| |
| |
| |
Mijnheer de rector.
Op een Zondagmorgen werd ik voor de eerste maal wakker in het huis van de kinderen Cathelijn.
Een zwak gelig schijnsel van buiten drong door het lancastergordijn in de kamer.
Een vale onwezenlijke klaarte was het, waarin de dingen nog onkenbaar stonden.
Ik keek er naar met half gesloten oogen. De loome bedwarmte hield me lui gevangen en stremde mijn begeerte naar begrijpend zien.
Straks, als het daglicht kwam, dan zou de kamer daar immers klaar-uit staan met al de dingen in hun nuchtere wezenlijkheid.
Nu, in deze mystieke schemering, was het goed ze te laten in de onbegrijpelijke verdoezeling hunner vormen: nu was het geen gewone huurkamer, waarin ik te bed lag: het was een zaal met groote vreemde meubelen en vele vensters en wonderlijke draperieën.
Die vele vensters nochtans intrigeerden mij. Hoe zat dat?
Ik herinnerde er mij slechts één.
Een heel gewoon venster met een bank erin had 's avonds tevoren mijn aandacht getrokken en ik had daarbij ook even langer verwijld, omdat ik het vernuftigheidje niet dadelijk bevatte, waardoor een veerend koperen dingetje het trektouw van het gordijn voor doorschieten moest behoeden.
Dat venster zag ik; zeker.
De niet losgehaakte overgordijnen plooiden voor het transparanten lancaster en dekten er een lichten driehoek op af met gebogen zijden.
| |
| |
Maar die andere vensters, daar rechts en ook vlak er neven.
Hoe stonden die in godsnaam in den gevel?
Het werd een puzzle van aangename belangrijkheid: vooral aangenaam, wijl de oplossing geen haast had en ook zonder zoeken onbeletbaar met het daglicht komen moest.
Het daglicht.
Hoe laat of het zou wezen?
Was het nog nacht... of was het reeds morgen?
Ook die vraag stelde ik zonder drang naar weten.
Ergens, dicht bij mijn hoofd, tikte mijn horloge, heel haastig en onder me, in een gang of een kamer, ging de bedaarde zware tik van een klok.
Toen sloeg het buiten van den toren.
Ik telde en sloot mijn oogen bij het behagelijk bepeinzen, dat mijn weetgierigheid naar het uur zoo moeiteloos bevredigd werd. Ik telde.
Maar eensklaps ging het kalme slaan verrassend over in een dringend luiden.
De kerkklok?
Dan moest het morgen zijn!
Het luidde lang en het trof me, hoe duidelijk hier die metalen klank een roepstem geleek, een harde bevelende stem, die kort gelastte: ‘Kom... kom... kom!...’
En toen die stem eindelijk zweeg, hoorde ik de eerste voetstappen gaan daarbuiten. Dat sliffend geluid werd weldra sterker, zóó sterk, dat ik mij verwonderd oprichtte in het bed en aandachtig luisterde.
Het kwam van verre... het groeide aan tot onder mijn venster... het vulde de gansche straat.
Maar ik hoorde geen stemmen, geen uitroepen, geen gefluister zelfs.
Niets, niets, dan het gaan van honderden voeten.
Waren het dan geen menschen, die daar gingen?
Wat huiverend wierp ik de dekens terug en op mijn bloote voeten, die killig plakten aan het zeil, liep ik naar het venster, schoof het gordijn wat weg en keek naar buiten.
Aan de overzijde van de straat kwijnde de vlam van de petroleumlamp in de lantaarn, maar wierp toch nog een rossen lichtkring rondom.
En in dien flauw verlichten cirkel zag ik gestalten op- | |
| |
doemen en verdwijnen, mannen, vrouwen en kinderen; de meesten in licht gebogen houding, het hoofd wat kleumend gezonken tusschen de opgetrokken schouders; met tweeën en met drieën schreden ze voort; haastig.
En allen zwegen ze.
Beneden me, in het onderhuis, sloeg een deur; een hond blafte ergens.
Was het de buitendeur geweest?
Ik trachtte omlaag te kijken en zag nog even een rijzige donkere gestalte, en een kleiner figuurtje daarachter, wat sneller dan de anderen voortschrijden in de duisternis.
Een man en een meisje blijkbaar; twee huisgenooten van de kinderen Cathelijn, die gehoorzaamden aan het bevelend luiden.
Nu dunde daar in den lichtkring de menschenstroom, even snel als ze straks aanwies.
Nog een enkele gestalte kwam haastig na....
Ik liet het gordijn terug vallen en wendde mij om.
In de kamer was nòg de mystieke duisternis met haar bedriegelijke verdoezeling der kontoeren.
Maar nu wilde ik toch weten, wat die vreemde vensters waren, die licht moesten brengen in deze kamer van het groote huis.
Mijn scheerspiegel en een matte glansveeg op 't glimmend politoersel van een kast!
Hoe huiverig makend was het hier.. en daarginder: ik rilde.
Nog wist ik niet hoe laat het was.
Maar 't was immers nog duister overal, dus het was nog nacht.
In het bed terug doorgloeide me weer de behagelijkheid van mijn eigen warme levensbloed.
En mijn oogen sluitend voor spiegelbeelden en verfglanzen, verzonk ik in een nieuwen slaap.
Als ik terugdenk aan dat huis, zie ik vooral zoo heel duidelijk de straatdeur voor me, de zware donkergroen geverfde deur met een koperen klopper; terzijde in de lijst: de bel, een koperen ring in grijnzenden leeuwenbek.
En de klank van die bel hoor ik weer en dadelijk daarop het blaffend aanslaan van den hond in het achterhuis.
| |
| |
Dien eersten dag, dien Zondag, toen ik van een wandeling in en om het kleine fabrieksstadje thuis kwam, deed Elvira mij open.
Ze maakte een dienaresse.
‘Ah, menheer, u zijt het.. Malvine is naar de soeurs, handwerkles nemen... 'sprak ze met een lachje ‘'t is daarveur, dat ik menheer zelf opendoe.’
En dan dadelijk haar lichte verlegenheid rap overpratend: ‘Heeft menheer het plaatsje 'n keer bekeken? Och, 't is maar klein en gauw afgezien, maar 't is proper, dat zeggen alle vreemdelingen, die hier zoo es komen, 't is effectief proper.’
Ik praatte iets terug, zei een vriendelijkheid over het stadje en liep voor haar uit de gang in.
Er was een deftige burgerlijkheid in de entrée van dit huis.
Een ruime vestibule was het, met in een nis, een ingemetselden barometer.
Een groote klok stond er met een glimlachende maan boven de geciseleerde wijzerplaat en twee bazuinblazende engelen naast een vergulden atlas op den donkerbruinen kap.
Opzij tegen den muur stond een mahoniehouten klaptafeltje: het halve blad was omlaag geslagen; op het rechte vaste stuk stonden, onder glazen stolpen, twee bouquetten van wassen bloemen en vruchten en daar tusschenin, eveneens onder een stolp, een crucifix met een bleekgelen Christus aan een glanzend zwart kruis.
Achter de vestibule begon de vrij breede gang en aan het einde daarvan waren twee glazen deuren, boven een trapje van drie treden.
Die deuren gaven toegang tot de huiskamer van de kinderen Cathelijn.
Aan de binnenzijde dier deuren waren vitrage gordijnen gespannen; overdag bleven die ondoorzichtig van uit de gang, maar 's avonds kon ik er doorheen zien in het hooge lamplichte vertrek.
Blijkbaar, omdat ik, nog niet recht thuis in deze woning, aarzelde, of ik om de trap naar boven te bereiken, linksaf moest of rechts, vroeg Elvira of ik even binnen wilde komen, om kennis te maken met haar zusters.
En al noodigend opende ze een der glazen deuren en liet me voorgaan.
Er waren drie personen in de kamer.
| |
| |
In een leuníngstoel bij de tafel zat een oude vrouw met een mager bleek gezicht; ze droeg een zwart wollen mutsje en had een dikke doek om haar schouders en borst geslagen.
Alleen haar handen kwamen daar onder uit; groote beenige handen met bultig misvormde vingers.
‘Menheer komt 'n keer kennis maken,’ zei Elvira achter me. ‘Dat is zuster Pharaïlde menheer, de oudste van ons drieën’ en dan meewarig en zachter, ‘ach ja,... 't is maar 'n duts... ze kan niet meer loopen van 't rimmetiek... ja dat 's wat te zeggen... afijn, as 'n mensch twee en tachtig is... en die daar, dat is me zuster Justine, die scheelt net drij jaar met mij en ik ben vijf en zestig... azeu drij ouwe zusjes bij mekaar...’ Ze lachte.
Justine leek wel op Elvira; datzelfde breede gezicht en dezelfde grijze oogen als deze, doch in plaats van drie, scheen ze eer tien jaar ouder; Elvira was gezet en stevig en die stevigheid was ook kenmerkend voor haar gansche wijze van doen; iets resoluuts had ze en vaak zelfs iets ongemakkelijks; doch bij Justine was dit alles verslapt en verweekelijkt; ze was loom en traag in haar bewegingen, de oogen stonden dof onder de zware oogleden en haar stem was zachter en lijziger.
Ik trad op de oude Pharaïlde toe en legde mijn hand even tegen de misvormde vingers.
Ze zag me aan met een paar verstandige donkere oogen, zei dan zacht met een hoofdknik: ‘Ik ben maar gebrekkig menheer: altijd een lastpost in huis voor de meisjes...’
‘O, dat's nikske!’ zei Elvira ‘we zijn in de wereld om mekaar te helpen, wat u menheer?’ en als ik terzijde trad om de slappe Justine, die op was gestaan met een haakwerkje in de hand, te begroeten, hoorde ik Elvira fluisteren: ‘Is je stoof nog warm?... D'r zijn nog briketten genoeg hoor...’
Justine neeg wat plechtig.
‘Menheer, aangenaam uw kennis te maken, kan menheer nog al wennen?’
Ik gaf een bevestigend antwoord, wendde me dan tot den derden persoon.
Een klein oud mannetje was het.
Hij droeg een grauw-zwart pak, een colbert van een wat kinderachtig snit en een wit liggend boordje met een zwart
| |
| |
colletje; in zijn vleezig baardeloos gezicht stonden de flauwe blauwe oogen wat onnoozel: wat slordige vlijen wit haar streepten over den kalen rozen schedel.
Toen ik binnentrad zat hij aan een tafeltje, dat tegen den muur geschoven stond, juist onder een groot vergeeld vrouwenportret in een zwarte lijst, waaronder een bidprentje hing, eveneens in een zwarte lijst, en een kralen rozenkrans, die als een guirlande over dat prentje boogde. Op het tafeltje stond een dambord met schijven er op, waarmede hij doende was.
Zoodra hij me zag, was hij opgestaan en zoo, wat gebogen en sufferig kijkend uit de fletse oogen, wachte hij op mijn begroeting.
‘Dat is broer Alouys,’ zei Elvira, ‘'t is eigenlijk wel geen broer, maar alla, 't had dan toch zoo geworden...’
Ik drukte broeder Alouys de slappe hand.
‘We hebben nog een zuster gehad, ziet u,’ verklaarde ze even daarna, toen ik had plaats genomen in een bijgeschoven fauteuil, ‘maar die is gestorven; dat wordt met Allerzielen al twee en dertig jaar. Ja, de tijd gaat snel... dat was ze,’ vervolgde ze, met den vinger wijzend op het vergeelde portret en dan, wat starend bij die herinnering, ‘ze stond precies op trouwen met hem... waren al bij menheer pastoor geweest, alles klaar... d'r goed... de meubels, en toen in eene...’
Ze zuchtte en er viel een stilte in de kamer.
Alouys vcrschoof een damschijf.
‘Afijn,’ ging ze wat opgeruimder voort, ‘maar sedert is dat dan zoo gebleven en komt Alouys net over huis of 't onze broer toch is... 't Is een dammer; houd menheer ook van dammen?’
Ik antwoordde wat aarzelend, dat het wel erg lang geleden was, dat ik eens gedamd had.
‘Alouys damt altijd met mijnheer de rector,’ zei Justine.
‘O, meneer de rector, die de benedenkamers heeft?’ vroeg ik.
Elvira knikte.
Ik herinnerde me, dat Elvira me verteld had, dat er ook een geestelijke bij haar op kamers woonde, die rector was van een nonnenklooster in de onmiddellijke nabijheid van het stadje.
| |
| |
‘Menheer de rector komt dikwijls bij ons praten,’ zei ze nu, ‘en 's Zondagsmiddags is het altijd een vast dampartijtje met Alouys... u zult mijnheer de rector ook wel eens ontmoeten,’ voegde ze er met een vriendelijk knikje bij.
Ik zei dat dit mij aangenaam zou zijn en dat ik mij voorstelde meneer de rector een visite te maken.
‘O ja...’ sprak Justine, ‘dat zal menheer de rector genoegen doen; doet mijnheer ook aan muziek?’
Ik antwoordde ontkennend.
‘Menheer de rector wel,’ zei Justine, wat vlugger sprekend en met wat meer betoning ‘piano... o, menheer de rector kan schoon spelen, schoon... niet waar Vira?’
Elvira knikte.
‘En menheer de rector leert Malvine nu ook piano spelen...’ ging Justine voort, ‘twee uur in de week en als menheer de rector uit is, dan mag ze op de piano studeeren... o, dat is een schoon stuk, die piano...’
Pharaïlde's handen bewogen, ze verschoof in haar stoel.
‘Is t'er wat?’ vroeg Elvira op haar toetredend.
‘Nee... nee...’ antwoordde de zachte stem, ‘m'n doek schoot wat los.’
Elvira stopte hem beter vast, en dan tot mij, nadat ze weer gezeten was:
‘Malvine is ons nichtje, weet u... ze is een wees en toen hebben wij haar maar bij ons genomen; maar natuurlijk moet ze leeren werken, in de huishouding en zoo...’
‘'t Is een lief gedienstig meisje’ prees ik.
‘Ja...’ zei Justine weer lijziger, ‘en een heel braaf meiske.’
‘Dàt is ze,’ bevestigde Elvira ‘en ze is nog zoo jonk; achter Paschen wordt ze eerst zeventien jaar... maar rap is ze en goed geleerd... ah menheer moest 'n keer zien hoe ze schrijft...’
‘Ja, dat is schoon,’ zei Justine.
Er viel weer een zwijgen.
‘U heeft nog een flinke tuin hierachter,’ sprak ik na een oogenblik, een blik werpend door de glazen tuindeuren. Alouys wendde zijn hoofd om op die woorden en Justine en Elvira keken ook beiden naar buiten.
Het was inderdaad een vrij groot, maar hopeloos stijf aangelegd tuintje waar ik op keek.
| |
| |
In een ovaal gazon, precies in het midden, stond een witgekalkt engeltje op een zuil van in stopverf gedrukte scherven.
Daaromheen waren zuiver symmetrisch vier halvemaanvormige perkjes uitgestoken, die nu bedekt waren met blad en stroo.
Een kiezelpaadje liep om het gazon heen; aan de buitenzijde daarvan rezen wat heesters, nu bladerloos en doorzichtig voor de schuttingen der buren; een rechte haag met een witgeverfd hekje sloot het tuintje af; daarachter was de moestuin.
‘Dat is allemaal het werk van Alouys,’ zei Elvira met een knikje naar het oude mannetje, dat even grijnsde.
‘Het ziet er keurig uit,’ sprak ik bewonderend.
‘Maar de blommen, de blommen zijn weg, met de winter,’ zei Alouys met een stootende heesche stem.
‘Jawel, maar 't ligt er allemaal zoo netjes bij, zoo precies gelijk en dat beeldje is zoo aardig en het gras is zoo prachtig geschoren.’
‘Ja, dat is zoo, dat is zoo,’ viel Elvira me bij.
‘Menheer de rector, die vindt dat gras zoo niet mooi,’ zei Justine.
‘Niet?’ vroeg ik verwonderd.
‘Nee, och dat is de nieuwe tijd,’ vergoelijkte Elvira; ‘vroeger moest het allemaal precies recht en glad af en langs een liniaaltje getrokken worden, dat weet menheer ook wel, en zoo vinden wij het ook mooi, en Alouys ook, maar menheer de rector zegt, dat er eigenlijk geen perken moeten zijn en dat de bloemen zoo ineens uit het gras moeten opkomen, net als in de natuur.’
Alouys was weer stil aan het dammen gegaan.
‘Dat is weer eens een nieuwe richting,’ sprak ik, om maar wat te zeggen.
‘Dat is het... een nieuwe richting,’ herhaalde Elvira en dan glimlachend: ‘Kijk, midden in het gras, daar heeft menheer de rector zelf bloemen in gezet.’
‘'t Moeten schoone bloemen worden,’ sprak Justine.
‘Ja, schoone groote bloemen,’ bevestigde Elvira. ‘Hoe zei menheer de rector ook weer, dat ze heeten, Alouys?’
Alouys keek even vragend op; stak dan een hand in zijn borstzak, haalde er een papiertje uit, kreeg langzaam een
| |
| |
bril uit een zakje in zijn vest, zette die op, las dan met vreemden klemtoon, heel moeilijk:
‘Papaver-Orientalis.’
‘Sjuust,’ knikte Elvira.
‘O ja, dat zijn prachtige bloemen,’ sprak ik, ‘en dat zal ook wel heel mooi staan.’
Tegelijkertijd stond ik op.
‘Gaat menheer al heen?’ vroeg Elvira eveneens oprijzend, welk voorbeeld Alouys en Justine langzaam volgden. ‘Dadelijk zal menheer de rector komen.’
‘Menheer kan gerust blijven, dat geeft niks,’ verzekerde Justine weer lijziger. Maar ik excuseerde me, zei, dat ik nog een paar brieven moest schrijven en dat ik zeker nog menigmaal gelegenheid zou hebben met meneer den rector samen te zijn.
Toen ik mijn hand uitstak naar de oude Pharaïlde, voelde ik de misvormde vingers even wat krachtiger aandrukken, maar er was een lichte siddering in dien druk.
Ze zag me aan met diep-ernstige oogen. ‘Meneer de rector is nog heel jong,’ sprak ze dan zacht.
Toen ik voor de trap stond om naar boven te gaan, werd de deur van de voorkamer juist geopend, en trad een geestelijke de gang in; hij had een lange goudsche pijp in de hand en een priestermutsje op het hoofd; de zwarte soutane golfde om zijn rijzige krachtige gestalte.
Maar het oogenblik was te kort, om hem goed op te kunnen nemen.
We bogen voor elkaar.
Toen steeg ik de trap op.
Eenige dagen later, op een avond, toen ik op mijn kamer thee had gedronken, belde ik.
Malvine kwam boven.
‘Heeft menheer gebeld?’
Ze bleef bij de deur staan in de eerbiedig onderworpen houding van eene, die gewoon is bevelen te ontvangen.
Ik had haar nog alleen maar gezien, overdag, in haar werkkleedje met gladde witte schort, maar nu droeg ze een japonnetje van donkerblauwe stof, en het trof me, hoe goed haar dit kleedde.
Er was geen enkele versiering aan dat kleedje, geen kantje,
| |
| |
geen strikje, geen plooitje was er te veel, het was van het smakelooze snit der vrouwenkleeren in deze streek, dat alle schoone vormen verheimelijkt en vervlakt.
Maar hier spotte de natuur met die verkrachtingspoging der valsche kuischheid. Geen luxe-toilet was in staat geweest de mollige blankheid van dit rijzige halsje beter uit te doen komen dan dit warme blauw: geen modieus corset had de zachte zwelling van den jongen boezem meer kunnen verraden, dan het plooilooze bovenstuk van dit jakje, welks gladde mouwen de ronde schouders en gevulde bovenarmen in soepele spanning omkleedden.
Heur blonde haar was zuiver in het midden gescheiden, terzijde glad weggestreken en vanachter, even boven den hals saamgebonden in een dikke wrong. Het gezichtje had den zuiveren ovaalvorm en het teere blank en roze der engelenkopjes van Lippo Memmi; zoo waren ook de oogen van een stralend blauw met lange zijige wimpers; achter de helderroode lippen glansden de zuiver witte tandjes.
De uitdrukking van het geheel was lief en zacht, maar onbeduidend als de madonna's der primitieven; het mooi was te conventioneel om lang te kunnen boeien en met een lichten wrevel bedacht ik, hoe de natuur hier een wonder zou geschapen hebben, als slechts die oogen donkerbruin geweest waren of de gelaatskleur valig geel.
Nochtans, het was harmonisch, hier in dit huis, in deze omgeving, dit vleesch-en-bloed geworden bidprentje.
‘Malvine, is meneer de rector thuis?’
Ze boog.
‘Jawel menheer.’
‘Gaat dan even naar meneer de rector toe en vraag of meneer me kan ontvangen, ik wil eens kennis komen maken.’
‘Zeer goed menheer.’
Ik glimlachte over de plichtmatige correctheid harer antwoorden: van de zusters Cathelijn had ze het aanspreken in den derden persoon overgenomen en met een soms irriteerende nadrukkelijkheid deed ze dat.
Nooit vergat ze ook met twee woorden te spreken; nooit ontsnapte aan dit kind een uitroep van verbazing, een kreet van verrassing en ook nooit juichte uit dien mond een heldere jonge lach.
| |
| |
Ze gaf antwoord op mijn vragen met juist zooveel woorden als haar onderworpenheid gebood.
Ze lachte even uit zichtbaar plichtbesef, indien ze meende, dat mijn woorden dien lach eischten.
Op mijn vraag naar haar leeftijd, had ze geantwoord:
‘Ik ben zestien jaar oud menheer, op den vierden Mei hoop ik, als 't God blieft, zeventien jaar te worden.’
Zeventien jaar.
Dit kinderzieltje scheen even als het lichaam geperst in een vorm, die al het schoons ervan verheimelijken moest. Maar hier verried geen natuur den waren aard der dingen.
En toch....
Zou ook haar gedachtenleven gehoorzaam blijven binnen den nauwen cirkel harer kleine wereld?
Zou nooit dat teere rood en wit eens verdonkeren door een fellen bloedgolf van begeestering of passie?
Zou nooit dat heldere licht der oogen eens verdoffen in droomerige extaze?
Daar was ze terug.
‘Meneer de rector laat zeggen, dat menheer de rector menheer met veel genoegen zal ontvangen.’
‘Best Malvine... jij kunt prachtig je boodschappen doen, hoor!’ prees ik.
‘Is het toch waar, menheer?’
Er klonk duidelijk een plichtmatige vreugde in haar stem om mijn prijsje en in de blauwe oogen glom een soort hemelsche blijdschap over het geval.
‘En je spreekt altijd zoo prachtig met twee woorden,’ prees ik verder, een beetje op een plaagtoon.
Maar dit begreep ze niet: ze zag me volmaakt onbewogen aan en vroeg:
‘Wat blieft menheer?’
Een oogenblik plaagde me de lust om haar verlegen te maken en eens plompweg te vragen: ‘Malvine, heb je nog geen vrijer?’
Maar ik voelde tevens, dat die vraag een lafheid zou zijn; erger, een laagheid. En de overtuiging van dit laatste voerde me tot een medelijden, dat me vriendelijk deed knikken en zeggen: ‘Niets hoor, ik dank je voor je boodschap; ga maar naar beneden.’
Toen ging ze, na een stille buiging.
| |
| |
De rector had me blijkbaar hooren aankomen en stond reeds in de deuropening van zijn kamer om mij te ontvangen. Ik keek in een paar donkere levendige oogen en voelde een koele krachtige hand de mijne even omsluiten.
‘Het is zeer beleefd van u, dat u mij het eerst een bezoek brengt,’ sprak hij met een opvallend zware stem, die wat heesch klonk door de poging om hem te verzachten, ‘ik was anders stellig van plan geweest, ù een visite te maken. Neemt u plaats.’
Hij wees op een der twee moderne clubstoelen, die terzijde van een open haardje stonden, waarin lustig knetterend houtblokken lagen te branden, en ging zelf tegenover mij zitten.
‘De etiquette-eischen op dat stuk zijn plaatselijk zeer verschillend,’ antwoordde ik met een glimlach ‘maar bovendien ontleent u aan uw ambt wel eenige prerogatieven.’
Hij ontkende niet, boog even het hoofd met een fijnen glimlach.
‘Bevalt het u hier nog al?’
We vroegen over en weer met conventioneele belangstelling naar de dingen van ons dagelijksch leven.
Hij sprak gemakkelijk: een enkele maal, als de moeilijk in toom gehouden zware stem eens uitschoot, was er een vreemde galming, die onnatuurlijk aandeed, maar hetgeen hij zei was ongekunsteld en eenvoudig, soms zelfs wat jongensachtig overmoedig.
Zijn donkere oogen keken onafgebroken recht in de mijnen; maar het hinderde mij niet, wijl er geen oogenblik een hapering in ons gesprek kwam.
Wij rookten en zooals hij tegenover me zat, wat makkelijk onderuit, de beenen, met de korte broek, over elkaar geslagen, de rechtervoet met de lage gespschoen in even wiegelende beweging, de soepele stof zijner soutane mooi dofzwart tegen het glanzende leer van den stoel, de witte goed verzorgde hand, tusschen welker vingers hij de sigaar hield, soms even ongeduldig trillend, als het gezochte woord in zijn betoog wat traag kwam, de levendige donkere oogen in het wat bleeke gezicht met de opmerkelijk forsche, even in het midden gegroefde kin, het wild kroezende, donkerbruine haar, - zoo hem ziende, kreeg ik den indruk tegen- | |
| |
over een man te zitten, die stammen moest uit fijn beschaafden kring, een aristocraat van geboorte en geest.
Hij had onmiskenbaar het zelfbewuste der Fransche abbé's van goeden huize, dezelfde élégance ook in zijne bewegingen.
De inrichting van zijn kamer trok eveneens mijn aandacht.
Het groote traditioneele kruisbeeld boven zijn schrijftafel ontbrak niet, maar verder versierden ook heel wat photogravures en etsen en enkele schilderijen de wanden.
Meest reproductiën waren het uit de Vlaamsche en Florentijnsche school en tot de Italianen scheen zijn geneigdheid opvallend sterk.
Wat mij het meest trof was een kleine copie in olieverf van het bekende paneeltje van Lippo Memmi in de oude Pinacotheek, met de fijne miniaturige vrouwenkopjes.
En wel hierom, wijl ik immers kort te voren bij mezelf nog de opmerking gemaakt had, dat Malvine's hoofdje als model voor een dier kopjes had kunnen staan; datzelfde roze en wit en blauw en blond; ook diezelfde uitdrukking van onschuld, die de onnoozelheid nadert.
Op de piano stond een buste van Beethoven, op een tafeltje daarnaast lag de Peters partituur van de Johannespassion en een bundel Chopinsche muziek.
Ik begon over schilderijen te spreken en het bleek me, dat de rector inderdaad veel gezien had; hij was in Dresden geweest, in München, in Rome en ook de Vlaamsche musea kende hij goed, sprak enthousiast over l'Hôpital St. Jean in Brugge, over Gent, over Antwerpen. Toen vestigde ik zijn aandacht op die kleine wondermooie copie naar Lippo Memmi en hij vertelde me, dat hij die gekocht had bij een joodschen antikwaar in München, die hem er schreeuwend voor had afgezet.
‘Ik had hem zeker goedkooper gekregen,’ sprak hij lachend, ‘als ik mijn soutane even verwisseld had tegen een gewone demisaison.’
‘Het valt me zoo op, dat het dienstmeisje hier, Malvine, zoo sprekend op dat eene kopje gelijkt,’ sprak ik.
De rector sprong dadelijk overeind uit zijne gemakkelijke houding.
‘Is u dat ook opgevallen?’ vroeg hij verrast en dan wijzend, terwijl hij op het schilderijtje toetrad: ‘Dit...’
| |
| |
Ik knikte en zei:
‘Juist... ik ben dus niet de eenige, die de gelijkenis ziet.’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde hij levendig, en wat sterker ‘is, niet alleen Lippo Memmi heeft haar geschilderd, maar ook van Eyck,...’ Hij was toegetreden op een tafeltje, had er een groot album afgenomen en sloeg dit voor mij open, terwijl hij naast me bleef staan... ‘Kijk...’ vervolgde hij dan, ‘deze zingende engel in het rechter zijluik van de Aanbidding van het Lam, dat is eveneens Malvine en sterker nog,’ ging hij sneller voort, terwijl hij vlug wat bladen omsloeg, ‘hier... Memeling heeft haar gebruikt als model voor zijn Heilige Ursula... hier Ghirlandajo als de Heilige Maagd... kijk, kijk... diezelfde uitdrukking in de oogen, diezelfde vorm van gezicht... van hals... en hier van Fra Giovanni da Fiesole, de predicatie van de Heilige Stephanus,... die vrouw, die hem aanziet met de hand onder het hoofd, zoo vol stille aandacht en devote toewijding... dat is Malvine, dat is Malvine geheel en al...’
Hij was luider gaan spreken dan straks, nu ineens zweeg hij en deed het album dicht, legde het terug op de tafel, hernam dan zijn plaats tegenover me.
Maar in zijn gemakkelijke houding van zooeven viel hij niet meer terug.
‘Het is opmerkelijk,’ sprak ik, na een oogenblik van stilte, het eerste in ons samenzijn dien avond.
‘Eigenlijk niet,’ antwoordde hij weer zachter, terwijl hij zijn sigaar, die uit was gegaan, opnieuw aanstak. ‘Eigenlijk niet. In Malvine is eindelijk het type levend geworden, waarin, althans in de middeleeuwen, de kunstenaar de belichaming zag van die ideale vrouwelijkheid, die het heilige nadert door haar absolute kuischheid.’
‘Het nadert naar mijn gevoelens meer het onnoozele dan het heilige,’ merkte ik op.
De rector glimlachte. ‘Daar heb ik niets tegen als u onnoozel synoniem neemt met onschuldig.’
‘Onschuldig is te piquant,’ weersprak ik.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde hij wat kortaf, ‘maar het is oprechter.’
‘Zeer zeker,’ gaf ik toe ‘maar juist de primitieven hebben de oprechtheid niet aangedurfd...’
| |
| |
Hij onderbrak me wat plotseling.
‘Pardon... zoo geloof ik niet, dat het gegaan is... ze hebben wel gezocht naar een model dat beantwoordde aan het vooropgezette ideaal, maar dit natuurlijk niet kunnen vinden.’
‘Vindt u dat natuurlijk?’
De vraag ontviel me.
Hij zweeg een oogenblik, zei dan rustig: ‘Ik geloof niet aan absolute kuischheíd in den meest volstrekten zin; maar,’ ging hij levendiger voort, ‘door de onvindbaarheid van het ideale model zijn ze er toe gekomen poppen te schilderen met edele schoone trekken... de trekken van de Malvine van thans, begrijpt u. En die poppen beantwoorden nu eerst werkelijk aan het ideaal van absolute kuischheid... omdat ze absoluut dood zijn.’
‘Maar Malvine leeft...,’ wilde ik zeggen, doch om de een of andere reden sprak ik die woorden niet uit en zoo geraakten we van dit onderwerp af, vergleden naar meer allerdaagsche dingen, die ons beiden matig boeiden.
Hij begon nog even over muziek, maar stuitte op mijn onwetendheid: toen raakte ik wat onhandig de politiek van den dag aan: hij repliceerde beleefd met den glimlach van iemand, die zich volkomen veilig weet op rotsvaste principes....
Toen na een stilte van vele seconden, die we beide pijnlijk voelden tikken uit de groote gouden pendule, stond ik op met een wrange banaliteit in mijn mond over het late uur.
Met een handdruk namen we afscheid en ik verliet hem met den indruk, dat mijn bezoek hem vermoeid had.
Ik doorliep de gang.
Aan het einde zag ik door de vitrage in de lamplichte kamer der kinderen Cathelijn.
Ze waren allemaal nog op.
De oude Pharaïlde scheen wel te dutten in haar stoel: Justine en Elvira zaten aan de tafel te naaien; het gele licht viel op hun bezige handen; tusschen de zusters in zag ik het blonde hoofdje van Malvine; ze las voor uit een boek dat op de tafel lag, ik hoorde den zachten dreuntoon van haar hooge meisjesstem.
Ter zijde onder het vergeelde portret, het bidprentje en de rozenkrans zat broer Alouys voor zijn dambord.
Toen ik passeerde en mijn voetstappen klonken, richtte
| |
| |
Malvine plotseling het hoofdje op, tuurde even scherp door de vitrage, de stem haperde een heel kort oogenblik, dan las ze weer voort.
De anderen hadden niet opgezíen.
Wat me altijd trof in den rector, dat was zijn jeugd, zijn stralende, levensblije jeugd, ondanks zijn oud-mannige maniertjes, die hij vaak gebaarde als een aankomend acteurtje, nog te jong voor zijn rol van waardigen ouderling, en wiens jonkheid toch komt gluren en lachen bij alles wat hij doet of zegt.
Zooals hij binnen kon komen, 's avonds bij de zusters in hun stil devoten kring, het zwarte priesterkapje op, de lange gouwenaar in den mond, met zachte schreden van zijn viltpantoffels onder de soutane. Dan zei zijn stem wat zachte woorden van begroeting en trad hij altijd 't eerst op de oude Pharaïlde toe, vroeg hoe het al ging met de jicht.
En altijd kwam er dan een schertsend woord tot de anderen, tot Elvira en Justine en het blonde Malvientje en ook tot broeder Alouys, die staan bleef, zoolang de rector ook niet zat.
En zij allen lachten dan genoeglijk om dat schertswoord, doch op dien lach bleef de eerbied altijd bovendrijven.
De eerbied voor den priester, dien ze in hun eenvoud niet te scheiden wisten van den man.
Maar 't zwarte priesterkapje, dat grijze lokken of een kalen schedel zoo waardiglijk bedekt, dat danste schier op het welig bruine haar; dat haar, dat kroesde en wrong en dartelde er onder uit; de gouwenaar, in stee van vastgezogen tusschen dorre lippen van een mummelenden mond met brokkelig gebit, werd telkens fel bebeten door sterke witte tanden, die achter de vol-roode lippen glansden; de zachte schreden waren als een zwevend dansen en de soutane golfde sierlijk als een sluier.
Op een avond, toen ik de kamer binnentrad der kinderen Cathelijn, was de rector reeds daar.
Hij zat aan het tafeltje bij broeder Alouys en speelde met dezen een partij dam. Achter hem, op het kastje, stond een lamp te branden, die een warm geel licht over de spelers
| |
| |
goot en over het geruite bord met de bruine en witte schijven.
Pharaïlde zat op haar gewone plaats in den grooten stoel aan de tafel, warm in haar doek; de misvormde vingers treuzelden wat aan een haakwerk.
Justine, Elvira en Malvine hadden haar stoelen verschoven in wijden halven kring.
Om te vermijden blijkbaar dat een harer den rector de rug zou toewenden.
Want nu zaten ze alle drie met 't gelaat den spelers toegekeerd.
't Was nochtans vreemd-onhuiselijk, dat zitten, ver van de tafel, midden in de kamer.
Justine borduurde iets met gouddraad en glinsterende kraaltjes; Elvira verstelde ondergoed en het blonde Malvientje tikkelde vlijtig met breipennen aan een zwarte kous.
Na de begroeting kreeg ik een stoel, vlak naast de dammers.
Ik zat er wat hulpeloos en vreemd, met tegenover me, op grooten afstand, die drie handwerkende vrouwen, die slechts tersluiks en nu en dan opzagen.
‘U veroorlooft ons even de partij uit te spelen?’ vroeg de rector, ‘het zal niet lang meer duren.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde ik, belangstelling veinzend in het verloop van den kampstrijd.
De oude Alouys had zijn stalen bril op, maar ik zag zijn oogen zelfs achter de glazen, zenuwachtig knippen van het felle turen en slikkend van nerveuze aandacht bestaarde hij na elken zet des rectors witte handen.
Mooie fijne handen had de rector; er was een sierlijkheid in elke beweging van de vingers en dan glansden mat de roze, zuiver toegespitste nagels.
Alouys' handen waren de handen van den ouden werkman; ze beefden staag en in de rimpelingen en vouwen en onder de misvormde nagels scheen het vuil vastgevreten van den ruwsten arbeid.
‘Wie is de sterkste van u tweeën?’ vroeg ik. Dadelijk, nog vóor de rector kon antwoorden, zag Justine op en sprak:
‘Oho... menheer de rector natuurlijk!... daar kan Alouys niet tegen op... nee... nee... dat scheelt te veel!’
| |
| |
En ze lachte wat medelijdend, terwijl ze een schaar reikte van de tafel om een gouddraadje af te knippen.
Ook Elvira had opgekeken en knikte naar me met een knipoogje op Alouys, en Malvine's hoofdje had zich ook even opgericht en de blauwe oogen hadden gekeken naar den rector en naar Alouys en toen even naar mij.
‘Nu... nu...’ suste de rector, ‘ik heb dikwijls genoeg héél veel moeite om het te winnen, nietwaar Alouys?’
Alouys grinnikte en schudde het hoofd.
‘Och, dat zegt menheer de rector maar,’ teemde Justine opnieuw en Elvira bevestigde dit met een hoofdknik en Malvine zag wederom op naar de beide mannen aan het tafeltje.
‘'t Is ook een moeilijk spel,’ klonk eensklaps zacht de stem der oude Pharaïlde, ‘en Alouys is oud... lijk ik... en oude menschen kunnen het niet meer winnen van de jonge... al wilden ze dat ook geern... bedenkt dat wel, menheer de rector...’
Ze sprak heel zacht, maar toch heel duidelijk, doch Alouys scheen het niet te hooren.
De rector echter had eensklaps opgezien van zijn spel, een vluchtig rood kleurde even zijn bleek gezicht; zijn blik ging naar den stoel van Pharaïlde, die met haar rug naar hem toezat. wijl het licht van die tweede lamp te fel was voor haar oude oogen.
Ik dacht, dat de rector iets ging zeggen, zoo levendig keek hij, maar eensklaps sloot hij zijn mond, klemde de lippen opeen; zijn blik rustte even op Alouys, dan zag hij weer voor zich op de damschijven.
Na Pharaïlde's woorden was er een stilte gevallen; de vrouwen keken zwijgend op haar werk en arbeidden ijverig voort.
De rector en Alouys waren opnieuw verdiept in hun spel.
Ik keek naar den rector.
Aan de uitdrukking van zijn oogen zag ik, dat hij nu scherp nadacht.
Langzaam, met zijn pink, schoof hij een schijf vooruit.
Alouys zat als loerend.
Toen, plotseling, maakte hij een ongewone beweging, iets als een kort lachje kraaide uit zijn mond.
Dan greep zijn bevende hand een dubbele zwarte dam en daarmee begon hij te slaan over de witte schijven van den
| |
| |
rector... klak... klak... klak... en de begeerige hand graaide de veroverde stukken weg.
De rector scheen onthutst en staarde Alouys in het blij lachend gezicht.
‘Nog net... één dam... één dam... één dam houdt u over!’ juichte Alouys, die tegelijk beefde en lachte van vreugde en trots.
‘'t Is zoo... 't is wezenlijk zoo... niets aan te doen... ik ben weg,’ sprak de rector hoofdschuddend en dan weer luider ‘juffrouw Pharaïlde... Alouys heeft me leelijk klop gegeven, hoor... ik heb 't verloren!’
‘U heeft het verloren?’ vroeg de oude vrouw, zich half omwendend en haar stem klonk krachtiger dan straks, ‘zoo... zoo... dat is heel goed,’ sprak ze dan ernstig en ze zette zich weer recht.
‘Och, maar dat heeft menheer de rector er toch maar om gedaan,’ teemde Justine.
‘Nee... nee...’ weersprak deze, een tikje ongeduldig, ‘ik heb een heel domme fout gemaakt... nietwaar Alouys? En, hier meneer heeft het ook gezien.’
‘Ja, u was een oogenblik onoplettend,’ bevestigde ik, ‘en daar maakte Alouys handig gebruik van.’
Alouys lachte nu voluit met een hoog grinnikend geluid.
‘Zoo... zoo... stond het...’ begon hij, de schijven opnieuw schikkend in de stelling vóor 't fatale oogenblik, en verward en zenuwachtig, begon hij na te spelen met vreemde uitroepen van plezier en verbazing over zijn eigen handigheid en de onverwachtte fout van zijn partner.
De pijp van den rector was uitgegaan. Hij smakte er even aan, stond dan op, keek rond naar lucifers.
Doch Malvine was geluidloos opgevlogen en kwam al aandragen met de aschbak en het doosje.
Heel slank en jong en krachtig stond de rector bij het blonde meisje, dat hem de begeerde voorwerpen aanbood, met een fluisterend: ‘Alstublieft, menheer de rector,’ en hem dan even aanzag.
‘O, die Malvine,’ sprak hij, de vlam aanzuigend, ‘...altijd even gedienstig, hé?’
‘Daar is ze jong voor,’ teemde Justine.
Malvine ging weer zitten, breide voort en zag niet op.
| |
| |
Ik toonde belangstelling in Justine's arbeid.
‘Dat zal iets prachtigs worden... met dat gouddraad en die kralen...’
Ze knikte, scheen een oogenblik verlegen, vroeg dan aan den rector, die behagelijk rookend wat op en neer stapte in de ruimte tusschen Malvine's stoel en de tuindeuren:
‘Mag menheer het 'n keer zien, menheer de rector?’
‘Wat?... Wel natuurlijk... zeker!’ antwoordde hij lachend.
‘Malvine,’ zei Justine zacht.
Het kind vloog weer dadelijk op van haar stoel, trad toe op de oude chifonnière, trok een la open en kwam terug met een doos, die ze voor Justine op de tafel zette.
Dan nam ze weer plaats op haar stoel en breide ijverig verder.
Justine was opgestaan en nam het deksel van de doos.
Ik bespeurde daarin iets van witte zijde en goudborduursel en zilveren loovertjes, zorgvuldig in vloeipapier en watten verpakt.
‘'t Is een nieuw kleedje, menheer, voor 't beeld van Onze Lieve Vrouw in de Kapel van 't klooster... 't klooster van menheer de rector,’ zei Justine, voorzichtig, met eerbiedige vingertoppen het kostbare gewaad uit het karton lichtend, ‘en wat ik nu maak, dat is de muts...’ voegde ze er bij.
De zijde en het goud en de loovertjes blonken en flonkerden in het lamplicht.
‘Is het niet schoon?’ fluisterde de oude Pharaïlde, die zich gansch had omgewend.
‘Het is prachtig,’ antwoordde ik met een bewonderend gebaar.
Ook de rector kwam er bij staan en blies voorzichtig den rook heel hoog over alles heen, en ook Elvira kwam in den kring bij de tafel en lachte vreugdig.
‘Hier op den rug... dit kruiske... met al die kleine steekskes... dat is een werk geweest!’ sprak ze.
‘En hier die kraaltjes allemaal...’ wees de rector.
Justine knikte.
‘Ja... elk kraaltje moest afzonderlijk aan een naald geregen... en zoo een fijne naald... nietwaar Elvira...?
| |
| |
ge kond ze hier amper krijgen van die fijnte... als een haar was ze...’
De aandacht in den kring rond de tafel om het nieuwe kleedje bleef nog even; Justine draaide het om en om, liet telkens weer het goud flonkeren en de zijde glanzen.
Over haar schouder heen zag ik in den spiegel boven den schouw den ouden Alouys aan zijn tafeltje zitten, stil soezend voor zijn dambord, en het ging snel door mijn hoofd, dat hij nu wellicht zat te denken aan haar, wier relieken vlak boven hem de herinnering voor hem levendig hielden van zijn vroegere liefde. En meer naar voren zag ik ook Malvine zitten; ze was daar plichtmatig gebleven, het blonde kind, ook toen de aandacht de anderen naar het kleedje had gelokt, voor het beeld van Onze Lieve Vrouw.
Maar ze breide nu niet.
Ze hield het hoofd omhoog gericht en de blauwe oogen zagen op naar de slanke donkere gestalte, die met zijn rug naar haar toegewend, bij de tafel stond.
‘Als het klaar is, moet menheer het 'n keer gaan zien, in de kerk’ sprak Justine, toen de doos weer stil door Malvine was teruggebracht op haar plaats in de lade.
‘Dat wil ik heel graag,’ antwoordde ik.
‘Dan moet u eens met mij meegaan,’ sprak de rector; ‘het klooster zelf kan ik u niet laten zien, maar de kerk is voor u ook het interessantste; we hebben op het altaar een mooi drieluik met enkele figuren die sterk herinneren aan sommige dingen van Quinten Matsys.’
We stonden zoo wel wat onhuiselijk bijeen, ook door die vreemde schikking der stoelen. Elvira voelde dit merkbaar, maar ze begreep toch niet recht de oorzaak ervan en noodde ons toch te gaan zitten, wat we deden.
Alouys was opgestaan en liep door de kamer.
Het was eigenlijk de eerste maal, dat ik hem loopen zag en het trof me nu, hem te zien gaan uit de richting zijner relieken, het oude armhuis-achtige mannetje in zijn kort buis van stugge blauwe stof.
‘Schaakt u niet?’ vroeg ik aan den rector. Hij schudde ontkennend het hoofd.
| |
| |
‘Daarvoor heb ik te weinig tijd en toch ook te weinig belangstelling.’
‘Schaakt menheer?’ vroeg Elvira en als ik bevestigend antwoordde: ‘Dat is een moeilijk spel, nietwaar? We hebben hier vroeger een kapelaan gehad, die het kon, maar die zei het was heel moeilijk!’
‘Ja,’ bevestigde de rector, ‘veel ingewikkelder dan dammen.’
‘Dat zouden vrouwen niet kunnen leeren,’ meende Justine.
‘Oho!’ lachte ik ‘er zijn genoeg dames, die goed schaken.’
‘Welzeker,’ sprak de rector, ‘die goed kan dammen, kan ook het schaken leeren!’
‘Ah Malvine!’ lachte Elvira ‘hoort ge wat menheer de rector zegt? Die goed kan dammen, kan ook het schaken leeren!’
Malvine zag Elvira aan, ze glimlachte even, zei dan zacht:
‘Als menheer de rector het zegt, zal het zoo wezen.’
‘Kan Malvine dammen?’ vroeg ik belangstellend.
‘Ja zeker,’ sprak Justine, ‘menheer de rector heeft het haar geleerd.’
‘Ze doet het heel goed,’ zei de rector.
‘Toe, speelt u eens met haar,’ stelde ik voor, in de meening dat deze aanmoediging allen partijen welkom zou zijn.
Justine en Elvira keken lachend in verwachting; Malvine's kleur steeg zichtbaar; de rector nam zijn pijp uit den mond.
‘Wel Malvine, durf je nog?’ vroeg hij dan.
Ze stond al op.
‘Jawel, menheer de rector, ik durf wel.’
Ze rolde haar breiwerk ineen en trad toe op het tafeltje.
Pharaïlde wendde zich om.
Ik zag haar bleeke, scherpe trekken met de donkere verstandige oogen eensklaps in het volle licht van de lamp.
‘Gaan ze dammen?’ vroeg ze, terwijl ze Elvira wat onrustig aanzag.
Deze knikte.
‘Ja Pharaïlde, Malvine met menheer de rector.’
De oude vrouw wendde zich weer om. Die beweging had haar blijkbaar vermoeid. Ik hoorde haar zuchten.
Alouys was nu ongewoon druk en bewegelijk geworden na zijn overwinning. Dit zegevierende gevoel greep hem blijkbaar sterk aan; hij liep al op en neer in de kamer en
| |
| |
telkens spitste hij zijn lippen, of hij een deuntje wilde fluiten.
Maar in zijn herinnering zong er blijkbaar niets meer en zoo bleef het bij een uiterlijk pogen.
Een oogenblik ging hij voor Pharaïlde staan, begon haar uit te leggen hoe het gegaan was... hoeveel schijven hij nog had... en hoeveel menheer de rector... en hoe menheer de rector toen in eene...
Maar Pharaïlde scheen zeer vermoeid, knikte vaag en mompelde iets onverstaanbaars.
Aan het tafeltje, onder de relieken van Alouys' liefde, zat nu het blonde Malvientje tegenover den donkeren priester.
Het gouden licht van de lamp terzijde omving hen met zijn warm schijnsel. Het was in deze kamer een plekje van gansch bizondere intimiteit; er was daar om en tusschen die twee menschen iets als een wondere atmosfeer, die zacht ontroerde.
Ze spraken niet, ze waren beiden ernstig, te ernstig voor dit simpele spel. De rector had zijn pijp weggezet; een van zijn mooie handen steunde zijn kin, terwijl zijn donkere oogen keken op het bord met de schijven en op het kleine rechterhandje van Malvine; het linker had ze in haar schoot gelegd.
Malvine zag ook niet op; het spel scheen haar gansche aandacht te vragen.
Toch zag ik aan het sneller rijzen en dalen van haar teeren boezem onder 't stemmig blauwe kleedje, dat ze nerveus was en soms trok even iets als een siddering door de kleine hand.
Justine en Elvira en ik, wij keken naar het tweetal en naar het spel en de twee zusters glimlachten.
Alouys, wiens opgewondenheid bedaard was, geraakte nu in een staat van ongedurigheid, omdat zijn plaats, daar, aan het tafeltje, was ingenomen; hij drentelde al besluiteloos, stond even met knippende oogen te kijken op het spel, schudde zijn hoofd, trad dan weer terug, ging eindelijk zitten op een stoel tegen den muur en gaapte daar, een lange, luide, diepe geeuw.
Ineens ging de bel over in de gang.
Malvine zag op, maakte een beweging. Maar Elvira knipte met haar oogen, stond op en ging zelf zacht de kamer uit.
Ik volgde niet den loop van het spel, maar het scheen me
| |
| |
niettemin toe, dat de rector noch Malvine 't zich bijster zwaar maakten met ingewikkelde problemen.
Des rectors hand schoof steeds meer naar het handje van Malvine en dit meisjeshandje kwam stillekens aan ook naderbij.
Malvine en de rector zagen elkaar geen oogenblik aan, doch naar elkaars handen keken ze en het scheen me bijwijlen toe, of die handen zachtjes praatten.
Ineens rees Justine van haar stoel op, wendde zich naar de deur en eer ik de oorzaak van dat rijzen had begrepen zag ik plotseling in de kamer een Capucijner-monnik staan, een korten dikken man met een blozend gezicht en een vollen bruinen baard; een kleinr ond kalotje dekte de tonsuur in het kort geknipte haar van zijn rond hoofd; twee kleine bruine oogen gluurden scherp met een lachje uit hun nauwe kassen.
Zoo snel en onhoorbaar op zijn sandalen was hij voortgeschreden, dat hij tusschen mij en den rector stond, voor ik tijd had om ter begroeting op te rijzen.
Meteen hoorde ik hem lachen, een kort grinnikend lachje.
‘Ah ja... daar zit ie... hi hi... goeien avond!’
De rector rees eensklaps op en het scheen me toe, dat hij even ontdaan was, geschrokken blijkbaar door dit plotselinge spreken van den monnik, maar hij herstelde zich dadelijk en drukte hem de hand.
‘He...! U hier...? Dat is ook een plotseling bezoek...’ sprak hij.
‘'k Stoor toch niet?’ vroeg de pater met zijn zelfde lachje.
‘Volstrekt niet,’ antwoordde de rector ernstig en dan even besluiteloos: ‘Laat ik u... even voorstellen,’ en mijn naam noemend, liet hij er op volgen: ‘Pater Seraphinus... de pater-gardiaan van 't Capucijner klooster.’
Ik boog, de pater stak zijn hand uit en ik beroerde wat vochtige vleezige vingers.
‘Aangenaam, meneer..’ sprak hij en dan ineens toestappend op Pharaïlde: ‘Ha, Pharaïlde, ik zou je haast vergeten.. en dat's toch mijn gewoonte niet bij jonge meisjes!’
Justine en Elvira lachten luid.
‘Och.. die pater toch altijd!’ giechelde Justine.
Pharaïlde beantwoordde zijn groet met zachte stem, maar ik geloof niet, dat ze ook lachte.
| |
| |
Ze leek me wat gedrukt, dezen avond.
Ineens miste ik Malvine voor het dambord; ik keek terzijde; ze was weer op haar oude plaats gaan zitten en breide opnieuw met grooten ijver aan de zwarte kous.
‘En Alouys.. waar zit die?’ vroeg pater Seraphinus, rondziende.
Toen zag ik, dat de oude man, op den stoel tegen den muur gezeten, met een open mond in slaap was gevallen.
De pater trok een komiek gezicht tegen ons, stak dan een vleezige vinger in den mond van den ouden Alouys.
‘Hij lust 'm geeneens,’ fluisterde hij dan, grinnikend in onze richting.
‘O, die pater is toch altijd zoo ondeugend!’ giechelde Justine opnieuw.
De rector had zijn pijp weer van den grond genomen, drukte de tabak in den kop wat steviger aan.
Malvine wilde opstaan, maar een korte wenk van den rector scheen haar te weerhouden; hij trad nu zelf naar het kastje, waarop de aschbak stond en de lucifers, en bediende zich.
Het scheen me toe dat het ditmaal lang duurde eer de pijp behoorlijk aan was.
Pater Seraphinus weigerde met een grapje den stoel, dien Elvira hem aanbood, en zoo noodzaakte hij ons, den rector en mij, om eveneens te blijven staan en staande wat woorden te wisselen.
Hij praatte voortdurend op een schertstoon, onderbroken door zijn eigendommelijk lachje en zoowel het een als het ander werkte irriteerend op den rector en mij en deed ons pijnlijk merkbaar verstrakken.
Justine kon het niet zwijgen van het schoone nieuwe kleedje voor 't beeld van Onze Lieve Vrouw, en daarom haalde Malvine weer de doos en werd het kleinood den pater getoond.
‘'t Lijkent persies een baljapon,’ grinnikte hij.
‘O... o...!’ zei Elvira verschrikt.
De pater zag mij aan; er flikkerde iets in zijne kleine oogen als een aanmoedigend lachje van verstandhouding.
‘Ja... wat zegt u?’
‘Voor een baljapon lijkt het me niet geschikt,’ antwoordde ik nogal droog.
| |
| |
Hij lachte.
‘Of 'n ochendjapon voor Pharaïlde!’ sprak hij dan rechtstreeks grappig.
Nu durfden Justine en Elvira weer hoofdschuddend te lachen.
‘Die pater toch altijd!...’
Pharaïlde scheen niets te hooren.
‘Nou... 't is mooi... pakt 'm maar weer in,’ sprak de pater en terwijl Malvine de doos wegzette, zei hij: ‘Rector... als je een oogenblikje voor me hebt...’
‘O zeker’ antwoordde deze en dan beleefd tot mij: ‘U neemt me niet kwalijk...?’
‘Stellig niet...’
Ik boog.
‘Zaken gaan voor 't meisie,’ grinnikte pater Seraphinus.
Justine en Elvira reikten hem lachend de hand; Malvine rees op, maakte een dienaresse; de oude Pharaïlde legde haar misvormde vingers even op zijn toegestoken dikke vuist; nog maakte hij een kapriool voor den slapenden Alouys en verliet dan met den rector de kamer van de kinderen Cathelijn.
Ik zag ze door de vitrage der glazen deuren gaan in de gang, de pater in zijn ruige wijde pij met het witte geeselkoord, wat waggelend, een paar schreden voor de hooge slanke gestalte van den rector in zijn golvende soutane.
Ik hoorde ook nog even het korte grinnikende lachje, toen hij, voor den rector, diens kamer binnentrad.
De dagen vergingen stil in het huis der kinderen Cathelijn.
Nooit joelden daar luidruchtige stemmen, nooit was er rumoerig gepraat.
De zusters en Malvine deden stil haar werk en als zij kuischten in kamers of gang, dan ging dat rustig, zonder veel gerinkel van emmers en vaatwerk en gepraat aan open deuren en ook zonder het gedurig roepen van vrouwenstemmen naar elkaar toe, van boven naar beneden of van voren naar 't achterhuis.
Ook was er nooit merkbare oneenigheid tusschen de huisgenooten, zoomin als fel verdriet of groote vreugde.
Heel zacht en gelijkmatig was in het huis de loop der dagelijksche dingen. Zooals het in een pastorie kan zijn of in een klooster, waar de uren en dagen vergaan in geruchte- | |
| |
looze vredigheid, zonder schokken en zonder vreemd gebeuren.
Zelfs 't blaffen van den hond in 't achterhuis, als echo op de voordeurbel, klonk immer gedempt en stoorde nooit.
Slechts één geluid kon soms wat schril de stemming scheuren.
Dat was het geklimper van Malvine op de piano van den rector.
Ze was zeer zeker niet muzikaal dit kind, en het stomperige gehakkel deed me nauwelijks gelooven aan de mogelijkheid van een dragelijk resultaat in een afzienbare toekomst.
Het moest wel alleen de plichtmatige ijver zijn, die haar deed volharden in het voortbrengen van deze onschoone geluiden; zeker zou die ijver nimmer verflauwen, zoolang de rector zijn tijd en moeite wilde offeren voor haar studie, gelijk ze ook gelaten zou worden gebluscht, zoo de meester zeide, dat het nu genoeg was.
En dit overdenkend, herinnerde ik me wat de rector zeide op den eersten avond van onze kennismaking, toen we spraken over de gelijkenis van Malvine met zoovele vrouwenfiguren der Florentijnsche en Vlaamsche primitieven.
‘De predicatie van den Heiligen Stephanus,... die vrouw, die hem aanziet met de hand onder het hoofd, zoo vol stille aandacht en devote toewijding... dat is Malvine.... dat is Malvine geheel en al...!’
Ja, zoo... zoo inderdaad moest Malvine ook luisteren naar den rector.
Vol stille aandacht en devote toewijding....!
Niet dikwijls hoorde ik de piano; een enkele maal gebeurde het slechts, dat Malvine, wat bedeesder nog dan anders, in de deuropening verscheen met de boodschap:
‘Juffrouw Elvira laat vragen of het menheer niet zou hinderen, als ik een uurke piano ging zitten spelen, want menheer de rector is uitgegaan.’
En als ik dan zei: ‘Welnee Malvine, ga jij maar studeeren,’ dan boog ze even.
‘Dan moest ik menheer bedanken voor zijn vriendelijkheid,’ en ze verliet de kamer.
Op een middag kwam ik vroeger thuis dan gewoonlijk.
Er hing een zachte luwte in de lucht van vroegen lentetijd; de hazelaars en wilgen bloeiden alree met hun groen-bruine
| |
| |
trossen en strooiden het stofgoud in de krozige slooten; een perzikboompje had ik zacht rood zien bloesemen tegen een zonnig muurtje, ribestrosjes kwamen al gebuiteld uit de teer groene okseltjes, speenkruid stond goud te stralen tusschen het jonge gras.
De musschen kwetterden in de kale boomen en ergens op een dak had ik het zoete deuntje gehoord van den merel. Zoo was het buiten geweest, buiten het stadje, langs de kleine hoeven, langs de stille groenende akkers en langs de vlakke weiden, waarachter aan de verre, verre horizonnen wat boomrijen en een enkel torentje verdoezeld stonden in een teeren blauwen nevel.
Mijn wandeling had me gevoerd op ongewone wegen en zoo kwam ik tot eigen verwondering eensklaps in de straat, waar ik woonde, want nog nimmer was ik in die richting zoover voorbij het huis der kinderen Cathelijn geloopen. Nu zag ik haar in een vreemd licht, wonderlijk bekend en toch onwezenlijk als de herinnering aan een droom, dien ik lang geleden eens had.
Ik zag de pui van den kruidenierswinkel, met een reclamehand boven de deur waar ik altijd op keek vanuit mijn kamer, de lantaarn op het trottoir daarvoor, welzeker... en aan deze zijde in de verte tegen het huis der kinderen Cathelijn de roode brievenbus.
Mijn kalme belangstelling ging naar de huizen, die ik nu passeerde; stil-nette burgerwoningen met pijnlijk dicht gehouden gordijntjes voor de ramen; glimmend gepoetste belknoppen en naamplaatjes op zware deuren; naar een enkelen winkel, waar kleverige donkerpaarse pruimedanten en bleeke gedroogde appelschijfjes waren uitgestald, met gouden stukken boter op witte borden en een aangesneden roodbolletje onder een glazen stolp.
Zoo gleed mijn blik al voortschrijdend langs die puien, de ramen, de deuren, de roode brievenbus.
En toen zag ik eensklaps door een wijde spleet in het gordijn, in de kamer van den rector, en ik zag den rector bij de piano zitten en voor de piano zat Malvine.
Een zonnestraal van dien teeren lentedag viel juist op haar blonde hoofdje en sprankelde er iets over, dat op een stralenkransje leek.
| |
| |
Elvira deed juist de deur open, toen ik wilde bellen; ze had een mandje onder den arm, moest een boodschap doen.
We wisselden wat vriendelijke woorden over het fraaie weder.
‘Malvine kreegt les van menheer den rector,’ zei ze daarna zacht, ‘het zal menheer toch niet hinderen?’
‘Zeker niet.’
Ze knikte verheugd en verlucht.
Toen deed ik de deur voor haar dicht en liep de gang door, naar boven.
Een broeie kachelwarmte sloeg me tegen, toen ik binnentrad; de pot stond rood. Dat ontstemde en prikkelde me eensklaps tot wrevelig wordens toe.
Hoe dacht Malvine of Elvira, of wie 't geweest was, in Godsnaam, dat ik zou kunnen ademen in deze dompige atmosfeer!
En buiten de komende Lente!
Ik wierp de ramen open, zoo wijd ze maar konden, en zette me in de vensterbank.
De koele buitenlucht verfrischte dadelijk mijn hoofd en mijn geest en verjoeg den wrevel.
Van beneden klonk het piano-getjingel, onsamenhangende toontjes, niet direct storend of onwelluidend, nu de klank versmolt met het zachte straatrumoer beneden me; vaak was het gansch onhoorbaar.
De broeie kamerhitte ontsnapte in warme golven en de lentegeur kwam alles vullen.
Ik snoof ze op en dronk ze in met lange teugen en dacht aan het komende, aan de natuur, die weer wakker werd, aan de zwellende knoppen, vol blije beloften van jeugd en van heerlijken levensjubel en ook aan het zoete verlangen, dat kweelde in het deuntje van den merel.
In de straat, beneden me, gingen wat menschen, een werkman, een dienstmeid, een man achter een kar met briquetten; hij ventte daarmee, herhaalde telkens een onduidelijken roep, die vrouwen uit de deuren lokte.
Gedurig moest hij stilhouden om te verkoopen.
Ik trachtte een inzicht in dien handel te krijgen, berekende hoeveel briquetten er lagen en probeerde na te gaan hoeveel iedere vrouw er ongeveer kocht en hoeveel vrouwen er kochten.
| |
| |
Maar eer ik een resultaat had, was de afstand te groot geworden en de handel werd onnaspeurlijk.
Toen zag ik van verre een glimmend bruine chais aankomen met een dik boerenpaard er voor, welks hoeven luid klakten op de steenen.
Een paar huizen voor dat der kinderen Cathelijn trok de voerman de teugels in; het paard stond stil.
Uit het binnenste van de chais kwam een bruine pij uit het half donker in het licht; een naakte voet op een sandaal zocht tastend naar het ijzeren treedje, dan hoorde ik een grinnekend lachje en ik zag, dat het Pater Seraphinus was, die blijkbaar zoover had mogen meerijden en er nu uitklauterde, waarbij het rijtuigje schommelde en zwiepte op zijn slappe veeren.
In de chais neigde een ontbloot manshoofd eerbiedig ten afscheid; wat woorden klonken over en weer, dan ineens schoot het paard driftig door, reed voorbij mijn ramen en verdween om den hoek.
Pater Seraphinus kwam glimlachend van de straat op het troittoir; in zijn hand hield hij een paraplu en een paar brieven.
Hij trad toe op de brievenbus, strekte een hand uit om de brieven in de gleuf te duwen.
Op dat oogenblik scheen het, of er plotseling iets was, dat zijn aandacht afleidde van deze simpele handeling; hij bleef staan, met de hand, waarin hij de brieven hield, hoog bij de gleuf.
Het hoofd, wat naar rechts gewend, boog even voorover.
Kort duurde dit; dan trok hij de brieven weer terug, scheen de addressen over te lezen, maar zijn blik loerde opzij uit, naar het raam van den rector.
Zoo stond hij onbeweegelijk, vele seconden. Eindelijk wierp hij de brieven in de bus, wendde zich om, liep, zonder in te kijken, langs de ramen en belde aan de voordeur. Glimlachend stond hij te wachten.
Toen de deur openging, hoorde ik zijn stem.
Justine's stem antwoordde en beiden lachten luid.
Even daarna hoorde ik het geluid van de piano niet meer.
Het was vroeg zomer dat jaar.
In het tuintje waren de seringen en de gouden regen al uitgebloeid; roomwit geurden nu de jasmijnen.
| |
| |
Alouys werkte den ganschen dag in den hof.
Ik zag dikwijls toe bij zijn arbeid in den moestuin en bewonderde de feillooze rechtheid van zijn paden tusschen de bedden en de zuiver langwerpige rechthoeken der bedden zelve en het prachtige kiemen der sjalotten en erwtjes en peulen in ononderbroken evenwijdigheid met al die rechte lijnen.
Dat hoorde hij gaarne en mijn loftuitingen stemden hem tot mededeelzaamheid, die zich uitte in onduidelijke zinnen, zwaar van dialect en niet altijd begrijpelijk. Ook het voortuintje had zijn gansche toewijding.
Het gras, dat groeide met dien regen!
Elke week moest Alouys het maaien met zijn oude halfsleetsche zeis, die scherping behoefde na iedere drie sneden.
Dat sissend-flitsende van dien slijpsteen langs het kromme lemmet hoorde ik vaak tot boven in mijn kamer.
‘Dat kan niet iedereen, met de zeis omgaan... is 't wel Alouys?’ vroeg ik hem.
Hij kneep zijn dorre lippen samen, schudde wijs het hoofd.
‘O nee... da moe geleerd... van de jeugd af an en... 't anzette... dat 's de hoofdzaak...’ verzekerde hij met nadruk.
Ik knikte en geloofde hem gaarne.
Het ovale grasperkje vroeg een ganschen middag voor 't aanzetten en maaien.
‘Vroeger...’ zei Alouys, ‘vroeger gong 't vlugger... toen kost ik deurwerke... maar nou, met die blommen van meneer de rector d'r zoo maar middenin... datte daar... ge zoudt zeggen, 't is onkruid... dat mot gespaard... en nou, nou mot ik daar... al om hene... al om hene... dak ze nie raak...’
De Papaver Orientalis was ook wel een vreemde wilde plant in dit vlakke veldje.
Hij deed het anders wel op die stille zonneplek.
Forsch had hij zich ontwikkeld en vier groote groene knoppen stonden recht op ranke stengels.
Alouys schudde zijn hoofd.
‘Dat most toch niet zijn... dat most toch niet zijn...’
Maar hij was nu met zijn zeiswerk toch gereed gekomen, had op zijn knieën gekropen, rond de wilde plant en met een schaar de hooge grassprietjes daar omheen gekort, nu was hij aan 't harken van de paden, omdat 't Zaterdag was
| |
| |
en 's Zondags, dan moest het immers alles proper er bij liggen.
Ik keek naar Alouys, wilde nog weer wat woorden met hem wisselen, toen Malvine's stem zacht zei: ‘Menheer!’
Ik zag om.
Ze stond op eenige passen van mij af, was blijkbaar stil uit de kamer gekomen, waarvan de deuren openstonden.
‘Wel, Malvine?’
‘Menheer de rector is op menheer's kamer en zou menheer graag even gesproken hebben.’
‘Zoo? Is meneer de rector bij me? Dat is goed, ik ga naar boven,’ antwoordde ik opgeruimd.
Malvine zei niets meer, wendde zich om, ze ging voor mij uit door de kamer en liet mij niet voorgaan.
En eensklaps hoorde ik den klank van haar stem nu na en ik merkte daarin op een lichte heeschheid en een zachte trilling, alsof haar lippen even gebeefd hadden.
Ik zag haar haastig door de gang loopen en verdwijnen in de kamer van den rector.
Boven, op mijn kamer zat de rector op een stoel, goed bedoeld door Malvine, dwars voor de tafel aangeschoven.
Hij stond dadelijk op, toen ik binnentrad en drukte me de hand.
Zijn trekken waren wat strak, maar hij sprak opgewekt over het mooie zomerweder en over de dagelijksche dingen en de kleine nieuwtjes van het stadje.
Ik geloofde dan ook aan een gewoon bezoek, toen hij eensklaps, met een glimlach zei:
‘En nu zal ik u eens wat vertellen... ik kom afscheid van u nemen.’
Hij zag me aan, lachend bij voorbaat om mijn verwondering, maar naast zijn oog rimpelde even het vel, of die lach hem pijn deed.
‘Gaat u verhuizen?’ vroeg ik, inderdaad verbaasd.
Hij knikte, werd nu eensklaps ernstiger en rustiger.
‘Ik ga op retraite.’
‘Op retraite?’
Ik voelde de verwondering in mijn toon zelf dadelijk als iets pijnlijks, liet er onhandig luchtig op volgen.
| |
| |
‘Och kom... zoo zoo... en dat voor langen tijd?’
Hij haalde even de schouders op, sprak zacht.
‘Dat is moeilijk vooruit te zeggen... als we ons door de afzondering daar genoeg gesterkt voelen... om terug te keeren dan...’
‘Komt u dan hier toch weer terug?’ vroeg ik, verlucht.
‘Nee, nee,...’ antwoordde hij haastig, terwijl een levendig rood zijn gelaat kleurde.
Ik stond op, teneinde te vermijden, dat hij me aan moest zien, kreeg sigaren en presenteerde. Hij stak op, ik gaf hem vuur, nam zelf ook een sigaar en toen ik weer tegenover hem zat, sprak hij op eenvoudigen toon.
‘Hier is mijn werk geëindigd.’
Er viel een stilte.
‘Het spijt me... het spijt me zeer,’ sprak ik dan oprecht.
‘Ik dank u...’ antwoordde hij, ‘ik heb ook altijd met veel genoegen... 't spijt me ook voor de menschen hier... finantiëel is het voor hen een groote schade,’ liet hij er zacht op volgen.
‘Maar uw opvolger?’
‘Die komt hier niet wonen.’
‘Zoo...’
We voelden dit beiden als iets droevigs dat ons geruimen tijd deed zwijgen.
‘'t Zijn brave menschen,’ sprak hij dan.
‘En ze zijn zoo op u gesteld... zoo trotsch op u, om het woord maar eens te noemen!’
Hij knikte zwijgend.
‘De oude Alouys zal zijn dampartijtje missen,’ sprak hij even later met een weemoedig glimlachje om zijn mooien sterken mond.
‘En Malvine haar pianolessen.’
De opmerking ontviel me.
Hij antwoordde niet, zijn donkere oogen zagen mij aan, een héél kort oogenblik, maar zij dwongen mij nochtans de mijnen neer te slaan.
Toen, met groote inspanning van al mijn krachten, wrong ik de vraag uit mijn keel of hij al spoedig dacht te vertrekken en ik hoorde mijn eigen stem, wonderlijk heesch en onnatuurlijk.
| |
| |
‘Maandagmorgen...’ antwoordde hij; tegelijkertijd stond hij op en voegde er glimlachend en luchtig bij.
‘Ja, wij geestelijken denken nooit lang over die dingen. Wij handelen... zoodra het tijd is.’
‘Misschien zien we elkaar in ons latere leven nog wel eens terug, meneer de rector,’ sprak ik.
‘Dat hoop ik van ganscher harte,’ antwoordde hij.
Toen drukten we elkaar de hand ten afscheid.
Dien Maandagmiddag, toen ik tegen vier uur thuis kwam, zag ik, dat de ramen van de kamer aan de straat wijd open stonden.
Voor de deur stond een kar, waarop meubels werden geladen.
Een drietal mannen liepen af en aan en reikten elkaar door de ramen de voorwerpen toe, de bureaulamp, de papiermand, het groote kruisbeeld...
In de gang stond de piano, er was een wit laken omheen geslagen en sterke singelbanden voor het vertillen.
Pater Seraphinus stond er bij met Justine. Hij lachte, reikte mij de hand, die ik met lichte aarzeling beroerde.
‘We zijn aan 't verhuizen,’ sprak hij dan met een grinnik, ‘de piano gaat met mij mee naar 't klooster, hè Justine?’
‘Och Pater...’ antwoordde Justine, wat bedremmeld, ‘dat schoone stuk...’
‘Mag 't er niet in, omdat het 'n schoon stuk is?’ vroeg hij grappig barsch, terwijl hij mij een knipoogje gaf.
Justine werd verlegen.
‘'t Is dus waarlijk zoo, pater... ik dacht, dat ge schertste.’
‘We zetten hem in 't refter,’ sprak hij, ‘dan kunnen de paters erbij dansen op hooge dagen.... hè Justine?’ en hij lachte luidkeels om zijn grappigheid.
Een lach, die iets verscheurde in het stille huis der kinderen Cathelijn.
Ik wierp nog een blik in de leeggehaalde kamer van den rector, vergat den pater te groeten, liep door.
Aan het einde van de gang gekomen, was er iets, wat me dwong om de kamer binnen te treden.
Ik had zoo gaarne even willen spreken met Elvira.
Maar ik trof haar niet, zoomin als de oude Alouys.
| |
| |
Pharaïlde was er in haar gewonen stoel; de oude vrouw zat met het hoofd gebogen en hief het niet op, toen ik binnentrad, ze zag doodsbleek, de oude lippen mummelden stil, door de misvormde handen gleden de kralen van een rozenkrans.
Op Alouys' plaats, onder diens relieken van zijn gestorven liefde, zat Malvine; voorover lag ze met de beide armen om het dambord geslagen en op die armen rustte het blonde hoofdje.
De deuren stonden open.
Van buiten drong de milde zomerlucht de kamer in.
De zon had geschenen op de knoppen der papavers van den rector.
En een bloem was ontloken.
Ze laaide als een vreemde bloedroode vlam in het bijgeharkte tuintje van den ouden Alouys.
Ik wist niets te zeggen tegen Pharaïlde en niets tegen Malvine.
Er was een beklemmende stilte in de kamer, een stilte, of er een doode lag.
Heel zacht en heel eerbiedig voor die stilte, sloop ik heen.
S. Jan.-Febr. 1914.
A.H. van der Feen. |
|