De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Bibliographie.G.F. Haspels, Wisselend Uitzicht. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.Het kwam niet, geloof ik, door het zeeïg-zilte, ruig-stoere en hel-doorwaaide van Haspels' wijd-open geest, dat ik zoo vaak moest denken aan die stedekens rond de Zuiderzee, als ik zijn werk las, want mijn verbeelding meende immers hen dan juist zóó te zien, gelijk zij zijn zullen wanneer eens ons machtigste binnenwater zal zijn gedempt en over het nieuwe land nieuw en sterk leven hun doode pleinen en straten, hun oude huizen binnentrekken zal. En evenmin kwam het, gelijk menig lezer allicht zou denken, door de onderwerpen, welke onze schrijver bij voorkeur behandelt. Het onderwerp-an-sich pleegt mij niet zoo te obsedeeren, dat het boek mij aan iets frisch doet denken als het onderwerp frisch is of ik het bij iets bedompts zou vergelijken, wanneer het onderwerp bedompt is. Neen, mij althans doet dit alleen de behandeling... - Maar het werd veroorzaakt, dunkt mij, door de half-onbewuste overweging, dat ook de heer Haspels tegelijkertijd zóó ouwerwetsch èn modern is als zulk een stadje vermoedelijk in de toekomst zijn zal; het wemelt soms van moderne sentimenten en levensaanvoelingen bij hem en die wemeling trekt maar, zoo gewoon-weg als hoorde 't niet anders, door Potgieteriaansche straten - nou ja, natuurlijk: d'r zijn ook nieuwe buurtjes bijgebouwd! - en Hildebrandsche geveltjes voorbij. Niet dat hij de hoog-aristocratische zwier, de gesoigneerde wellevendheid of het onvergelijkelijk stijl-vermogen des eersten bezitten zou - vèrre van dien! Maar z'n dialogen vooral, natuurlijk niet in zijn schetsen van volks- en zeemansleven, doch in zijn meer novellistisch gecomponeerde verhalen der ‘betere’ standen - verreweg zijn slechtste werk: te zeer verstandelijk in elkaar gezet, met allerlei bedoelinkjes en toevallig- | |
[pagina 185]
| |
heidjes, zooals het zéér nàre Vriendschap in dezen bundel - vertoonen van die Potgieteriaansche speelsche en andere wendinkjes. En zijn zij al meest van zulk een goedkoope gevatheid als dien Groote nooit uit de pen hadde gewild en missen zij immer diens hooge voornaamheid, toch laten zij niet den geringsten twijfel over de herkomst van den onbewust of bewust onderganen invloed, die in 't algemeen hun wording heeft beheerscht. En niet, dat hij de droog-fijne humor van Hildebrand zou bezitten, neen, daar is hij te robust, te sterk-, ja laat mij maar gerust zeggen, te groot-levend voor, maar vooral en vaak bij het beëindigen van zijn novellen en schetsen doet hij mij aan dien denken... dan heeft hij iets van zìjn manier, dan hoor ik zìjn geluid... Och ja, ik geloof eigenlijk, dat bijna héél dat oude Holland van de middenjaren der vorige eeuw weer in hem tot nieuw leven is gekomen, soms tot een ruimer natuurlijker leven, dan het wellicht ooit bezat; zich in en door hem aan het moderne heeft verbonden. Zijn hecht aan de ‘onbewuste’ natuur, het aarde-, water- en luchtleven verknochte aard, neen diè is allerminst van dièn tijd, noch specifiek van den onze; die, zijn kostbaarste kern, is iets van àlle tijden, waarin nog vrije en zuiver blijmoedige menschen kunnen bestaan, maar alles wat in engeren zin tot de litteraire uiting zijner ikheid behoort, dat is bijna immer beïnvloed door die periode en bijna nooit door die van '80 of de onze. Tot een visie - ge herinnert u Onder den Brandaris? - als die der ‘vier goudgehelmde, goudgepantserde reuzen’, die van Rembrandtiek licht omgloorde ‘wandstaanders’ kwam men niet in Hildebrand's tijd, nog veel minder tot een bijna sensitivistische aanvoeling als, terzelfder plaatse, van de ‘nacht, wind en zee (die) stonden daar met groote doode oogen verbaasd rond die lichtbron,’ op het ‘zwalkend, in eenzame duisternis verloren scheepje’. Dàt komt voort uit het moderne in Haspels, gelijk ook de zéér ontroerende, pràchtig zonder één kreukje in één stemming gehouden Zaterdagavond-Herinnering, in dèzen bundel. Maar wèl uit dien verleden tijd, wellicht uit iets van het beste daarvan, is het gedistingeerde, savant-samengestelde In den Staringskoepel op Visite, eene allerliefste causerie, vol van een luchtige, elegante eruditie; een gelukkige vervlechting van waarheid en droomen - godlof allerminst Jonathan'sche! - van natuurbeschrijving en mensch-typeering, fijntjeseffleureerende letterkundige appreciatie en prettig-aandoende zelfspot. Kom nou eens om zóó'n stuk bij den pur sang moderne!... Maar De Medeplichtige, dat toch ook een hartig en goed stukje is, laat dan weer het zwàk-ouderwetsche kantje zien. Hier als bij Augusta de Wit's Nellis, een strooper, | |
[pagina 186]
| |
een boer, die der ‘wrekende gerechtigheid’ ontvlucht, door een dominee wordt geholpen en in veiligheid gebracht, maar hoeveel sterker is hier Augusta de Wit, omdat zij modern-koeler voor het geval staat, omdat zij in een speciaal moderne onverschilligheid voor het verháál, geen behoefte heeft gevoeld, dit met ouwerwetsche toevalligheidjes op te sieren tot het van een schetsje, een tranche de vie, een complete, gecomponeerde novelle zou geworden zijn. Overigens is er niet véél meer van dezen bundel te zeggen. De Gouverneur-Generaalsche: een ààrdig stukje. De Maas voor Rotterdam en Op Holland's Breede Wateren, nou ja, dat zijn van die goeiige toast-achtige dingetjes, waarvan je, als je in dezelfde enthousiaste after-dinner-stemming bent als de spreker, méé-wijntraan-in-'t-oog-lacht, en anders maar 'n beetje verlegen je lip bebijt. Terwijl Zwakke Kracht en Vriendschap... over het laatste heb ik al even gesproken en welnu: zoo is het eerste ook: beide onbeteekenende, door geen enkele qualiteit den schrijver waardige verhaaltjes, al opent Vriendschap dan ook met de bijzonder fraaie en lieve beelding van een meesje, dat op een zwiependen tak een tuinkamer in en uitwiegt. Maar in Een Mensch, daar is de schrijver weer op zijn sympathiekst, zijn sterkst en zijn best; daar is hij weer de wijd-opene, zoowel voor het klein- als groot-menschlijke zoo diep-ontvankelijke begrijper, zoo heelemaal niets in elkaar knutselend, zoo gansch niet zich verheven voelend boven zijn klein-menschelijk onderwerp en daardoor juist zoo pràchtig erboven; zoo ontvangend en gevend het leven in éénen tocht. Naar de taal in engeren zin, als kùnsttaal, als plastisch materiaal, als rijkdom van éénig-juist beeldende woorden, dáár moet ge bij dezen ouwerwetsch-moderne eigenlijk heelemaal niet naar kijken. Want o ho! dan ziet ge wel héél duidelijk dat toen ten jare '80 dat lustige stormzeetje van De Nieuwe Gids Holland zooveel nieuwen rijkdom binnenbracht, de stad Haspels aan een léélijk-verzànde haven moet hebben gelegen... -
M.H. van Campen. | |
Maurice Donnay, de l'Académie française. Alfred de Musset. Cours professé à la société des Conférences 1914 (Paris). Hachette et Cie.‘Celui-là au moins n'a jamais menti.’ De lofspraak geldt Alfred de Musset. Zij komt van niemand minder dan Taine, die haar neerschreef in het laatste hoofdstuk van zijn Histoire de la littérature anglaise. En een even scherp vernuft, Brunetiére, zegt, sprekende van de Musset's groote lyrische gedichten (Les nuits, Souvenir, Lettre à Lamartine): ‘c'est la sincérité, c'est | |
[pagina 187]
| |
l'éloquence du cri qu'il a poussé, c'en est l'accent d'entiére vérité qui (en) assurent à jamais la durée’.Ga naar voetnoot1) Zou dit ‘accent d'entière vérité’ niet de groote aantrekkelijkheid uitmaken van de Musset, en zou het niet die eigenschap zijn, welke wie eens onder zijn bekoring gekomen is telkens weer tot hem terug doet keeren en de hand doet uitstrekken naar elk nieuw boek dat zijn naam op den titel draagt, ook al brengt het, gelijk Donnay's geschrift, weinig meer dan een beredeneerd overzicht van 's dichters werk? La confession d'un enfant du siècle noemde de Musset den roman, waarin hij het drama van zijn amours met George Sand uitvoerig en zonder eenige terughouding verteld heeft. Zijn geheele verder werk kon dien titel dragen. Van zijn groote gedichten, gelijk de Muze in haar troostwoord in La nuit de Mai zegt: Les plus désespérés sont les chants les plus beaux,
Et j'en sais d'immortels qui sont de purs sanglots.
Zoo is het met elk van de tot zijn ‘Théâtre’ behoorende, aanvankelijk niet voor het tooneel bestemde stukken, welke hij schreef zonder te denken noch aan een publiek, dat ze zou kunnen meeleven, noch aan tooneeldirecteuren, die ze zouden kunnen weigeren of aannemen, noch aan een critiek, die ze zou verwerpen of in de hoogte steken. In elk van de mannelijke hoofdpersonen zijner comédies steekt iets van de Musset zelf: in Perdican van On ne badine pas avec l'amour, in Octave van Les caprices de Marianne, in Valentin van Il ne faut jurer de rien en in zoovele anderen. Overal ontmoeten wij de Musset met zijn voor liefde zoo licht ontvlambaar hart, als een vlinder van bloem tot bloem fladderend, en tintelend van dien geest, dien Donnay omschrijft als een ‘esprit dans lequel il entre de la finesse, de la bouffonnerie, de l'humour, de la bonne humeur, du pince-sans-rire, de l'imprévu, de l'impertinence, de la gaieté, de la tristesse’... Het is begrijpelijk dat de tooneelschrijver Donnay, de schrijver van Amants, bij voorkeur verwijlt bij de Musset's ‘Théâtre’, waarvan hij zegt: ‘Tout le théâtre de Musset est un théâtre d'amour; c'est même le théâtre d'amour’. Met bewondering vestigt hij de aandacht op al de schakeeringen van het liefdeproces dat er zich in afwikkelt, op het, met al zijne onuitputtelijke fantasie, toch zoo eenvoudige en natuurlijke van dit liefdespel, in tegenstelling van het zoo gezochte, spitsvondige van | |
[pagina 188]
| |
dat spel bij Marivaux. En hoe geniet Donnay, zelf een meester in den tooneeldialoog, van de Musset's dialoog, die, schoon niet voor het tooneel geschreven, en al blijft het proza dat van een dichter, het op het tooneel zoo ‘doet’. ‘Le beau langage!’ - roept hij uit, na het aanhalen van een gedeelte uit On ne badine pas - en, voegt hij erbij: ‘Pour être composées avec des mots simples, comme ces phrases ont grand air.’
‘On rencontre encore aujourd'hui, des septuagénaires qui savent par coeur ses poésies légères ou douloureuses’. Zulke zeventigjarigen, en meer dan zeventig-jarigen, kan men ook nog in ons land ontmoeten. Maar hoe staat het met het jongere geslacht? Van Frankrijk zegt Donnay: ‘Aujourd'hui il (de Musset) revient en faveur, en admiration, parmi la jeunesse.’ En bij ons? Wordt hij gelezen door de achttien- tot drie-en-twintig-jarigen: op de hoogste klassen van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Handelsscholen, op de colleges der hoogleeraren en lectoren in de Fransche taal en letterkunde? Donnay's boek zou er een geschikte inleiding en handleiding bij kunnen zijn. En ook buiten de schoolbanken en de collegebanken zij het hun aanbevolen.
v.H. |