op dien gehaten vorst wegliet. | |
[pagina 300]
| |
Zijn heimwee wordt hoe langer hoe sterker. Hoe spreekt de weemoed uit dit gedichtje, dat ter begeleiding moest dienen voor een uitgave van zijn boek, die hij naar Spanje zond (X. 104): Boekje ga; verzel mijn Flavus
Over zee! Het ga u wèl!
Moge 't zeeweer u beschermen
En gij veilig Tarraco
In mijn Spaansche land bereiken.
En van daar zult g' in een wagen
Snel mijn Bilbilis aanschouwen,
En het hooggelegen Salo,
Na een tocht van vijf, zes dagen.
Wat 'k u opdraag, zult ge vragen?
Breng aan enkle oude vrienden
(Reeds voor vier en dertig jaren
Vrienden van me in 't land van Spanje)
Daadlijk na de reis mijn groeten.
En herinner vaak mijn Flavus,
Dat hij voor een matig prijsje
Mij een prettig aardig huisje
Huren moet, waar 'k in kan wonen.
Dat is al. De scheepskaptein roept,
Boos om 't talmen. Wind waait gunstig.
Boek vaarwel! 't Is niet geraden
Dat wie ook, een schip laat wachten.
Men ziet het: hij heeft plannen, plannen van vertrek. Spanje wenkt hem. Hij heeft genoeg van Rome. Niets hield hem terug, zooals zijnen mededinger Statius, die ook verlangde te vertrekken en wel naar Napels, maar niet kón, omdat zijn vrouw niet weg wilde uit Rome. Toen hij eindelijk, ziek naar lichaam en geknakt naar geest, bijkans zestig jaren oud, had toegegeven aan den drang van zijn hart om na een vierendertig jarig verblijf in de wereldstad, na het vervliegen van de beste jaren zijns levens uit het gedruischvolle Rome heen te gaan en naar zijn geboorteland terug te reizen, vond hij dáár, in Bilbilis aangekomen, aanvankelijk oogenschijnlijk al wat zijn hart begeerde. Te meer verlangde hij naar de verhuizing, omdat hij het in den laatsten tijd in Rome blijkbaar niet al te ruim heeft gehad: zijn overtocht kon hij zelf niet bekostigen, het reisgeld | |
[pagina 301]
| |
moest hem door vriendenhand worden geschonken. Plinius Minor verschafte het hem. In Spanje was het een bevriende dame, een vereerster, die hem weer te paard hielp, Marcella, die hem waarschijnlijk kort daarna ook huwde (XII 31): Deez' hof, deez' bron, deez' dichtbegroeide wijnstok
Vol schaduw, en deez' beek zoo heerlijk afgeleid,
Die weiden hier, en ook een rozentuin, die bloemen
Zóó rijklijk draagt, als in Itaalje PaestumGa naar voetnoot1) schenkt;
Die kool, die niet bevriest, zelfs niet in Januari,
De paling die daar zwemt in 't afgepaald bassin;
De mooie duiventil, zoo helder wit geschilderd,
Die duiven bergt zoo blank als 't hok van buiten is;
't Zijn al geschenken die een vrouw mij wou vereeren,
Toen 'k na afwezigheid van vijf en dertig jaar,
Terugkwam in mijn land. Marcella wilde 't schenken,
Al kwam Nausicaä, bood mij haar vaders schatten,
Ik zeid': ‘Alcinoüs, 'k houd liever wat ik heb.’
Hij is tevreden, voldaan. Hij heeft rust gevonden na al de politieke en maatschappelijke beslommeringen, die Rome hem gaf, na al de speldesteken van het zenuwprikkelende grootestadsleven. Hoe onomwonden getuigt hij zijn vriend Juvenalis van zijne voldoening, dat hij Rome den rug mocht toekeeren, dat hij van zijn nachtmerrie is bevrijd (XII 18): Terwijl gij, Juvenalis,
In 't drukste deel van Rome
In 't morgenuur reeds rondloopt,
Terwijl gij aan de deuren
Van machtige beschermers
Uw toga uit laat waaien,
Woon ik heel kalm en lekker
In Bilbilis, zoo goudrijk.
'k Geniet van 't heerlijk slapen
Tot 's morgens negen uren.
En 'k haal de schâ aan slaap in
Van vier en dertig jaren.
Een togaGa naar voetnoot2), onbekend hier.
| |
[pagina 302]
| |
'k Neem van mijn naasten stoel maar
Het eerste 't best' stuk kleeren.
Sta 'k op, dan warmt een blokvuur
Mij in de morgenkoude.
Zóó leef ik recht genoeglijk,
Zóó hoop ik ook te sterven.
Maar - Martialis moet leven en blijven leven. Hij moet, even goed als elk prozamensch, eten en, als hij de middelen daartoe zelf niet heeft, ze van anderen ontvangen. Marcella, zijne patrones (denkelijk kort daarna zijne echtgenoote), helpt hem; van een ander krijgt hij een panier met een hit. Doch dit alles bindt hem en hij voelt die gebondenheid, helaas! weer spoedig. Hij voelt ze schrijnen als een keten. Hij klaagt weer over gebrek aan slaap, gaat als een echt hypochonder over alles en nog wat tobben en klagen. Zal hij weer moeten ‘terere linima potentium’, de drempels der voornamen moeten platloopen? ‘Ik houd van rust, ik kan den slaap niet vatten en kan er niet buiten, als ik dit in Bilbilis niet kan, keer ik terug naar Rome.’ Zijne klachten worden zóó dat het blijkt hoe hij bij de verandering meer verloren dan gewonnen heeft. Het verzenmaken gaat hem niet meer zoo, vlot af. Kan het anders? Zijne epigrammen waren de weerspiegeling van het Romeinsche leven. Hij mist de theaters, de bibliotheken, de badhuizen met hun gezellige societeitspraatjes, de lezingen. Hij ontbeert het straatleven, de schandaaltjes, de rechtsgedingen, die hem in Rome stof voor zijne opmerkingen verschaften, hem boeiden, vermaakten en opwekten. Hij merkt, dat er iets onaangenaams, een bromtoon in zijn werk sluipt en verklaart: ‘als er iets kregels in mijn gedichten is gekomen, dan hebben de menschen er dat ingebracht.’ Hetzelfde dus wat Labruyère later verklaarde: ‘Je rends au public ce qu' il m'a donné’. Toch voelt hij zich nòg. Bij het zenden van het 12e boek zijner epigrammen naar Rome (het zou het laatste zijn) laat hij een klank van weemoed hooren die tevens van trotsch zelfgevoel getuigt: Boekje, wat vraagt g'om mijn naam? Zijn twee, drie verzen gelezen,
Iedereen roept dan terstond, ‘'k weet wie het was die dit schreef!’
Hierna sluit zich het gordijn van zijn levenstooneel. Wij hooren niets meer ván hem, nog enkel iets òver hem. Over | |
[pagina 303]
| |
hem en zijn dood een waardeerend schrijven van Plinius Minor van zijn vriend Cornelius Priscus (Plin. Ep. III. 21): ‘Ik hoor daar, dat Martialis gestorven is en ik hoor het met leedwezen. Hij was een man van vernuft, een scherpe, levendige kop, een man, die als schrijver groote geestigheid bezat en óók gal, maar toch ook niet minder rein van hart was. Ik had hem bij zijn vertrek reisgeld meegegeven. Dat was een gave aan zijne vriendschap, aan de gedichten, die hij op mij had gemaakt. Het was in den goeden ouden tijd gewoonte, dat zij, die op enkele personen of ter eere van gemeenten gedichten hadden geschreven, òf met eerbetuigingen, òf met geschenken werden bedacht. In onzen tijd is dit echter met zoovele andere kostelijke en uitstekende dingen in onbruik geraakt. Want sedert wij hebben opgehouden lofwaardige bedrijven te verrichten, sedert dien houden wij het óók voor ongepast ons te laten prijzen. Ge vraagt me welke verzen het dan geweest zijn, waarvoor ik mijn dankbaarheid heb betoond? Ik zou u naar den bundel verwijzen, als ik niet eenige versregels uit het hoofd kende. Als deze u bevallen, dan kunt gij de andere in het boek naslaan. Hij spreekt de Muze aan en zegt haar mijn huis op den Esquilijnschen heuvel te gaan opzoeken en het met eerbied te naderen: Zorg op geen ongelegen tijd
Aan Plinius' deur te kloppen.
Hij schenkt Minerva en haar werk
Heel dikwijls gansche dagen,
Daar voor 't gehoor der HonderdmanGa naar voetnoot1)
Hij veel moet voorbereiden.
't Is werk, dat de nakoomlingschap
Hierna zal vergelijken
Met meesterwerk van Cicero.
Daarom: - ga laat op d'avond,
Dàt is de meest geschikte tijd,
Als Bacchus vrijer spel geeft,
Wanneer de rozekrans er geurt,
De wijn 't verstand benevelt.
Dát is de tijd voor mijn lectuur,
Zelfs Cato wil dán lezen.
| |
[pagina 304]
| |
Had ik geen gelijk toen ik hem, die dat over mij schreef, indertijd hoogst vriendschappelijk van mij liet gaan en thans als een lieven vriend betreur? Hij toch gaf mij het beste wat hij kon geven en zou mij meer gegeven hebben, als hij dit had kunnen doen. En toch? Kan den mensch iets beters gegeven worden dan roem en lof voor de eeuwigheid? Maar, zoo zult ge zeggen: wat hij schreef was niet voor de eeuwigheid bestemd. Mogelijk, dat zijne gedichten dit niet zijn. Hij schreef ze toch in de hoop, dat ze het wèl zouden wezen. Vaarwel!’
Martialis' hoop, aan welke Plinius uiting geeft, kwam in vervulling. Hij schreef althans voor lange tijden. Nòg is Martialis' naam voor goed aan het genre ‘epigram’ verbonden. Hij is de voorman van die dichtsoort gebleven. Het model voor al zijne navolgers. Het kon wel niet anders dan dat hij bleef leven. Hij is zoo typisch voor zijn tijd en zijn eeuw. Hij doet sommige onderdeelen, sommige kanten, haast zou ik zeggen den zelfkant van de maatschappij waarin hij leefde, zoo goed zien, met al hare feilen en eigenaardigheden. Dat wij juist die zijden der maatschappij in de eerste eeuw der Romeinsche keizers zoo goed kennen, danken wij aan hem. Het doet ons des te meer betreuren, dat het slechts die zijden zijn welke hij schilderde, en óók niet den goeden kant, die toch ongetwijfeld ook waard geweest zou zijn een teekenaar te vinden van het talent van Martialis.
Utrecht. N.J. Singels. |
|