De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Nationalisme.De wind van 't nationalisme is plots fel opgestoken. Ieder tijdvak wordt door éénen wil beheerscht, door één centrale gedachte, waar al de andere uit bestaan. Om ééne zon wentelen zich steeds de lichtende sterren-beelden onzer gemeenschapsideeën. En evenals in ons individueele leven een dag van groot geluk of groote smart de beteekenis van gansch een levens-periode krijgt, zoo ook schijnen in de evolutie der Europeesche cultuur deze booze oorlogs-maanden gelijk te zijn aan een tijdsverloop van vele jaren. In zulk een tijd van ontreddering, nood en zelfzucht blijkt de oude vaderlandsliefde het laatste gevoels-begrip, dat ons, ongelukkigen, nog eenigszins verbindt. Zelfs zij, wier verlangens naar een wijd cosmopolitisme heen droomden, de socialisten, wenden zich tijdelijk terug tot 't beperkter wereldbegrip en vechten tegen hun geloofsgenooten voor zoover die geen landgenooten zijn. Want de soldaat is niet langer een denkend en willend wezen: hij wordt het automatisch werkend instrument van 't naijverig nationalisme.
Dit schijnt het voordeel van een bruten dwang-tijd als deze: dat alle idealistische tooisels rafelend uiteenscheuren; leuzen en wenschen verstommen; en de samenleving toont zich voor wat ze waard is. Want het kan zijn, het gebeurt immers zoo dikwijls, dat men een ideale gedachte zóó lang met zijn liefde omkoestert, tot men niet meer ziet wat is, doch wat men wenscht dat zijn zou. De zweepslag der werkelijkheid heeft ons nu uit den zelf- | |
[pagina 190]
| |
begoochelings-droom op doen schrikken. Laten we haar ten minste onder de oogen zien, die werkelijkheid! Slechts te klaarder zullen we dan weten wat we willen en willen moeten. Kracht en oprechtheid kunnen ons beter dienen, dan de troostende illusie. En thans is dit wel de overdonderende werkelijkheid: dat de gedachte der volkeren-eenheid, juist toen 't er zoo zeer op áánkwam, zelfs geen mannelijk protest te voren heeft gebracht. Alles en ieder werd meegesleurd in den stormenden stroom van het nationalisme.
Het nationalisme behoort tot de groote, monumentale en mystische levens-concepties. In den tijd, toen de aarde nog een wildernis was, toen onder de menschen elk breeder verband nog ontbrak en de volken elkanders natuurlijke belagers waren, toen alleen de kracht een deugd kon zijn, - in die donkere tijden der dierlijkheid vormden zich, hier en daar, verspreid in de warrelige menschen-woestijn, oasen van beschaving. Daar was de lichte Gedachte gerezen en de Verwondering was er ontbloeid in de hoofden der menschen. De mensch had zich over zich zelven heen gebogen. Hij had zijn wilde gevoelens en zijn vreemde bedenksels beschouwd als in een ander, in anderen had hij zich zelven herkend; en in de overmachtige natuurelementen had hij zijn eigen kracht als wonderbaarlijk teruggevonden. De groote vragen, de vergroot glorieus-vergeefsche vragen, die oud zijn als het denken zelf, had hij zich afgevraagd. En de wereld der materie begon hij te onderwerpen aan zijn wil, evenals hij zijn zinnen-leven aan zijn bewustzijn onderwierp. Hij verhief zich uit zijn stoffelijke gebondenheid; hij regelde en ordende de kleine wereld rondom, die hem zoo groot toescheen; hij zocht en vond, zij 't dat hij meest iets anders vond dan hij zocht. Hij wilde weten; en waar hij niet kon weten, klampte hij zich vast aan de illusie van 't gelooven, zoodat de leugen zelf, in zijn geniale brein, tot éen verhulde waarheid zich omschiep. De vrees voor het ontzaglijke der hem omringende werkelijkheid en de vereering van het mysterie, dat ons leven is, - de vrees en de vereering zijn de leidende geniï der | |
[pagina 191]
| |
menschheid geweest. Elke cultuur berust op den godsdienst. Onnoemelijk veel leed bracht de verrijzing van zijn geest, maar dat leed zelf was rijker aan geluk, dan het geluk van den ouden mensch, dien hij had overwonnen.
Omringd en bedreigd door het ruig geweld der stammen rondom, werd zulk een beschavings-volk vanzelf gedwongen zich steeds vaster te ordenen, opdat het sterk genoeg zou zijn om de aanslagen van buiten te weerstaan. En hoe onstuimiger het gevaar der vernieling aandrong, des te krachtiger en schooner werd de innerlijke organisatie, zoodat ze zich, onder dien verhoogden druk, allengs tot een hecht levens-systeem van monumentaal-opstuwende, streng-evenwichtige structuur vervormde; ze scheen gelijk aan de mathesis, die geen ruimte laat aan het toeval of de gril, doch scherplogisch haar eigen wetten formuleert. Maar schooner en vrijer dan de strikte mathesis was de formatie van den volksgeest. Aan de muziek scheen zij gelijk, die - bij aanvaarding der mathematische wettelijkheid - toch hoog-heerlijk uitrijst boven 't geen men weten, rekenen of begrijpen kan. Gedragen door den vasten grond der materieele noodzakelijkheid, spitste zich de nationale levens-conceptie op tot in de ijle verhevenheden van het Onkenbare; en weerom, volgens de schoone wisselwerking die wij in alle dingen weer kunnen vinden, was 't van uit dat vervagend hoogtepunt, vanuit dat goddelijk Onkenbare, dat de volks-ziel haar troost en heerlijkheid terug ontving. Zoo rijzen, in het schoone schemerlicht der vergane eeuwen, die machtige volkeren-eenheden voor ons op: die van Indië, van China, van Egypte.
Als omgloord door den luister hunner oudheid staren ons de steenen koningsbeelden der Egyptenaren aan. Ziedaar een Pharao, een koning, neen een priester, een vreemde, hooge, onverzettelijke Godheid! - In zijn blik ligt het zwijgend geheim der Eeuwigheid; om zijn zachten en krachtigen mond verstart zich de glimlach van zijn eigen mysterie; het gebaar zijner handen, streng, onverbiddelijk, drukt de Macht uit en het Recht, het gezag en de heiligheid, die zich in hem verzoenen, daar zij in wezen onafscheidelijk zijn. | |
[pagina 192]
| |
Elke lijn en elke vorm van het Egyptisch koningsbeeld, drukt het wezen uit dier roerlooze eeuwigheid. De onveranderlijkheid der natuur, der rots waaruit het beeld gehouwen werd, is tot delevende idee der onveranderlijkheid vergeestelijkt. En zooals de onderste steenen der Pyramiden alle mee 'n noodzakelijk en innig deel vormen van 't gansche, hoogoppuntende gevaarte, zoo ook had elk Egyptenaar deel aan dat gezagvol monument zijner cultuur, waar de godsdienst, de kunst, de wetenschap, de techniek, de simpele levenspraktijk, niet meer afzonderlijke elementen vormden, maar één van wezen en strekking waren. De Pyramide, dat geometrisch wonder der woestijn, het werk der duizenden, opgericht ter eere van den Enkele, zij is het symbool van heel de Egyptische wereldgedachte. Wie Egypte zegt, zegt Eeuwigheid.
Was het niet juist dat hoog nationalisme, dat van Egypte uit is neergestreken over de armelijker landen van Palestina? Heeft 't Joodsche volk zich niet fanatisch vastgeklemd aan die ééne gedachte van 't nationalisme? Ook de Joden hebben hun volks-bestaan onder de bescherming der Godheid gesteld: maar Jahwe was een ‘naijverig God’, een harde en grillige heerscher, die de andere Goden tegelijk aanvaardde en verwierp, die geen koning onder zich duldde totdat 't volk hem een koning had afgesmeekt: en hoe Hij 't zich berouwde! want ach, wat jammerlijke schaar tyrannen en afvalligen zijn die gezalfden des Heeren geweest! Tegenover de strenge en hooge rust, die uit de monumenten der Egyptenaren spreekt, geeft 't Joodsche gedenkteeken, hun Testament, een warreling te aanschouwen van zonde, opstand en haat. Een groot rumoer van juichen, schreeuwen, schreien, van smeeken en toornen klinkt op uit hun Boek. Hoor de zware daver-lach van hun snelle verrukking en hoor de wrokkende klacht van hun kleinmoedigheid! Hun voorgangers waren boet-profeten. Elke glorie verzonk in schande. De bevrijding der cosmische gevoels-wijdheid heeft dit materialistische priester-volk nooit gekend. Zij waren hartstochtelijk mènsch - dat blijve hun roem - maar heel hun | |
[pagina 193]
| |
wijsheid en vroomheid sloot zich op in het pantser der kleine praktijk. Geen rustige vrijheid, geen vreugde, geen wijde overzichtelijkheid van geest was hun mogelijk. En het schoone verzonk in het praalvolle. In plaats van hun nationalisme hoog óp te stuwen naar het ideale heen, dat van zelf het universeele wordt, hebben zij het laag, log, materieel en barbaarsch gehouden en het slechts sterk kunnen maken door een haast waanzinnige onverdraagzaamheid. De on-joodsche God werd de Duivel-God; het on-joodsche volk werd 't slechte, vloekwaardige volk, dat met geweld moest worden uitgeroeid. En zooals Abraham met aartsvaderlijke waardigheid Hagar, zijn vrouw, en Ismaël, zijn zoon, van zich weg zond, een bijna zekeren dood te gemoet, zoo hebben later de Joden alle vreemde vrouwen, die hen gedurende de ballingschap getroost hadden, met al haar kinderen, hun eigen kinderen, gewelddadig verjaagd, - ja, heel hun geschiedenis is één ellendige en hopelooze verdelgings-strijd geweest tegen volken, die vaak hooger stonden dan zij. Veroveren beteekende uitmoorden. Koning Achab's doodzonde was, dat hij medelijden betoonde voor den verslagen vijand: terstond zond toen Jahwe een ‘leugen-geest’ uit om de profeten den verkeerden raad in den mond te leggen, die tot Achab's verderf moest leiden. - Iedere Jood werd, kort na de geboorte, gemerkt, zooals in oorlogstijd een boer 't zijn vee wel doet. De grootste glorie van 't Joodsche volk was zijn massaliteit; de grootste deugd der vrouw haar vruchtbaarheid. De broeder van een vroeggestorvene moest met diens vrouw gemeenschap hebben: de fontein der vruchtbaarheid mocht nimmer drogen. Want gezegend door God en uitverkoren was het volk der Joden: talrijk als het zand der zee zou het zijn. Hun hoogste droom was een nationalistische: de verjoodsching der gansche wereld! Met ongeduld wachtten zij den Messias, die dat vrede-rijk, dat Joodsche wereld-rijk zou stichten... Hun godsdienst was reactionair, hun wil vijandig aan cultuur en ontwikkeling, hun volks-trots steriel en tot in 't valsche toe exclusief, hun staats-conceptie-klein-politisch. Heil den jongen held, David, want in schijn sloot hij zich aan bij de Filistijnen om in werkelijkheid hen des te beter te | |
[pagina 194]
| |
kunnen bedriegen! En trots hun diepe, warme menschelijkheid, hun stormende en droomende hartstocht, hun dramatisch levensgevoel, hun onbreekbaren wil, was 't hun toch nooit mogelijk hun verwoed nationalisme tot een monumentale, abstract-symbolische macht te verheffen. Zij leefden onder de benauwing van hun realisme. Hun Heilige Schriften zijn geschiedenis-boeken; hun helden blijken telkens armzalige knoeiers, tyrannen en slaven tegelijk. Onder Salomo, eindelijk, schijnt 't rijk zich krachtiger te bevestigen. Saul, David, nog maar opperhoofden waren zij; maar Salomo, de Heerlijke! Zie hem zetelen in zijn ivoren troon met de koperen leeuwen-koppen, het kunstig werk der vreemdelingen, die gekomen zijn om Israëls macht den luister der schoonheid bij te brengen. Gouden banden omknellen zijn enkels en polsen. Zijn kleed flonkert van zeldzame gesteenten. Zijn vorstelijk aangezicht, donker-brons in den zwarten sluier der kunstig getreste haren, glanst van welriekenden balsem. Ranke slaven waaien koelte aan; de honderden vrouwen van zijn Huis omvleien hem met de weelde harer zachte schoonheid. En met een enkel orakel-woord, met een weidsch gebaar, beschikt hij over zijn volk. Zijn heerlijkheid omzweeft hem als een geur, die bedwelmt. - O, de godzalige vorst! Niet rijkdom, maar wijsheid had hij van den Almachtige begeerd; en hoe was hij beloond, hij, want hoe rijk, hoe heerlijk rijk had Jahwe hem gemaakt! Het was toen, dat de Koningin van Saba, aan het hoofd van haar onmetelijken stoet, optrok naar Israël om Hem, den Eenige, haar hulde te brengen. En met eigen oogen zag zij heel die zware en grandioze praal, heel dien wellust van weelde, dien tempel van goud, die duizenden stallen vol kostbare paarden, die lange reeksen vertrekken, waar Salomo's slavinnen als bloemen in een park hare schoonheid ontbloeien deden. En zij zeide wèl veel gehoord te hebben van Salomo's macht, maar dat al wat men haar zeide nìets was tegenover deze werkelijkheid... O, niet vergeefs dan toch had Israël zoo veel doen lijden en zooveel geleden! En toch: wel wáárlijk vergeefs! Want tegelijk haast stortte weer heel dat glorie-gevaarte ineen: afgoderij en partijzucht verscheurden het rijk. Israëls droom lag vernietigd. Somber | |
[pagina 195]
| |
donderden de klachten en vervloekingen der profeten over Jeruzalem. Een fata-morgana was David's stad. En Palestina blééf een Land der Belofte. Het is de tragedie van 't Joodsche volk geweest vóór alle dingen zijn nationaliteit te eeren en toch die nationaliteit nooit tot een boom van kracht op te zien groeien. Het was de tragedie van hun materialisme, dat de Macht begreep, maar niet de Wijsheid, dat wèl weelde, maar géén schoonheid kon scheppen, geen andere schoonheid dan die der desillusie. - En zoo ook, als een monument der desillusie, brachten zij de wereld dat wonderlijk en tragisch boek van herderlijke majesteit en koninklijk verval, van profetische opstandigheid en priesterlijke oppermacht, van hartstochtelijke mènschelijkheid vooràl. IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. Gezegend tenslotte het volk, dat deze wijsheid zoo grootsch doorleed, zoo koninklijk bekende! Is het de wijsheid niet van Azië? Is 't deze klacht-toon niet, die opruischt uit de zoo oneindig wijder beschouwelijkheid der Indiërs, uit de fiere kwatrijnen van Omar Khayam, uit de verfijnde en verdroomde weemoeds-lyriek van 't oude China?
Het is de wijsheid van Europa nooit geweest. Wat had de Griek, die gratievolle levensgenieter, die minnaar van 't zoete fluitspel en den dans, die edelmoedige bewonderaar van den schoonen vorm en van de wijsgeerige fantasieën en van de mythe die dichtkunst en van de dichtkunst die mythe werd, - wat had hij noodig met deze zware, of sloopende, of lachende klachten over 's menschen ontoereikendheid? Eeuwig was de ziel en heilig de daad; en de ontoereikendheid kwam niet uit òns, maar zij kwam van die booze Godheid, daarbuiten: zij was het Noodlot, dat dreigde en blindelings sloeg. - Kon het een reden zijn er de onsterfelijke illusie van den vrijen menschen-geest om prijs te geven? En zelfs dat latere wereldvolk, dat de lichte intuïtie, de cosmische beschouwelijkheid, de hooge onbaatzuchtigheid van den Helleenschen geest missend, zooveel pompeuzer en barbaarscher bleef in zijn vreugden en wenschen, dat haast éven materieel en nationaal-politisch voelde als Israël - zelfs de Romeinen hebben de ontgoocheling van 't Aziatisch denken nooit aanvaard. | |
[pagina 196]
| |
De idee der grootheid van hun land scheen hun genoeg. En met een niets-ontziende doorzettingskracht, met een systematiseerend organisatie-genie, dat al wat ongeordend was veroverde en hervormde, stichtten ze hun rijk, sterk eerst naar binnen, sterk door ordelijkheid, - dan allengs zich uitbreidend, naar Afrika, Azië, Griekenland, Europa. Eng en strak als hun dorre plichts-moraal, was ook hun wereld-visie. Buiten Rome géén geluk! Want Rome, dat was het hart van 't universum: al de andere landen hadden slechts de organen te zijn van dat eene levens-centrum; en al de overige volken, die barbaren der gansche aarde, ze waren de slaven van den Romeinschen imperator, die ziel van Rome, die gezant der Goden, die Godheid zelf! En weer, evenals de Pharao's van Egypte, stichtte zich de Keizer een graf-monument, dat triomfeeren zou over aardsche vergankelijkheid; een monument ter vereeuwiging van zijn persoon. Doch het was een materieel gedachte, louter aardsche vereeuwiging; en de streng-abstracte Pyramidevorm verbreedde en vergrofde zich tot een gevaarte van stomme steenen-massaliteit. Het verhevene dijde uit tot het volumineuze. - En weer stichtte hij zich monumentale beelden, doch nu niet meer het strenge majesteits-symbool der Egyptenaren, doch het nuchter portret, een portret van realistisch schijn-idealisme. Schoon slechts, en waarachtig dus, was 't Romeinsch barbarisme, schoon het imperators-gebaar dat de woelende zee van 't volk dwingend bedaarde, schoon de wreede grootschheid der volksfeesten, de spelende doods-verachting der gladiatoren, die stervend den koel neerblikkenden Keizer hun hulde brachten. Schoon de klare en zware rhetoriek der redenaars op Rome's marmeren Forum, schoon de geur van Rome's verfijnd epicurisme. - Wat had de Geest, de licht-vleugelige, met dit alles van doen? De materie zèlve immers was geest. Hoe méér van die materie, hoe meer van den geest. Het kolossale, dat alléén was het grootsche! De aardsche macht en de aardsche roem waren de geloofselementen van den Romein. Hij hield er zich aan zonder spoor van weifeling. En het Recht, de Orde, de Heerschzucht, dat bleken van zijn geloof de sterkste wapenen. - | |
[pagina 197]
| |
Alle Godheden waren welkom in Rome, want welke God kon machtiger zijn dan die van de Macht zelf: Rome's Keizer? Het fel nationalisme der Joden, hoe armelijk, hoe onklaar was het gebleven in hun door Jahwe geterroriseerde brein! Dat nationalisme zèlf moest tot 't eenig Al verheven worden! Als een rivier, zoo onweerstaanbaar, zoo rustig-aan en noodzakelijk, stroomden Caesar's legioenen van Rome uit, de rechte heirwegen langs, de bergen over, tot aan de verste grenzen der hun bekende wereld. Geen zelfstandige persoonlijkheden waren zij, die uniforme soldaten, geen verzameling van helden, maar de belichaamde Heldhaftigheid, de mensch geworden Gedachte van Rome, het levend en onschendbaar monument der bezonnen zelfverzekerdheid. Zij bewogen zich, zij leefden of stierven, naar den wil van dat verre, schoone Rome, 's wereld's hart. En Rome's glorie verspreidden zij over àl de grijze, woeste landen van het Germanendom. De Romeinen hebben de idee van 't nationalisme vertegenwoordigd, zoo als dat nooit vroeger of later vertegenwoordigd worden kon. En de wijsheids-kern van dat nationalisme - de rechtsorde, de onpersoonlijke plicht, de onverbiddelijke gemeenschaps-moraal - die hebben zij blijvend gevestigd juist op het tijdstip, dat de menschheid deze elementen noodig had tot haar geestelijken groei. Een onvrije wijsheid is 't, betrekkelijk en aardsch, een hoon van die der Hellenen, maar zonder haar was heel onze Europeesche cultuur niet mogelijk geweest. Toen de uiterste consequentie hunner waarheid was verwerkelijkt, verzwakte haar kracht door eigen mateloosheid, om langzaam overwonnen te worden door de nieuwe, vrije, universeel-menschelijke gedachte, die voortaan Europa zou bezielen en richten: die van het Christendom. Elke God, zeiden wij, was welkom in Rome; want geen kon machtiger zijn dan die van de macht zelf. Eén God echter, de zwakste van allen, zegevierde over de macht, zegevierde dòòr zijn zwakheid! Intuïtief voelde de Romein, dat dèze God, de God der onredelijkheid, der nederigheid en der armoede, nooit gedoogd kon worden en dat die kleine kudde onevenwichtigen, deze Christenen, deze verdwaasde fanatici, deze schapen van lijdzaamheid, Rome onttakelen konden. | |
[pagina 198]
| |
Alles wat den Romeinen heilig was, het gezag, de macht, de weelde, het verstand, de traditie: dat liet den Christen onverschillig; en alles wat de Christen verlangde en met heel zijn ziel aanbad, de menschen-liefde, de broederschap, de ziels-extase, de zelf-vernedering, de wereld-verzaking, dat scheen den Romeinen een ongerijmdheid en een ergernis. En 't ergerlijkst was, dat 't Romeinsche volk, als zot van zich zelf, in steeds grooter getale mee te dwepen begon met dien leelijken plebejers-god aan het kruis. Gij zult niet dwepen! Desnoods begeeren zult ge en echtbreken en stelen, - maar tenminste nooit dwépen! Een Staat van dwepers is even onbestaanbaar als een menschenwereld zonder Staat. Uitgeroeid moesten ze worden, de bleeke dwepers! Dat werd weerom een feest in groot Romeinschen stijl: een feest van heel het volk ter glorificatie van den Eenen, den Heerscher, die prachtig, pralend, lachend, het zotte schouwspel aanzag. Maar dèze arena-offers, de extatisch biddende en zingende, ze schenen onkwetsbaar van slaafsheid, ze schenen nog te danken voor hun dood... Ergerlijk en vervelend, vervélend werd dit spel. Grootscher moest de vernietiging zijn, veel grandiozer: de zwarte nacht zou worden verlicht door hun brandende lijven. Wat was verrukkender dan een nachtelijk vuurwerk? en wat fantastischer dan een vuurwerk van levende, gillende, kermende menschen? Doch geen brandstapel ter wereld kan een nieuw geloof verteren! Elke brandstapel wordt een offer voor den nieuwen God, en elk slachtoffer een apostel van de nieuwe waarheid.
‘Gaat en verkondigt het Evangelie aan alle creaturen,’ had de Stem gezegd. Niet Rome, niet Jeruzalem, niet Athene, - maar de geheele wereld! Niet de mechanische plicht, niet de verstarde orde, niet de pracht en de macht, niet het weten zelfs, maar de Liefde, die alle menschen vereent in God, die den Dood en de Stof overwint en de ziel heiligt. Een koning is niet goddelijker dan een slaaf. Rijkdom is geen glorie, macht geen recht, vaderlandsliefde geen doel. En toen die hooge, witte bloeseming der eerste geloofsvervoering te dorren begon - zooals al wat schoon is weer | |
[pagina 199]
| |
dorren moet - toen de extase van 't gevaar en van den strijd was geluwd en die nieuwe levens-idee een wereld-macht begon te worden, die, als elke andere, zich wettelijk te ordenen had, - toen omvatte het Christendom als in een wijd gebaar heel de Romeinsche conceptie en stichtte het een geestelijk imperium, met den Paus als imperator, met Rome als hoofdstad in het grenzenloos rijk der geloovenden: het nationalistisch wereld-systeem had plaats gemaakt voor een meer universeele gedachte, het nationalistisch ideaal was in het wereld-ideaal verzwonden en het geloof in de absolute meerwaardigheid van het ééne volk boven alle andere, dàt geloof was onmogelijk geworden. - Te diep was het besef van de betrekkelijkheid der nationalistische gedachte doorgedrongen. Koningsschap en priesterlijkheid, macht en recht, die attributen die in God volkomen één zijn, waren thans in den mensch essentieel gescheiden. De kwestie is niet, of het Christendom ‘twee aangezichten’ had en of heerschzucht, slavernij, geweld, geloofsverdeeldheid, volkerenhaat nog voortwoekerden; - de kwestie is uitsluitend deze: of sommige waarheden, de waarheden der geestelijke liefde, der broederschap, der universeele levens-mystiek, der materie-verachting zóó diep waren doorleefd, dat buiten den dwang der feiten en der praktijk om, het ideaal niet langer een nationalistisch ideaal kon zijn. De kwestie is: dat het monumentaal nationalisme niet langer de hoogste, breedste, meest bezielende waarheid kon zijn in de hoofden der menschen. En toen later het Pauselijk imperialisme van Rome verscheurd werd door de bevrijdings-krachten der Renaissance, die zich in 't Humanisme en in de Hervorming verstelligden, - toen bleef de Europeesche gedachte te hoog boven het nationalistisch geloof heenvleugelen, dan dat een nieuw wereld-rijk zich vormen en vestigen kon. Langzaam aan bereidden wij ons voor op een individualistische wereldbeschouwing, die onverzoenlijk bleek met 't imperialistisch levensbesef. ‘Een Christenmensch is heer en meester over alle dingen en niemand onderdanig,’ had Luther gezegd. Na de kerkelijke gebondenheid der middeleeuwen ontwaakte 't besef der persoonlijke vrijheid, dat echter ons eerst moest doen afdwalen naar de onvruchtbare velden der zelf- | |
[pagina 200]
| |
zucht. Het werd een verheerlijking van het absolute Ik ten koste van allen. En toen dit Ikheids-geloof in plaats van de verwachte vrijheid een bruten dwang had gebracht van den maatschappelijk bevoorrechte over den misdeelde en 't een tirannie van concurrentie verwekt had wreeder dan men ooit nog kende, toen schikten zich weer de individuën naar de gemeenschap: het gemeenschapsgevoel zelf werd de leidende, bezielende idee. - Niet konden allen gelijk worden, maar wèl kon aan allen gelijke kans geboden worden. De grootst denkbare vrijheid toch zoude zijn: dat ieders ontwikkelingsvermogen door een ieder gewaarborgd wordt. Edoch: dit schijnt eer profetie, dan historie. En het profetenambt is te gemakkelijk en sinds de dagen van Jesaia niet zeer meer in tel. De zelfstandige monarchieën en staten der Renaissance dan, zijn - tusschen 't hiërarchisch en 't democratisch wereldbegrip in - als de hoogste opbloeisels te beschouwen van het individualisme. Onderwijl had 't Grieksch-Romeinsche rijk, ziek en grandioos, in Byzantium voortgedroomd, verchristelijkte het zich, vermengde 't zich met de diepe en donkere krachten van Azië, om weer op te doemen in 't vervaarlijke Tsaren-rijk, dat, barbaarsch en hiërarchisch, met 't van edelsteenen doorflitste goud zijner sombere koepel-kerken en met 't zware rotsen-graniet van Moskou's vesting-paleis - tot aan de dagen van Peter den Groote voortbestond. Wat zijn dáártegenover die laatste pogingen, om hier katholicisme en imperialisme te hereenen: de sombere droom van Karel V, of de zichzelf vernietigende schepping van den fanatieken Philips II? En wàt, de trotsche tyrannieën van den Enkele, den Heerscher, die niet langer een volk, maar slechts zijn eigen machts-gevoel verpersoonlijkt: de roode verschrikking van een Cesare Borgia, of de schitterende effect-monarchie van den Zonnekoning, of, eindelijk, de grandioze hersenschim van een Napoleon, die legendarische wereld-avonturier, die Parijs tot een nieuwer Rome trachtte om te scheppen. Schoone opgolvingen schijnen het in den langzamen, ruischenden stroom der Historie. Snel en tragisch heeft 't lot die droombeelden van 't heerschers-genie vernietigd. Mèt | |
[pagina 201]
| |
hun persoon verzonk hun schepping. Niet op deze wijze mocht Europa meer zijn eenheid verwezenlijken. Intusschen, door de onttakeling van het monumentaal nationalisme en door de vervlakking en versnippering van den godsdienst, scheen àlle gemeenschaps-idealisme verzwakt en uitgewischt.
Een nieuwe tijd echter brak aan: tijd van realisme, van geld-macht, van techniek en industrie, van groothandel en groot-bedrijf. Heilig alleen was de kracht. Al wat klein was en droomde had te verdwijnen. Moraal, Recht, Gedachte en Schoonheid: 't had zich àl te voegen naar de Kracht. En waar 't zich niet voegen kon, moest 't breken. Een nieuwe wereld verrees uit den chaos der individualistische stijlloosheid. En mèt die nieuwe wereld, allengs, een nieuw geloof. Dezelfde geheime macht, welke de kleine, schilderachtige winkeltjes, die broeinesten van wangunst en zelfgenoegzaamheid, verdrong om er de hooge, breed-geconcipieerde warenhuizen voor in de plaats te zetten, en welke de millioenen afzonderlijk tobbende handwerkers vereenigde in de lichte, hoog-overkapte fabrieks-hallen, waar de arbeid niet meer zeurde en leuterde, maar ronkend gromde en gonsde, - die macht, waardoor de reizigers niet langer bij groepjes van tien of twaalf in stommelende koetsen werden vervoerd, maar bij honderden tegelijk, en elk uur van den dag stipt en snel van 't eene land naar 't andere werden overgebracht, - zij hervormde eveneens het nationale Staats-wezen. De Staat werd de groothandelaar der gemeenschap. Was niet de modernste vorst der nieuwe tijden, Leopold, in de eerste plaats een geniale en cynische handels-geest? Kleine landen dienden te verdwijnen, in zoover ze niet noodig waren als scheids-muur tusschen de concurreerende groot-machten. En plotseling kon het monumentale nationalisme in een geheel nieuwe gedaante herrijzen. Het schijnt ondoenbaar deze nieuwe staats-conceptie zijn harteliefde te schenken: daartoe is ze immers te cynischrealistisch en mist ze te zeer alle ethische, wijsgeerige, religieuze stuwkracht, alle ‘idee’. Met haar vergeleken krijgt zelfs het materieel-pompeuze imperium van Rome een schijn van romantisch idealisme! Maar wèl bewonderen kan men | |
[pagina 202]
| |
haar, om haar geduchtheid, haar mechanische macht, haar ijzeren organisatie! Dit moderne groot-nationalisme zien wij het best verwezenlijkt in het nieuwe Duitsche Rijk, de schepping van den sterksten realist en organisator der 19de eeuw. Wat er is omgegaan in de harten der Duitschers, toen hun troepen zegevierend terugkeerden uit Parijs, dat kunnen wij, buitenstaanders, nauwelijks vermoeden. En wat Bismarck voor de Duitschers beteekent, begrijpen wij nog veel minder. Th. Ziegler, de zelf-beheerschte, streng-objectieve toeschouwer van zijn tijd en land, schijnt alle maat-gevoel te verliezen, waar hij spreekt over dien Held van 't Staatkundig Verstand. Vier groote mannen, zegt hij ongeveer, hebben Duitschland gemaakt tot wat 't is: Luther, Frederik de Groote, Goethe en Bismarck. En 't klinkt klaar genoeg uit zijn woorden op, hoe hij, in zijn diepst gevoelen, Luther en Bismarck de heerlijkste van 't viertal vindt! Hij vergelijkt ze, die beide ‘daemonische’ mannen en, vergelijkend, ziet hij ze éven groot... Luther, die het Catholicisme hervormen wilde en naar algemeene, religieuze waarden en waarheden zocht, - en Bismarck, die het nieuwe Duitschland mogelijk maakte, die de krachten van 't Duitsche volk consolideerde, die daardoor een der bouwmeesters mag heeten der Europeesche Cultuur, ja! - maar die desniettemin louter een staatsman was, niets méér, iemand die slechts één ding voor oogen had: zìjn land, zìjn volk, zonder dat land en dat volk, als een waarde van universeele beteekenis te willen of te kunnen zien. - Wanneer een Duitscher begint te spreken van Bismarck, kijken wij verwonderd op: we begrijpen elkaar niet langer. Want wat wij voelen als iets betrekkelijks, is voor hem een absoluutheid. Door dat onverwoestbaar idealisme, dat nooit iets ziet, maar 't altijd droomt en abstraheert, en door die onverschrokken energie, die alles dwingt naar haren wil, is 't den Duitschers gelukt zich een conceptie te fantaseeren van hun Staats-wezen, mystisch en monumentaal als die der Egyptenaren... maar dán - wel te verstaan - in Christelijken zin! - Dat kan niet? Neen, dat kan ook waarlijk niet. Doch wat niet kan, dat droomt men... Deze wonderlijke veridealiseering van een gloed-nieuwen, | |
[pagina 203]
| |
groot-kapitalistischen staat, zou men een meesterlijke imitatie kunnen noemen van de antieke conceptie. En juist de krachtigsten werkten het hardst mee, om deze nabootsing de illusie van echtheid te geven. Is er niet een titanenkracht noodig, om het ondenkbare niet alleen denkbaar, maar ook waardig van aanzien te maken? De meest universeele geesten - o, Houston Stewart Chamberlain! - dachten het beperktst: want in de eerste plaats was het 't nationalisme, dat ze universeel wilden zien... Roekeloos toonden ze aan, dat 't begrip Germaansch de begrippen Cultuur en Moraal geheel omvatte, - dat Europa de wereld en 't Germanendom Europa beteekende, - dat Christus geen Jood was geweest, maar een blonde Ariër, een Germaan, haast een Duitscher! - dat Dante, Da Vinci en wellicht (zoo mogelijk) ook Michel Angelo, ten slotte Germaansch moesten heeten, - dat 't Latijnsche ras geen enkelen universeelen geest had voortgebracht, - dat Spinoza een irreligieuze, Joodsch-materialistische ethica-ontkenner was, - dat Goethe zoomin van Spinoza als van Italië wezenlijk gehouden had, - dat Napoleon zich een slordige bravour-geest en een frazeur had betoond en dat Duitschland, Duitschland alleen, de waarachtige ziel bleek van heel 't Germanendom. Hoe kan men ook een imposant nationalisme opbouwen zonder absolutisme? Om een moderne staats-organisatie ‘mooi’ te zien, moest ze 't symbool zijn van heel een gemeenschaps-ideaal. De Rijn-brug van Keulen, die stalen logica-schepping, met haar hollen sier van middeleeuwsche schijn-bastions en van heroïsch bedoelde ruiter-beelden: ziedaar het ideaal-imperialisme van Duitschland. Bismarck was de scherp- en koelberekenende ingenieur geweest, die het nuttigheids-gevaarte inéén zette; - zij, die na hem kwamen, trachtten de nuchtere constructie ‘architectonisch’ op te tooien. De jonge keizer, doordrenkt van Duitsch idealisme, zocht op alle wijzen zijn protestantsch gods-enthousiasme te verzoenen met 't zuiver technische en economische wezen van den modernen staat. Hij voelde zich het lijfelijk symbool van zijn land en als zoodanig het symbool van den waren Godsdienst en van de ware Beschaving. Men mag deze houding tragisch vinden, - dwaas, ongerijmd is ze niet. Krachtens zijn eigen wezen | |
[pagina 204]
| |
moet een vorst van zijn troon een altaar maken en van het altaar zijn troon. Wat zou de Macht zijn zonder de illusie van het goddelijk Recht, d.i. van den Godsdienst? Toen Bismarck verklaarde: ‘Macht is Recht’, drukte hij met hondsche brutaliteit de gedachte uit der moderne, amoreele, staats-politiek; maar toen hij zijn provincialen koning den keizerskroon opzette, herschiep hij een religieus symbool, dat de ontkenning was van zijn eigen conceptie. Wilhelm II, heerschend ‘bij de gratie Gods’ en den Heere Heere luide dankend voor elke victorie zijner troepen, huichelt niet: hij bezondigt zich slechts aan een noodwendig anachronisme. In het illusorisch keizersbrein is dat immense millioenen-leger, met zijn duizenden kanonnen, mortieren en houwitsers, zijn pantserforten, zijn schepen ter zee en ter lucht, een verjongd kruisvaarders-heir. En de duizenden, die vallen, vallen als martelaren. Men heeft hier vaak gelachen om de vele bewijzen van keizerlijke welsprekendheid en men heeft hier edelmoediglijk meegetoornd tegen de keizerlijke bemoelingen in de dingen van wetenschap en kunst. Toorn niet! lach niet! slechts medelijden was hier geoorloofd geweest... Want een Keizer, die waarlijk het Hoofd zal zijn van een monumentaal imperium, vertegenwoordigt de hoogst-denkbare Wel-sprekendheid en moet het wezen van wetenschap en kunst in zijn allegorische persoonlijkheid omvatten. - De moderne wetenschap laat niet meer over zich richten; maar de kunst, de monumentale kunst, die althans zou de glorie verkonden van 't nieuwe wereld-rijk. Evenwel: zelfs de kunst laat zich ten slotte niet dwingen... en de beelden der Sieges-allee, de duizenden nationalistische monumenten, de zwierige triomfpoorten, de edele zuilen, de pathetische Ruhmeshallen, de massale Rijksgebouwen in den Gothischen, Romaanschen en Griekschromeinschen ‘smaak’, de ontèlbare Keizers-portretten...al die weeë gewrochten der karakterloosheid, al die doode allegorieën der kunstmatig herschapen traditie, al die vage anachronismen zonder kracht of bezieling, zij zeggen slechts één ding: dat 't moderne nationalisme, trots zijn ongekende kracht, heeft opgehouden een levens-conceptie van den grooten stijl te zijn. Die standbeelden en allegorieën, die verstarde pracht- | |
[pagina 205]
| |
paleizen, die materialistische monumentaliteit, die ridderordenstatie, die kanonnen-heroïek, die schreeuwerige krijgsmanseer, die gruwelijke doods-verachting, die nerveuze vijandshaat, die sentimenteele Gods-aanroepingen, - heel die ijlende opgewondenheid, die ons, goedmoedige democraten van Holland, zoo ergeren en prikkelen kan, het is alles een elementair bestand-deel van een groot, abstract wereldsysteem, dat thans geen redelijken grond meer heeft. Een eeuw geleden reeds speelde zich een zelfde tragedie af. - Is het glorie-besef niet steeds de bezielende idee geweest om het strijdende Frankrijk? En was Napoleon niet de Glorie in levenden lijve? Stond hij zijn onderdanen niet als een haast mystisch wezen voor den geest? En toch, welk blijvend monument heeft hij zijn volk nagelaten? Welk ander, dan de ‘Madeleine’, de Tempel van den Roem, die louter imitatie is, en dus niets wezenlijks verkondigt; dan de karakterlooze Triomf-poort, die daar als een groote Domheid midden in Parijs staat te pronken; - dan de graftombe, door het nageslacht opgericht ter zijner eer en die met haar spookachtig ‘lichteffect’ van lijk-blauw en gloriegoud heel het Napoleontisme tot een theatraal spektakel schijnt te maken? En toen de grootste schilder van zijn land, een der allergrootsten van zijn tijd, het hoogste moment van 's Keizers glorie-bestaan vereeuwigde - ik spreek over David's ‘Sacre de Napoléon’ - ontstond er een koudrealistisch representatie-stuk, een parodie van 't nationalistisch levens-besef... De Napoleons-figuur althans heeft van dat besef niet meer het symbool kunnen zijn. - Lodewijk XIV, die dan toch Versailles schiep, deze steenen fraze der monarchie, zal, van uit de wolken-hoogte zijner historische onsterfelijkheid, met een lachje van hooghartig medelijden die moderne imitaties hebben aangezien! De kunst is de onpartijdigste rechter over de innerlijke waarde van een tijds-ideaal.
Intusschen: het Duitschland van den nuchteren Bismarck leefde voort: het groeide aan, het breidde zich uit in grooteconomischen zin, tot ver buiten de grenzen der Rijks-gedachte. Duitschland, de sterke cultuur-staat, het land der breede volks-ontwikkeling, der industrie, der wetenschap, | |
[pagina 206]
| |
der nieuwe, wézenlijk monumentale kunst, is niet in de eerste plaats Duitsch, maar Europeesch.
Ik schreef in den aanvang van dit opstel, dat wij een tijd beleven van hel ontwakend nationalisme. En daarbij dacht ik voornamelijk aan de algemeene volksstemming, door den oorlog te weeg gebracht. Maar had men deze gezindheid niet reeds lang te voren kunnen vaststellen? Men sprak er al herhaaldelijk van. - Een ander en intiemer geest van nationalisme schijnt dat te zijn: een sierlijke reactie-rimpeling tegen den grooten golf-stroom van ons moderne, meest nog zoo kille internationalisme in. De kleine afzonderlijkheden, de afwijkingen van ras, taal en historie, werden voorzichtig van onder het nuchter gevaarte van 't cosmopolitisme te voorschijn gehaald. Men kan daarbij ten onzent denken aan de ‘Vlaamsche Beweging’, aan de moeitevolle herleving der Friesche letterkunde; men denke aan de folklore, aan de vergeefsche verteedering voor oude kleederdrachten en gebruiken, aan de zoo grappige antiquiteiten-manie. Men mag zich ook het schoone voorbeeld herinneren van dien grooten Provençaalschen dichter, die zich hield aan zijn oud dialect, terwijl hij, Fransch schrijvend, de gansche wereld had bereikt. En juist de gloed-nieuwe, groot-kapitalistische, gruwelijk verstandige Amerikanen waren het, die zich het meest sentimenteel betoonden tegenover een koperen olie-pitje, een spinnewiel, een rustiek schilderijtje. Indien wij nagaan, welke uitingen op wetenschappelijk, technisch en sociaal gebied wezenlijk nieuw mogen heeten en welke dus dezen tijd zijn bizonder karakter geven, dan zullen wij - vele ondergeschikte elementen weglatend - ongeveer de volgende te noemen hebben: de statistiek, die de bizondere eigenschappen tot algemeene herleidt, - het determinisme en de erfelijkheidsleer, die de gebondenheid aanwijzen van 't individu aan zijn omgeving en geslacht - het Darwinisme, dat den samenhang herstelt tusschen mensch en natuur, - het monisme en psychisch-monisme, dat de eenheid wil vinden van stof en geest, - de wetenschappelijke geschiedvorsching en in 't algemeen de zeer versterkte historie-eerbied, waardoor het eigene van dezen tijd wordt | |
[pagina 207]
| |
vastgeschakeld aan dat van alle vorige, - het historisch materialisme, dat den zelfbewusten voorganger tot een passieven volger herschept, - de alles nivelleerende en populariseerende pers-macht, - de bevolkings-centralisatie der groote steden, - de samensmelting der standen, - het verdwijnen van nationale en maatschappelijke kleederdrachten, - het stoom- en electriciteits-wezen, - het groot-bedrijf, - het socialisme... Er waren er meer te noemen! Ik zeg niet, dat ik al deze elementen schoon vind - ik heb niets te vinden - ik wil alleen vaststellen, dat ze typisch modern zijn en tegelijk typisch anti-individualistisch, massaal. Ach, maar hoe koud, hoe koud-gezond, hoe ijzingwekkend practisch leek dat alles voor hem, die er de dieper-geestelijke stuwkracht niet van voelde! Wel waren er lieden genoeg, die zich om die stuwkracht niet bekommerden en toch dankbaar schenen om al dat flonkerende nieuws: de lustige egoïsten van 't kapitaal, de dorre techniek- en cijferenthousiasten, de hoera-roepende geluks-mathematici van een verpolitiseerd socialisme, - maar hoe zou die erbarmelijke vroolijkheid der positivisten bevredigen? Hebben deze bloedelooze helden dan nooit de vreemde koorts gevoeld, de donkere schoonheid, het daemonische en smartelijke en helle van wat wij noemen ‘het leven’? - Velen vluchtten weg in 't romantisch hoekje van een weemoeds-zoet provincialisme. En 't ontbrak niet aan predikanten der aesthetica, die daarop de kunst zoowel als 't leven pardoes in tweeën deelden: het Realisme, dat een neiging is tot objectivisme, dat een terugkeer beteekent tot de natuur, dat alle dingen als gelijkwaardig ziet, dat alle persoonlijke verlangens dooft, dat alleen het negatieve doel beoogt ons van versleten idealen te bevrijden en dat de nationale kenmerken onderdrukt, dat in wezen internationaal is; - èn de Romantiek, dat is de opleving van 't ideaal, de bewuste keuze van het onderwerp, de verzaking van zintuigelijke indrukken, de verheerlijking van 't gemeenschapsgevoel, - de Romantiek, die vóór alles nationaal is.Ga naar voetnoot1) Buiten die twee machten, realisme en romantiek, schijnt geen plaats te zijn in 't leven. - Maar de Egyptische, de | |
[pagina 208]
| |
Oud-Grieksche, de Byzantijnsche kunst: is die realistisch? of romantisch? De denk- en gevoels-fout der zóó sprekenden dunkt mij deze: dat ze gemeenschaps-zin en nationalisme als één van wezen zien, dat ze - op de wijze der Israëlieten - buiten dat nationalisme geen gemeenschaps-gevoel erkennen. De Egyptenaren, Grieken, Bysantijnen hehben zeer schoon den eigensten geest van hun volk uitgedrukt; maar niet dat volk bezielde hen - ze wisten allicht niet eens dat uit hun werk de volksgeest spràk - maar de idee, die als een universeele waarheid in dat volk droomde en drong. En evenals het kleiner nationalisme een slechts beperkte waarheid is, zoo ook dunkt mij de romantiek, van uit de hoogte beschouwd, een beperkte, dat is een troebele, zwoele, onklare kunst.Ga naar voetnoot1) Wij, menschen zijn zielige en heilige illusie-wezens. Zonder groot, onpersoonlijk ideeën-geloof is 't ons niet mogelijk te leven. Het is voor ons noodzakelijk ook de menschelijke samenleveng als iets goddelijks te begrijpen. Practische betrekkelijkheids-deugden zijn ons niet voldoende. Wij zijn dwepers bij God's genade. En moeilijk kunnen wij berusten in het feitelijk zijnde, zoolang wij niet de Godheid kennen, die 't offer der berusting van ons vraagt en aanvaardt. Gelukkig, wie noch in het naakte of maskerade-achtig aangekleede imperialisme, noch in het poover provincialisme, noch in de kille geluks-utopie van een verburgelijkt socialisme zijn gemeenschapsideaal behoeft te zien!
Is voor hen, die de macht van een afzonderlijk volk niet meer als iets ideëels kunnen zien en die in den democratischen zelf-bevrijdings-groei der Westersche wereld het sterk internationale element waardeeren, is voor hen dan geen diep nationaliteits-gevoel meer mogelijk? Dezer dagen bracht mij mijn wandeling in een rustig bosch. De late namiddag-zon begloeide de ruige eiken-stammen, waartusschen door, in gulden klaarte, de deinende silhouët- | |
[pagina 209]
| |
lijn te onderscheiden was der duinen. Blauw fonkelde de lucht achter 't goud-geel der kruinen, waar een volle en zachte zeewind mildelijk doorheen woei. - En opeens klonken uit de ruischende rust lichte kinderstemmen op, gezang van kinderen. Dàt was het, waarop ik nog maar gewacht had, om mij uit de verdrietige gedachten te verlossen, welke me den dag lang ompantserd hielden. Op een open mos-pleintje, tusschen de boomen, stonden een vijftig kinderen bij elkaar, de meisjes in hun witte, roze en bleek-blauwe jurkjes vooraan, de jongens, grijzer en donkerder, daarachter. Het waren leelijke kindertjes, zwak, flets, knokig, als kinderen uit de volks-wijken onzer groote steden zijn. En ze zongen in plat-Amsterdamsch. Maar ik vond ze mooì; ik vond hun leelijkheid zèlf zoo mooi. - Vóór hen stond een nog jonge man, die heel mager was en bleeke wangen had. Zijn hoofd, met de grijze dweep-oogen, den grooten schedel, den zwakken mond, dat bleeke, vreemde hoofd stak hoog óp boven de zwarte kolom van zijn jassen-lijf. Maar hoe bezielde hij die sjofele stads-kindertjes, hoe was hij wonderlijk één met hen! en hoe keken ze 'm áán! - Nu zongen ze wéér een liedje, toen wéér een. Zij vroegen om nóg een, om dàt, àlle versies van dàt... Ik heb kinderen nooit zoo mooi hooren zingen. Het was mooier, dan ik 't ooit van koorknapen hoorde in de kerken der Katholieke landen; want 't was veel kinderlijker, het was veel meer hun geluid, hun rhythme, hun gevoel. Eindelijk, voor 't laatst, zouden ze nog 't ‘Wilhelmus’ zingen. En ik wist waarlijk niet waarom, maar een wereld van heerlijkheid bloeide in me open. Het was een eindelooze melankolie en een eindelooze blijdschap! Het was een samensmelting van heel oude en heel nieuwe gevoelens. En al de moeilijke, verdrietige binnen-ervaringen, die wij, Nederlanders, deze dagen doorleven, ze vloeiden weg, ze stroomden op in de extase van het simpel oogenblik. Deze melodie van tot vromen ernst getemperde heldhaftigheid, deze mooie verzen aan den wijsten en besten onzer oude regeerders gewijd, woorden van smart, fierheid, vertrouwen en geloof, ze wekten oude, vergeten dingen in me op. Ik hervoelde den tijd, toen we als kinderen dat goede, vreemde | |
[pagina 210]
| |
lied, dat we niet begrepen en toch zoo heerlijk vonden, meezongen aan de piano, - en den tijd, toen we juichten, schreeuwden, snikten, in een delirium van vaderlands-liefde, terwijl de gouden huzaren reden in het veld langs de twee vorstinnen heen: de moeder in 't zwart, die regeerde, regeerde voor het kind, daar naast haar, dat jonge, witte meisje met den grooten veder-hoed, het blonde kind, dat vooráán stond en wuifde, wuifde, lachte... Toen staken die vervaarlijke ruiters hun blinkende trompetten op en in de klare lucht klaterden de klanken van 't ‘Wilhelmus’! We hebben allen als kind die groote en wilde enthousiasmes gekend. Tranen van woede en wanhoop kwamen ons in de oogen, als iemand smaalde op Holland of de Hollanders en we hem, dien volwassen slimmerik, slechts bestrijden konden met dat ééne weten, dat alleen 'n wenschen scheen: dat 't niet zoo was, dat 't stellig nìet zoo zijn kon.... De heroïsche vaderlands-liefde: een schoone kinder-waan is ze. En wel allen hebben wij sedert heel ánders leeren denken en voelen. O God, wat zijn we verstandig geworden... Maar neen, niets gaat verloren ten slotte. Wij winnen, winnen steeds, maar verliezen niets. Hoor, wat muziek, wat kinder-gezang, en al het oude leeft weer op, het komt, het is daar wéér! Kan het dan dood en weg zijn geweest? Dood was het niet; alleen blijkt 't sindsdien een beetje veranderd... getemperd, gezuiverd. Doch ook dingen van dezen tijd, van nu en van straks, herwekten de kinder-stemmen. Is Holland niet een heerlijk land? Wij weten 't nauwelijks zelf hoe we houden van dit land der groene vlakte en der grijze duinen en stranden aan de grijze zee onder de zilverige lucht. ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren.’ Het wordt licht een soort ongerijmdheid, dit gevoel, en ik raad niet aan er u te zeer aan over te geven. Maar het is toch een levend en écht gevoel in ons en daarom mogen wij het niet ontkennen. Daar is een ander nationaliteits-besef, dan het monunentale en antikiseerend-romantische, waarvan ik sprak. Weet | |
[pagina 211]
| |
ge nog die schoone en gruwelijke dagen van den Transvaalschen oorlog? Engeland is een wijze stiefmoeder en de Boeren zijn een bitter-praktisch volk gebleken... Het kan vreemd verkeeren in deze vreemde wereld; en wèl is de vaderlands-liefde een ding van betrekkelijkheids-waarde... Maar wéét ge nog die dagen van Joubert en de Wet? Vergeet ze nooit! En zoo ge ze reeds vergeten mocht zijn, lees dan de verzen van een Leitpoldt, waaruit dezelfde toon klinkt, dien wij zoo goed verstaan in onze liederen van den ouden vrijheids-strijd. Zulke gevoelens komen op, waar het eigenst wezen van ons volks-bestaan wordt aangerand. Meen echter niet, dat wij ze enkel ondergaan in een tijd van gevaar! Het is een macht, die in onze diepste onbewustheid leeft en leven blijft. De fijne liedjes van Adama van Scheltema, de licht-tintige schoonheden in Gorter's ‘Pan’, de diepe en menschelijkvrome verzen van mevrouw Roland Holst: hoe zijn ze als gedrenkt in de geestes-sfeer van Holland! En wel geen sterveling die juist dit dichters-drietal van enghartig patriottisme beschuldigen zal... Zooals onze Van Looy gehéél Hollandsch is, - op die wijze zal het steeds schoon, gehéél en zuiver schoon zijn, zich vaderlandsch te toonen. Dit dieper nationalisme, men verkondigt het niet, men preekt 't niet, men wenscht het misschien niet eens: het openbaart zich van zelf en noodzakelijk. Al gaan ook de groote tijds-elementen tegen 't individualisme in, toch kan dit feit nooit de vernietiging van individu en nationaliteits-gevoel beteekenen! Juist integendeel. Die harmoniseerende vereveningsmacht, waarvan Emerson spreekt, zij werkt ook hier. ‘De ware vrijheid luistert naar de wetten!’ En evenals het communisme niet de knechting, maar de bevrijding der menschen bedoelt, zoo ook zal een ideëel cosmopolitisme het nationale element verruimen, juist door het beperkt te houden.
Wanneer wij van geestelijke waarden spreken en ons die in haar schoonste absoluutheid en onderlinge evenwichtigheid willen denken, dan zullen wij steeds weer van zelf ons tot Hellas wenden. In weerwil der politieke versnippering was toch voor elken | |
[pagina 212]
| |
Helleen de heerlijkheid van zijn ras en land en geest een vaste zekerheid in zijn diepste voelen. Doch de gedachten dier menschen ging wijd uit buiten de grenzen van hun rijk. Niets beperkends en niets verarmends had voor hen het nationaliteits-gevoel. Want het was een vrij en vergeestelijkt nationalisme; het was door het eigene heen naar het algemeene uitgevleugeld. De Griek praalde niet, noch frazeerde; noch richtte hij zich een troon van heerschzucht op om van daar uit den volke genadiglijk zichzelven te toonen. Hij verlangde niet een wereld-macht te zijn en een heerscher over alle volken. Zoo zijn geest schooner was dan die der andere rassen, had hij daarvan te genieten en niet de anderen nog te verpletteren met zijn meerderheid. Zijn innerlijke harmonie deed hem de universeele zien. Hij voelde den samenhang van het leven in al zijn verschijnselen en hij wilde er de schoonheid van bewonderen en bewaren. Hij was een edelmoedig genieter, een geestdriftige en een maatvolle. En Homerus had de ziel van zijn volk slechts uit te zingen, Phidias had de schoonheid van het Homerisch helden-dicht slechts te verbeelden, om de geheele wereld een ideaal te kunnen geven, dat eeuwig zou zijn! Doch de vrije republiek der Grieken paste nog niet in het barbaarsche wereld-geheel. Ze zocht niet vóór alles naar macht - daar was ze... te Grieksch voor! - maar de volken rondom, de on-Grieksche, zochten die macht wel ter dege. En koning Alexander van Macedonië stichtte zijn wereld-rijk, dat de Oostersche en Grieksche cultuur vereenen zou. De Helleen had te zwichten. Hij zwichtte en arbeidde voort: mocht heerschen wie woû, als hij maar leven, scheppen kon! En zie: de Grieksche cultuur overvleugelde zegenend de Oostersche: zijns ondanks had Alexander een Groot-Hellas gesticht! Maar wat vermag zelfs de Helleensche geest tegenover dat andere, zooveel straffer en beperkter wereld-begrip: het Romeinsche? Hoe kan de verbeeldings-volle invloed krijgen op den verbeeldingslóóze, hoe de beschouwende en scheppende op hem, die slechts den Wil en de Materie begrijpt en die bij alles vraagt: wat is er het nut van? Rome echter, de parvenu-staat, wenschte en zocht dien | |
[pagina 213]
| |
invloed. En wat Rome wenschte, dat verwierf het, dat verwierf het althans op zijne wijs, naar zijn begrip... O, de stugge kortzichtigheid van 't Romeinsch patriottisme! - O, de sierlooze praal van den Romeinschen veldheer, die kwam, die zag... niet om te leeren, of te bewonderen, of om geluk te brengen, maar om te overwinnen. En wee het woord overwinnen in den mond der Romeinen, of der Romeinsch denkenden!
Just Havelaar. |
|