| |
| |
| |
Liefde.
I.
Blonde wolken drijven door den hemel,
Blonde droomen drijven door mijn ziel.
'k Hef de hande' of uit dat blond gewemel
Hemelgoud me in de open handen viel.
De aarde is waard te wezen Godes schemel,
Blond van loover, dat de boome' ontviel.
Blonde paden ijlen naar den hemel,
Blondë Englen zweve' om 't zonnewiel.
Blonde lief, die lijkt alom te wezen
Waar het licht van Godes schoonheid drong,
Blonde lief, die 't blonde lied zal lezen,
Zonder weten hoe 'k voor hem het zong,
Blonde lief kon 't wonde hart genezen,
't Weer doen juichen, blij en liefde-jong.
| |
| |
II.
Nu bloeit mijn hart gelijk die gouden-regen,
Die naar het herfstblauw gele twijgen heft,
Al ritselt neer de gele bladerregen,
Die, dor en droef, den laten bloesem treft.
O laat de blaadren vallen allerwegen,
Hart, hoe nabij gij najaar al beseft,
En draag uw bloei gelijk een hemelzegen,
Die ál uw droomen zalig overtreft.
O gouden-regen! 't geel van eigen loover
Vermengt zich manend met uw bloesemgeel,
Doch vroolijk beur in 't blauw uw bloeigetoover,
Benijd door alle om uw tweevoudig deel.
Geef Meieblij aan bloeiensweelde u over,
O hart! mijn hart! geen liefde bloeit te veel.
| |
| |
III.
't Is niet de zon, die àl nu komt vergulden,
't Is niet de wind, die àl melodisch maakt,
't Zijn bloemen niet, die blij mijn handen vulden,
Het is geen vrucht, die zóo naar vreugde smaakt.
Het is mijn liefde en alles kan ik dulden
En ál wordt mooi, zoo zij mij niet verzaakt,
Wier sluiers ál met blauw en goud omhulden,
Wier tooverroê verheerlijkt wat zij raakt.
Ik voel mijn liefde in lauwe najaarsluchten,
Ik zie mijn liefde in licht-en-lommerspel,
Ik proef mijn liefde in purpre' en gele vruchten,
Ik aêm mijn liefde in elke aromemwel,
Ik hoor mijn liefde in voogle- en loofgeruchten.
En zonder liefde wilde ik sterven wel.
| |
| |
IV.
Toen ik mijn oogen óphief tot uw oogen,
Versmolt mijn ziel in weelde, wijl ik zag
Den blauwen hemel van uw mededoogen,
De zonnestralen van uw liefdelach.
De donkre smarten, die zoo zwaar mij wogen,
Verzonken diep waar louter vrede lag.
Door zachten weemoed werd mijn hart bewogen,
Wijl wel ik weet dat ik niet lieven mag.
En toch - wie durft de sterren niet beminnen,
Wijl ze onbereikbaar aan den hemel gaan?
Mijn Liefde klopt - o Liefde! ik laat u binnen,
O lieve Liefde! ik kan u niet weerstaan.
Bezalig, martel hart me en ziel en zinnen,
Wees teer of wreed, maar zie mij zeegnende aan.
| |
| |
V.
Een kinderhand is vlug met vreugd gevuld.
Aanzie mijn handen! weet dat héel mijn leven,
Wijl God zoo wilde, ik ben een kind gebleven,
Een zingend kind, vol hoop en ongeduld.
O voel van liefde en van verlangen beven
Mijn handen, leeg gebleven zonder schuld,
Die 'k smeekende óphef tot uw zonverguld
Zacht droomblond hoofd! O zalig is het geven.
Zoo nu gij aarzelt, wijl u lijkt te zwaar
Uw groote liefde voor mijn kleine handen,
Vrees voor uw liefde, o liefste! geen gevaar.
O laat uw liefdë in mijn palmen branden!
Ik zal haar dragen door mijn avondlanden,
Een blanke vlam, die maakt mijn paden klaar.
| |
| |
VI.
Zie niet mij aan - 'k verlang dan naar uw handen.
Druk niet mijn hand - 'k verlang dan naar uw kussen.
Doch al uw koelheid kan toch niet meer blusschen
Het vuur van liefde, dat uw blik deed branden.
Laat, milde lief, mijn ziel maar zweven tusschen
Wanhoop en hoop, in liefde's droomwaranden.
Eén hemel welft zich boven álle landen,
Alom geeft de aarde een zelfde wiegekussen.
Hier is mijn hart - zoo liefde 't wil bespelen,
Zal 't zuivre en teedre melodieën zingen.
Veel snaren sprongen, liefde kan ze heelen,
Wees zacht en zorg dat zij niet weder springen.
Wil liefdevol de onaangeroerde streelen,
Wek niet de snaren van de erinneringen.
| |
| |
VII.
Zacht lei de grijze najaarsmorgenstond
Op donker bosch zijn nevelwazen bleek.
En tot mij kwam een kind, dat zóo mij keek
In de oogen of 't mijn liefdewee verstond.
De milde logen van mijn glimlach week
Voor de ernstvolle oogen van dat kindje blond.
't Was of mijn lief dien kindergroet mij zond,
Dat onder wanhoop niet ik héel bezweek.
O kind! wie zei u dat ik, héel den nacht,
Als éen, die niets meer van den morgen wacht,
Doorwaakte in wanhoop, die geen traan verlicht?
O kleine bode! reik me uw reine hand,
Om mij te leiden naar het Eeuwig Land,
Waar eeuwge liefde leve in eeuwig licht.
| |
| |
VIII.
En Liefde kwam in 't najaarswoud en floot
Een loklied als een vogel in de Mei,
En 't bosch werd jong, in groene feestkleedij,
En lentebloemen sneeuwden me in den schoot.
Ik riep: - ‘O Liefde! October is voorbij
En zeer nabij de nacht, die alles doodt.
En heel de hemel vlamt vol morgenrood,
Heel de aarde bloeit weer - Liefde, is dat voor mij?’
Doch Liefde's lied werd droef gelijk de klacht
Van avondwind in bruin Novemberwoud.
En somber smolt de karmozijnen pracht
Der hemelzee in wolken grijs en koud.
De bloemen vielen als een doode vracht.
En Liefde liet me alleen. - Toen kwam de nacht.
| |
| |
IX.
Ik rukte wreed mijn schoone liefdeplant
Los uit mijn hart - zij werd mijn hart te groot.
In gouden bloei, de blanke wortels bloot,
Lag de arme plant te beven in mijn hand.
Toen heel de hemel laaide in avondrood,
Verplantte ik haar in ruigbruin heideland.
In 't goud en purper van den hemelbrand
Stond ze als het brandend braambosch. - ‘Doch de dood
Zal tot haar komen in den winternacht,’
Zoo peinsde ik droef en kuste haar vaarwel.
Neen - heel den winter praalt ze in volle pracht,
Een stralentuil, een bloeme' - en geurenwel.
O sterke struik! gaf God u zooveel kracht
En zijt ge onsterflijk? - Nu geloof ik 't wel.
| |
| |
X.
Blij zingend lei, in lommer van seringen,
Ik al de bloemen van mijn lentepad
Aan Liefde 's voeten. Met een lach vertrad
Hij wreed mijn gave. - Nooit zal 'k blij meer zingen.
Nu meng ik geel van linde- en berkeblad
Met rood van eikeloof, vol ritselingen.
En aarzlend om die schamele offeringen,
Leg 'k op uw drempel d' arme' Octoberschat.
Ik zocht alom, maar 't was te laat voor rozen.
Ik vond alleen nog zwarte scabiosen,
Fluweelen rouw in doode bladervracht.
Lief, wil ze nemen! 'k vraag u niet, te roemen
Mijn gele blaadren en mijn donkre bloemen.
Neem ze enkel aan, o lief! wijl ik ze u bracht.
|
|