De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Iets over de beteekenis der Hegelsche philosophie.Kan men eigenlijk wel spreken over Hegelsche philosophie? Bestaat er iets wat dien naam mag hebben? De vraag kan, al naar men het beziet, in ontkennenden en bevestigenden zin worden beantwoord. Tegenover de tegenstanders der Hegelarij - en hun aantal is beangstigend groot - mag om te beginnen wel eens nadrukkelijk worden betoogd: er bestaat geen Hegelsche philosophie, die als afzonderlijk systeem naast, onder of boven andere systemen zou staan. De Hegelarij geeft geen stelsel, geen stel waarheden, die zij tot ‘de’ waarheid verklaart, met verwerping en uitsluiting van de waarheden en stellingen, die door andere - en dan, naar men meent, door haar geminachte - wijsgeeren zijn verkondigd. Zij heeft nooit gezegd: dit is waarheid en al het andere onwaarheid. Zóó beschouwd kan het bestaan van een Hegelsche wijsbegeerte ten stelligste worden ontkend. En toch: er is een Hegelsche philosophie, die te onderscheiden valt van elke anders genaamde philosophie, maar uitsluitend in dien zin, dat zooals het geheel, van een lichaam bijv., geen deel is naast zijn samenstellende deelen en het toch iets anders mag worden genoemd dan, en kan worden onderscheiden van zijn deelen, eenzelfde verhouding valt op te merken tusschen de Hegelarij als het geheel en de andere philosophieën, die men hare deelen zou kunnen noemen. De Hegelarij is het systeem der systemen; in haar verwoordt zich ‘het’ denken, het alzijdige, het alomtegenwoordige, het absolute denken, dat is het denken van het absolute, de | |
[pagina 130]
| |
zelfoverdenking Gods; in de andere systemen openbaren zich de verschillende denkrichtingen en juist, omdat zij éene richting vertegenwoordigen, blijken zij eenzijdig en beperkt of betrekkelijk waar d.w.z. betrekkelijk onwaar. Het is de ontzaggelijke verdienste van Hegel geweest, dat hij de redelijkheid der betrekkelijke waarde van ieder systeem heeft beseft, en alle waarheden dier systemen heeft vereenigd tot een encyclopaedisch geheel, waarvan die waarheden de onmisbare factoren zijn, waarin zij alle hun plaats vinden en waarin plaats blijft voor elke nog komende denkrichting of waarheid. Men kan zeggen, dat met Hegel de wijsbegeerte haar doel heeft bereikt, niet omdat er voor de wijsbegeerte geen werk meer zou zijn te verrichten - haar taak ten opzichte van het eindelooze weten is eindeloos groot - maar omdat voortaan elke wijsgeerige richting van uit eenzelfde centrale punt kan worden gewaardeerd en geoordeeld; omdat nu de hoogte is bereikt, vanwaaruit men het geheel kan overzien. De Hegelaar ziet van iedere richting de betrekkelijke waarde. Het is een begrijpelijke maar daarom nog niet aangename gewoonte, vooral van minder-gevorderde Hegelaars, om bij het beoordeelen van een systeem veel meer op de betrekkelijkheid dan op de waarheid ervan te letten, waardoor zij in onverzoenlijke tegenspraak geraken met de aanhangers van het systeem, die alleen letten op de waarheid, voor hen ontwijfelbaar er in vastgelegd. Eigenlijk zou, practisch gesproken, de Hegelaar zich wel kunnen bepalen tot het aantoonen van de betrekkelijkheid, waar de voorstanders al hun best doen om de waarheid van hun systeem te bewijzen, maar deze houding zou op den duur toch te onbillijk en te eenzijdig zijn en alle eenzijdigheid is uit den booze. Maar ook zonder deze beperking van zijn taak, krijgt de Hegelaar, omdat hij zijn ‘vernietigende’ kritiek op alle systemen aanwendt, zoo achtereenvolgens vrijwel alle menschen tegen zich. En tegenover de partijgangers, de menschen met ‘idealen’, met gevestigde, muurvaste overtuigingen; tegenover de geloovigen, die niet willen weten en de vele weters, die niet meer aan geloof doen; tegenover hen, die zweren bij hun agnosticisme of nooit twijfelen aan de steeds geldende volstrekte waarde van hun twijfel - tegen- | |
[pagina 131]
| |
over hen allen heet de Hegelaar een Mefisto, een allesontkenner, een waaghalzige hemelbestormer, een eigenwijze veelprater, voor wien iedere enthousiast, iedere geloovige, zich als voor een verlammend gif heeft te hoeden; heet hij een bespotter der Goden, voor wien niets en niemand heilig is, en een bederver der - academische en niet-academische - jeugd, tegen wiens optreden en leer met klem dient te worden gewaarschuwd. Het is daarom noodzakelijk er steeds weer de aandacht op te vestigen, dat de ware Hegelaar, juist omdat hij Hegelaar is, zich in staat weet, de waarheid van ieder systeem te doorzien en die tegenover den tegenstander van het systeem te verdedigen. Niet, dat hij daarom ieder systeem even waar acht: de graden van zuiverheid, waarin het begrip zich uit, zijn zeer vele. Zoo zal hij, om een voorbeeld te noemen, het Christendom, waarin het zuivere begrip der religie vervat is, hooger achten dan het Boeddhisme, dat ternauwernood religie mag heeten en zal hij zich dus verzetten tegen een streven om het laatste ingang te doen vinden bij hen, die van het Christendom vervreemd - d.i. in de meeste gevallen: er beneden - zijn geraakt; maar evenzeer zal hij zich verzetten tegen Christelijke aanmatiging, die in het Boeddhisme niets dan doemwaardig bijgeloof ziet. Het is de eindelooze taak van den Hegelaar om de tegenstanders van een stelsel er mede te verzoenen en om de aanhangers te doen inzien, dat het streng volhouden van hunne meening evenals elke consequentie ‘zum Teufel’ voert. Het is een afmattende taak en dank zal men er al zeer weinig mee oogsten. Maar de Hegelaar vindt zijn belooning in het inzicht zelf, dat tot een bijkans onverstoorbare Meeresstille des Gemüths kan voeren. De Hegelaar treedt dus tegelijk scheidend en verzoenend op: deze tegenstelling is een der vormen van ‘de’ tegenstelling, de tegenspraak, die het wezen der Hegelarij, het wezen der Schepping, uitmaakt. De Hegelaar is altijd naar zijn inzicht het éen èn het ander, wat natuurlijk niet belet, dat hij door temperament, omstandigheden meestal gedrongen zal zijn het een òf het ander te zijn. Hij is monist èn dualist, individualist èn socialist, Protestant èn Katholiek, Theist èn pantheist, Spinozist en pragmatist, kortom èn voorstander èn tegen- | |
[pagina 132]
| |
stander van alles wat zich laat denken en zeggen. Hij begint met de ervaring hoog en onmisbaar te achten - al wil men dat niet altijd van hem gelooven - wetende, dat zonder het gegevene der ervaring zijn denken tot een ijl gedachtenweefsel zou zijn teruggebracht; wetende, dat zonder de primaire ervaring der natuur, der geschiedenis, zonder het kunstgevoel eu zonder het religieuze gevoel, zijn wijsbegeerte zonder begin zou zijn. Hij zal dus ook de wetenschap naar behooren achten, die de ervaringen beschrijft, meet, telt en ze met proeven oproept, waar ze noodig zijn. Maar hij zal ook weten ‘dat duizend feiten nog geen waarheid zijn’, dat, om tot de waarheid, tot het ware, te komen, den feiten geweld moet worden aangedaan en hiervoor de macht en de kracht van zijn centraliseerend denken noodig zijn, wat feitelijk stilzwijgend door alle wetenschapsbeoefenaren wordt erkend, in zoover geen enkele hunner - (tenzij misschien de aardrijkskundige -) bij zijn feiten blijft, maar gaat zoeken naar den samenhang der dingen, om in dien samenhang een eenheid van het vele te vinden, een eenheid, die de ervaring der veelheid zoo onmiddellijk niet gegeven had. Is dan de ‘minachting’ die, naar men zegt, de Hegelarij voor het feitenmateriaal der wetenschap zou hebben, niet redelijk gerechtvaardigd? Is het niet goed als zij eens haar spottende stem laat hooren tegen hen, die zeggen: we kennen nu de waarheid nog niet, maar beloven, dat we later, later als nog honderd-, duizend-maal meer zal zijn geteld, gemeten en geweten, dat we dàn eindelijk wel eens de waarheid zullen hebben? We hebben nu en hier de waarheid, de waarheid in het gekende is geen andere dan de waarheid in het nog niet gekende en we voelen, beleven en kennen de waarheid in een vorm zóo eenvoudig, zóo vanzelfsprekend, dat men zich verbaast en vraagt, waarom er zooveel wordt gestreden om dien vorm voor nietig en nietswaardig te verklaren. De Hegelaar vindt de waarheid ‘vanzelfsprekend’, zijn inzicht is hem, van één zijde genomen, openbaring en hij aanvaardt die openbaring, niet omdat zij absurd, onbegrijpelijk is, maar omdat hij haar begrijpt. Hij voelt zijn denken gedrongen in de banen der denkwetten, die onwrikbaar gelden voor hem en voor ieder ander. Hij voelt, dat ‘het’ in hem denkt, zooals hij zich ook gedrongen voelt in | |
[pagina 133]
| |
de richting van een voor allen geldende ethiek, waaraan hij zich moet, en als hij het begrijpt, ook wil onderwerpen. De Hegelaar zegt: het algemeene, het absolute, het volmaakte, het volkomene, het ware, de werkelijkheid (als eenheid van wezen èn verschijning genomen) bepaalt zich zelf, houdt zich zelf in stand door zich zelf te scheppen en zich zelf te vernietigen, is volkomen zelfbewust, begrijpt zich zelf volkomen, welk zelfbegrip begin en eind is van zelfoverdenking. Dit zelfbegrip van het absolute, waarin dus het denken van het absolute en het zijn van het absolute één zijn geworden - de absolute eenheid van denken en zijn - is als ‘hoogste’ kategorie in alle deelen der werkelijkheid terug te vinden, dus ook in de natuur en ook in den eindigen (subjectieven) geest, waaruit weer volgt, dat de eindige geest in staat zal zijn - en het bestaan van objectieve wetenschap is de proef op de som - de natuur, zichzelf en het oneindige te begrijpen, met begrippen, die derhalve niet uitsluitend het gewrocht zijn van dien eindigen geest, maar die hem uit de werkelijkheid toevloeien. Met von Hartmann laat zich betoogen, dat het de werkelijkheid is, die ons bewustzijn bepaalt; de werkelijkheid openbaart zich aan en in ons. Men kan de werkelijkheid herleiden tot een groot aantal kategorien, die ieder voor zich én betrekkelijk én absoluut gelden. De werkelijkheid kan zonder rest worden herleid tot: iets en iets anders, tot getal, tot maat, tot stof, tot kracht, tot mechanisme, tot chemisme, tot leven, tot ziel, tot zelfbewustzijn, tot zelfbegrip (= Idee). Iedere herleiding heft de andere herleidingen op, toont dus hunne betrekkelijkheid aan. De Hegelaar zal van al die herleidingen met begrijpende belangstelling kennis nemen en hun betrekkelijk recht erkennen. Hij zal bijv. vinden, dat het materialisme als moment van denken, als denkrichting, als kategorie waar is, zijn waarheid, zijn waarde heeft, zijn waarde houdt, zoodat hij zal glimlachen om de hedendaagsche uitspraak, dat het materialisme nu ‘voor goed’ overwonnen is. Maar geen enkele richting is ‘het’ ware en zoo zal de Hegelaar de tegenwoordige oplossing van het materialisme in energetica allerminst verwonderlijk achten, omdat het materialisme als alle betrekkelijkheden onhoudbaar moest blijken. Over het panpsychisme zal hij niet anders kunnen oordeelen, het heeft zijn absolute verdiensten en zijn absolute tekortkomingen. | |
[pagina 134]
| |
De Hegelaar herleidt de werkelijkheid tot elke kategorie waarbij hij die, welke meer bepalingen aan zich heeft, de hoogere zal noemen. De hoogste is die, waarbij het absolute volstrekte zelfkennis blijkt te zijn. Het absolute, de werkelijkheid, God, is zelfkennis: is Idee. En nu bekent de Hegelaar zich op zijn wijze agnosticus: het hem in de verschillende vormen der ervaring gegevene absolute, dat hij tot de hoogste kategorie heeft leeren herleiden, dat hij dus totaal heeft leeren doorzien, is als totaliteit onafleidbaar. Men kan zeggen: het absolute blijkt Idee, maar tegelijk moet men zeggen, omdat het absolute niets ‘anders’ tegenover zich heeft: het absolute is onverklaarbaar, want verklaren is afleiden van iets anders, het is absoluut mysterie. Voor den Hegelaar laat zich de ‘noodzakelijkheid’ der werkelijkheid niet betoogen, veeleer is de werkelijkheid, als het van niets afgeleide, de absolute toevalligheid te noemen. Zij is zoo, omdat zij zoo is. Zóo huldigt de Hegelaar het agnosticisme, al is van den anderen kant al zijn denken, al zijn betoogen gericht tegen de agnostici, die ergens in het gebied der werkelijkheid een onoverkomelijke grens van het menschelijk denken zetten, waarachter dan het onkenbare zou schuilen. Voorloopige grenzen van weten zijn er zeer zeker en zullen er altijd zijn, maar men bedenke wel, dat de grens niet alleen scheidt maar ook vereenigt; dat juist aan de grens het gekende en het ongekende zich vereenigen, hunne eenheid vinden en dat bovendien het stellen van de grens en het definieeren van het onkenbare voortbrengsels van het denken zijn en dus daarmee het onkenbare binnen de sfeer van het denken is getrokken. De Hegelaar is skeptisch, niet in dien zin, dat hij de vertwijfeling ondergaat van hem, die zich door den twijfel den weg tot alle inzicht afgesloten, of in radeloosheid alle waarheden zichzelven ad absurdum ziet voeren, maar zóo, dat juist zijn volgehouden twijfel den sleutel tot het inzicht levert. Intusschen: er schuilt in die Hegeliaansche skeptische houding tegenover de vele waarheden niet alleen een groote, heerlijke macht, maar ook een gevaar: ze werkt dikwerf verlammend op het handelen. De Hegelaar zal zich steeds geneigd gevoelen tot het teruggetrokken beschouwende leven, want de rustige stilte daarvan is | |
[pagina 135]
| |
de onmisbare voorwaarde voor de verbreeding en verdieping zijner persoonlijkheid, is de voorwaarde voor de mystieke vereeniging met de eeuwige stilte Gods, voor de mystieke ekstase, waarin het religieuze leven zijn hoogtepunt bereikt, het Pinksterfeest waarop de ziel het vuur van den Heiligen Geest in zich voelt nederdalen en zoo in waarheid enthousiast, van God vervuld, wordt. Maar gevaar treedt op, wanneer die neiging tot het teruggetrokken leven in verbinding met den twijfel den Hegelaar er toe zou brengen zich te bepalen tot die bijna uitsluitend lijdelijke houding, die men het dilettantisme heeft genoemdGa naar voetnoot1), een levenshouding, waarin alle de vele waarheden met waardeerende belangstelling worden nagegaan, genoten en geoordeeld, waarin het ijveren voor een bepaalde richting al uiterst moeielijk en martelaar voor een bepaalde zaak te worden iets ondenkbaars lijkt, omdat ten slotte - juist ten slotte - de taak als elke andere door haar ‘onwaarheid’ zooveel opoffering niet waard blijkt. De dilettant is de belichaming van de onverstoorbare gelijkmoedigheid, een boeddhistische onaandoenlijkheid, die echter nog belangstelling voor de veelheid bewaard heeft. De dilettant kan niet haten, omdat hij niet krachtig kan liefhebben: voor hem is het teruggetrokken leven waarlijk, zooals Paul Sabatier het heeft genoemd: un égoisme déguisé. Zóo werkt de skepsis verlammend. Maar ziet, in die skepsis ligt ook het wereldbewegend moment: de groote Makers der menschheid zijn zij, die hebben getwijfeld aan de waarachtigheid van bestaande toestanden en heerschende meeningen en getoond hebben, dat in den twijfel niet alleen ligt een vernietigende, maar ook een scheppende kracht. Heeft niet de Christus door zijn heiligen twijfel de menschheid uit den ban der strenge Rechtvaardigheid in de vrijheid der Liefde gevoerd? Maar noodig is, dat de twijfel niet alleen voert tot ontkenning, maar daar doorheen - en zoo zichzelf opheffend, ook de twijfel is niet alles - tot bevestiging. En waar juist de Hegelsche skepsis aan deze voorwaarde voldoet, zal de ware Hegelaar, dat is hij, die onafgebroken streeft naar de volledigheid van zijn persoonlijkheid, de handeling niet kunnen laten | |
[pagina 136]
| |
varen en zal hij op den duur uit de teruggetrokkenheid van zijn beschouwend leven in de volheid van den strijd worden gedreven, in den eindeloozen en bitteren strijd om waarheid, waarheden en ‘idealen’, een strijd, waarvan hij de noodzakelijkheid beseft, waarmee hij vrede heeft, waarin hij ten slotte ook weer bevrediging kan vinden. De Hegelaar is idealist, maar niet zóó, als dat soms van hem wordt geeischt. Er is den jong-Hegelianen ten onzent een verwijt van gemaakt, dat zij zoo weinig ‘idealist’ zijn, ‘dat zij wel de Idee, maar niet het Ideaal kennen’, waarmee dan wordt bedoeld, dat zij maar niet willen gelooven, dat ‘het betere’ later zal komen, zich in de toekomst steeds meer zal verwerkelijken. Dit verwijt berust, dunkt mij, op misverstand: de Hegelarij heeft zich dit verwijt niet aan te trekken. De Hegelaar is wel degelijk idealist, in zooverre hij weet, dat het ware te beleven en te begrijpen is, zoodat hij vol idealisme staat tegenover nihilisten en agnosten. Het Ware, het Eeuwige Ware, is er nu, is altijd geweest en zal altoos zijn: het verleden, heden en toekomende van de dingen en van de menschen en van hun verhoudingen tot eindigheid en oneindigheid onderscheidt zich naar den vorm, maar niet naar den inhoud, die éen is. Het toekomstige is niet méér het ware, het absolute, dan het tegenwoordige, het is het alleen maar in anderen vorm. Wie denkt, dat het ware (het oneindige) wel ‘eens’ zal komen geeft te kennen van het ware nog weinig begrip te hebben; de Hegelaar kan, wat aangaat de verwerkelijking van het ware, van de toekomst niet méer verwachten dan van het tegenwoordige. Op deze overweging is het beruchte conservatisme van den Hegelaar gegrond: hij weet het tegenwoordige te waardeeren. ‘Alles wat is, is redelijk,’ heeft Hegel gezegd en men heeft er hem den zwartsten reactionair om gescholden. Zij, die hem deze uitspraak zoo geweldig kwalijk hebben genomen, verwarren daarbij gewoonlijk redelijkheid met wenschelijkheid. Onze tegenwoordige vorm van samenleving bijvoorbeeld, die toch maar weinigen bevredigt - en terecht - is redelijk omdat hij begrijpelijk, begrijpelijk omdat hij redelijk is. Is niet de sociologie gebaseerd op die begrijpelijkheid en leidt zij niet uit de redelijkheid der sociale misstanden de middelen af ter verandering en verbetering? Het is de groote | |
[pagina 137]
| |
verdienste van Marx, een der allereersten te zijn geweest, die de redelijkheid der samenleving hebben ingezien en zoo ‘van Utopie tot Wetenschap’ zijn gekomen; verdienste, die niet, zooals men nu meent, wordt tenietgedaan door het onloochenbare feit, dat hij bij de toepassing van zijn inzicht heeft misgerekend. Maar de redelijkheid der samenleving is redelijkheid in bepaalden vorm, dus beperkte, betrekkelijke redelijkheid, die zich daarom juist weer als (beperkte) onredelijkheid aan ons doet gevoelen, zoodat we den gegeven vorm der samenleving anders, beter, wenschen en... altoos anders zullen blijven wenschen. De Hegelaar is behoudend, maar hij is niet alleen dàt, hij is ook vurig revolutionnair, want is niet al wat bestaat (slechts) waard, dat het vergaat? Is het niet het onontkoombaar lot van alle waarheden, dat zij op grond van de immanente kritiek, d.i. krachtens hun eigen beginsel, blijken onwaarheden te zijn? We moeten verder, op straffe van ‘uit den tijd’ te geraken, we mogen niets vasthouden of vastspijkeren; aldoor en onvermijdelijk lost het heden zich op in verleden en toekomst. De oude waarheden heffen zich op tot andere, tot nieuwe waarheden; weliswaar weten wij die laatsten evenzeer ten ondergang gedoemd, maar voorloopig lijken zij, ten opzichte van de oude, die ons hare onhoudbaarheid zoo pijnlijk en onmeedoogend hebben getoond, meer aannemelijk, zóó aannemelijk, dat het moeielijk wordt voor de oude waarheid de verschuldigde waardeering te blijven koesteren. Zoo beleven wij tegenwoordig den niet tegen te houden overgang van het individualisme naar het socialisme, een overgang, die op alle terreinen des levens zoo duidelijk mogelijk valt waar te nemen voor ieder, die zijn oogen open heeft. En wie een klaar en pijnlijk besef heeft van de ellende waarin het streng toegepaste individualisme ons heeft gebracht, zal het komende socialisme met vreugde aanvaarden omdat dit om te beginnen ons van den druk dier toepassingen zal bevrijden. Maar hij heeft te bedenken, dat even onfeilbaar als het socialisme komt met zijn rijke zegeningen voor velen, het ons even stellig zijn beperktheid, bekrompenheid, onhoudbaarheid en onduldbaarheid zal doen voelen, zoodat het zal verworden tot een smaad en een last, die dan weer het | |
[pagina 138]
| |
individualisme, als de bevrijder gepredikt en begroet, van ons zal hebben weg te nemen. Het individualisme, dat wij nu als ‘oude plunje’ van ons gaan werpen, het behoudt zijn waarde en verdient dus onze blijvende waardeering: de aanhangers van de komende richting mochten dit wel bedenken, de waardeering is hier meestal vèr te zoeken. We hebben het nieuwe te aanvaarden als ‘het ware’, maar ons en anderen er voor te behoeden, dat van het nieuwe te veel wordt verwacht; altijd weer zal de zegen zich verkeeren tot een vloek, zoolang er eindigheden zijn, zijn er verschillen, strijdigheden en strijd, botsingen en afstootingen, miskenning, wanbegrip, haat en lijden in een eindeloosheid waaruit geen ‘eindelijke’ verlossing te hopen valt. Dit is het pessimisme van den Hegelaar. De Hegelaar zou het Ideaal niet kennen? Hij kent het! De Hegelaar weet zich heel goed de beste, de ideale, samenleving te denken als die, waarin zich egoisme en altruisme tot een volkomen evenwichtig ‘allen voor allen’ hebben vereenigd; waarin de moreele gezindheid van ieder met het voor allen geldende recht samenvalt; waarin ieder kunstenaar is en als zoodanig zijn ontroering uitdrukt in vormen, die de begrijpelijke kunstnormen voor allen blijken te zijn; waarin allen hun dan volkomen ontwikkeld religieus gevoel hebben leeren begrijpen en zoo zijn gekomen tot een alomvattend begrip omtrent het absolute, tot een credo, waarin het persoonlijke, subjectieve, inzicht en het objectieve dogma ongedwongen zijn vereend - maar hij weet óók, dat eindeloos het Evenwichtige zich openbaart in het onevenwichtige, dat de onveranderlijke rust der Oneindigheid zich verwerkelijkt in de onrustige veranderlijkheden der eindigheid, elk voor zich momenten der Oneindigheid, momenten, die ondanks - en juist dóór - hunne waarheid tot een last en een kwelling worden voor wie ze beleeft. Men beroept zich op de evolutie en wijst er op, dat de geschiedenis - naar het woord van Hegel - is een voortschrijden in het bewustzijn der vrijheid. Maar bewustzijn der vrijheid is nog geen verwerkelijkte vrijheid; het hoogtepunt van het bewustzijn der vrijheid is al voor bijna twee duizend jaar in het Christendom bereikt en hoe hopeloos ver zijn we nog van de verwerkelijking! En al mag worden vast- | |
[pagina 139]
| |
gesteld, dat in sommige deelen van West-Europa de vrijheid niet alleen beter wordt begrepen maar ook beter gehandhaafd en gewaarborgd dan in vroeger tijden het geval was, dan mag toch ook dikwijls ernstig worden betwijfeld of de meerdere vrijheid berust op zelfbeheersching der individuen - eerst dan is zij ware vrijheid - dan wel op een soort ‘loslating’ der individuen. Heeft men niet te erkennen, dat het liberalisme gevoerd heeft tot een verwilderende bandeloosheid, die juist het optreden van het socialisme met zijn bindend, normatief, karakter noodzakelijk en gewenscht maakt? Het lijkt mij toe, dat de gang der geschiedenis evenveel te vreezen als te hopen geeft. En waaruit, uit welke gegevens, leidt men af, dat de evolutie ononderbroken zal voeren naar het meer volmaakte? Men bedenke het toch: op het oogenblik biedt de evolutieleer ons niet meer dan het inzicht, dat de tegenwoordige vormen der eindigheid in natuur en samenleving uit vroegere vormen zijn ontstaan en bij dat ontstaan een groot aantal factoren in werking zijn. Hun aantal is nog niet bepaald - zoo het ooit te bepalen is -; vaak heeft men de fout begaan om éen factor als ‘den’ factor te nemen, waardoor de beteekenis van dien éénen veel te hoog werd aangeslagen. Historisch-materialisme en Darwinisme zijn van die éenzijdige verlichting van éen moment zeer leerrijke voorbeelden. De synthese waarin al de factoren - ik noem: milieu, opvoeding, natuurlijke teeltkeus, economische verhoudingen, erfelijkheid, aanpassing, struggle for life, mutabiliteit, egoisme, wederzijdsch hulpbetoon e.t.q. - naar waarde worden gerangschikt, moet nog worden gegeven. En op zijn zachtst genomen voorbarig te noemen zijn alle pogingen om op dit weifelend inzicht een voorspelling omtrent verre toekomsten te doen steunen. Dan nog: voor een betere samenleving zullen betere menschen noodig zijn! Welke hoop kunnen ons hier de biologen geven, als zij ons wijzen op de onveranderlijkheid - en dus onverbeterlijkheid - der soort? Hebben we hier niet te doen met een overblijfsel der liberale opvatting, dat de mensch ‘van nature’ goed is maar dat de omstandigheden hem bederven, zoodat verbetering der omstandigheden het afdoend middel zou zijn? De hedendaagsche opleving van het zondebesef, van het besef, | |
[pagina 140]
| |
dat de mensch juist ‘van nature’ het kwaad zelf is, opent toch nog andere en minder bemoedigende verschieten! Maar al zou het waar zijn, dat de evolutie zich gestadig langs opwaartsche lijnen beweegt en al blijft de mogelijkheid, dat na eeuwen het Ideaal meer zal zijn benaderd dan nu - welke beteekenis heeft dit gebeuren in verre toekomst voor de talloos velen, die nu, nu, in nood en ellende ronddolen? Wie is op den duur te bevredigen met de hoop of zelfs met de stellige wetenschap, dat anderen, lang na hem, het beter zullen hebben, zijn nooden niet zullen kennen en zijn ellende niet zullen ondergaan? Men ontkent in vele kringen de waarde van het ‘einmalige’ Heilsfeit in een ver verleden als troostgrond en eischt terecht de erkentenis, dat een feit niets beteekent voor hem, die het niet als een gebeuren in het heden van eigen leven ervaart. En zal dan het toekomstige heilsfeit meer waarde hebben voor de ellendigen en verdrukten van heden? Immers neen! Men heeft hun het tegenwoordige heil te brengen! Houden niet de ‘idealisten’ veel te weinig rekening met het onvervreemdbaar recht op geluk van ieder individu? Het moge dan waar zijn, dat het individualisme dat recht vaak heeft opgeblazen tot recht op bandelooze genotjagerij, maar men moest nu niet eischen, dat de enkeling uitsluitend zijn geluk hebbe te vinden in het welzijn van anderen. Zou niet de (bedenkelijke) opgang, door het Boeddhisme in West-Europa gemaakt, daaruit zijn te verklaren, dat het Boeddhisme een geraffineerd egoisme predikt, met een leer die uitsluitend het geluk van den enkeling als einddoel heeft? Hier vindt nu de Hegelaar zijn eigenlijke taak en zijn ‘ideaal’. Hij weet zich door zijn ervaring en zijn denken meester over schatten van onuitputtelijken rijkdom. Dit bezit drijft hem uit de eenzaamheid van het schouwend leven in de volheid van den strijd om van zijn bezit mede te deelen. Hij zal niet moede worden telkens te verkondigen: het ware is hier en nu te beleven en te bedenken. De machtige waarheden van het Christendom als absolute religie en van Hegelarij als absolute philosophie, ze liggen voor het grijpen voor wie maar grijpen wil. Hij predikt geen tevredenheid mèt het bestaande - de onduldbare beperktheid hiervan kàn niet, kan nooit bevredigen - maar tevredenheid te | |
[pagina 141]
| |
midden van het bestaande, ondanks het bestaande. Tegenover het lijden door de onderlinge verschillen, de strijdigheden, de botsingen der eindigheden veroorzaakt; tegenover de radeloosheid van hem, die onder den overstelpenden drang der eindigheden, het hulpelooze gevoel heeft van alleen te staan in een omgeving van ‘anderen’, van vreemden; tegenover de diepste smart - de smart der besten - die van gescheiden te zijn van het Oneindige - daartegenover kan hij plaatsen zijn sterk bewustzijn der eenheid en wie dit bewustzijn heeft, die heeft naar het woord van Eckehart het allerbeste: de rust in de volheid der smart. Die eenheid, die is eenheid van het vele, veeleenheid, volledige eenheid, waarin de veelheid, de scheiding dus blijft voorondersteld, die eenheid wordt op verschillende wijze beleefd en doordacht. Middellijk wordt de eenheid van het Ik en de Oneindigheid beleefd in de Kunst en in de Liefde, ònmiddellijk in de Religie. En Kunst en Liefde en Religie onttrekken het eindige Ik aan zijn eindigheid; ieder hunner stelt het Ik in staat zich te ontplooien tot de onmetelijke grootheid der Oneindigheid. Tegenover de Religie heeft de Kunst de betrekkelijke tekortkoming, dat zij bij haar verlossende werking uit de eindigheid zich aldoor van eindige middelen moet bedienen: de ervaring der Oneindigheid in de Religie is een ònmiddellijke. De verheffing, die de kunst kan bieden heeft daarom steeds - hoe sterk de ontroering ook kan zijn - zóozeer het merk van het voorwaardelijke, het tijdelijke en vluchtige, dat zij maar zeer weinigen op den duur kan bevredigen. Meer dan de Kunst is de Liefde in staat het leven der enkelingen tot een rijkdom te maken, maar ook hier wordt de rust van het éens zijn telkens pijnlijk onderbroken door het besef van het niet-eens zijn, de smart der verwijdering. En hoe groot is die smart als het voorwerp der Liefde voor goed wordt weggenomen! Boven de Kunst en boven de Liefde staat de Religie. De religieuze mensch zal ook ontvankelijk zijn voor de aandoening der kunst, zal de Liefde tot zijn bezit kunnen rekenen, hij heeft daarenboven nog de heerlijke ontroering, die de onmiddellijke ervaring der eenheid met het Oneindige te voorschijn roept. En op deze meerwaardigheid der religie te | |
[pagina 142]
| |
wijzen lijkt mij juist in de naaste toekomst de taak van den Hegelaar, wat natuurlijk zijn ijveren in andere richtingen niet mag uitsluiten. Zoo zal hij ook moeten trachten door overdenking van de schoonheidservaring eigen en anderer kunstgevoel te verdiepen en te verfijnen en zal hij op grond van zijn overdenking het tegenwoordige, nog zoo sterk weifelende, streven naar nieuwe kunstnormen met begrijpende waardeering kunnen volgen en wellicht kunnen steunen. Maar meer dan le culte du beau is hem de Religie! Het achter ons liggend tijdperk van het individualisme heeft ons van de Oneindigheid vervreemd. Nu wendt zich weer de aandacht der leidende geesten van het individueele naar het niet-individueele, van de veelheid naar de eenheid, van de eindigheid naar de Oneindigheid, de Religie herleeft! Het gaat langzaam, maar het gaat. Het getal der tegenstanders, der verachters, der twijfelenden en onzekeren is nog groot, hen allen moet de Hegelaar trachten te bereiken. De ongeloovigen zal hij er niet toe willen brengen hun twijfel in eens tot zwijgen te brengen en aan te nemen wat ongerijmd lijkt. Weten op gezag, al is het het begin van alle wijsheid, is nog geen begrijpend weten, het gedachteloos ja zeggen is niet het hoogste. Maar aldoor ontkennen is ook al zeer weinig belangrijk, al zal tegenover de vormen waarin het religieuze gevoel zich uit de ontkenning steeds haar betrekkelijk recht hebben. De ongeloovigen moeten uit hun ontkenning van wat niet wordt begrepen worden gebracht tot het aannemen door het begrijpend inzicht. Ook tegenover de geloovigen zal dit begrijpend inzicht vaak moeten worden verdedigd, want maar al te dikwijls leven zij in de vreeze van het intellectualisme. Hier dient de vaan van het begrip te worden hooggehouden: religie is wel méer dan begrijpen, gaat niet in philosophie op, religieuze ervaring is altijd het éérste, zoodat wie deze mist, ook bij het helderste inzicht niet religieus kan worden genoemd - maar begrepen religie is méér dan onbegrepen religie. Schadelijk kan en zal het denken slechts zijn voor de vormen der religie, maar daar zijn het dan ook vormen voor, de inhoud blijft gerechtvaardigd. En waar de vormen voortgebracht zijn door het denken, zal aan het denken de keuze en de verdediging van den vorm waarin | |
[pagina 143]
| |
de algemeene religieuze inhoud het zuiverst is begrepen, worden opgedragen. En zonder aarzelen dient hier het Christendom te worden gekozen! En niet op religieuze gronden maar op redelijke. Al is het ontegenzeggelijk waar, dat meerder inzicht zal leiden tot verfijning van het gevoel, kwalitatief is het aan alle vormen van religie ten grondslag liggende gevoel van eenheid met het oneindige hetzelfde. De Christen bijv. is niet religieuzer dan de Jood, maar het Christendom staat daarom hooger omdat het zuiverder inzicht geeft, omdat het de Blijde Boodschap der Liefde heeft gesteld tegenover de strenge Boodschap der genadelooze Rechtvaardigheid. Zóó, naar zijn inzicht, staat ook het Christendom oneindig hooger dan het atheïstische Boeddhisme en daarom dient scherp te worden front gemaakt tegen hen, die dit Boeddhisme, al of niet Westersch gekleurd, aan de velen, die van het Christendom vervreemd zijn geraakt, als ‘de’ religie willen brengen. Dit wil niet zeggen, dat het Boeddhisme waardelooze onzin is, maar wèl, dat het als vervangmiddel voor het Christendom niet deugt. Hun, die van het Christendom zijn vervreemd, hebben wij het beste te bieden wat gegeven kan worden: het Christendom. Inderdaad: het beste wat gegeven kan worden. Het Christendom is niet alleen beter dan andere vormen - dan zou nog de mogelijkheid bestaan, dat een vorm werd bedacht, die ook het Christendom overtrof - het is het beste, het is het eindpunt. In hoofdzaak wellicht langs den weg der dichterlijke intuitie, maar stellig ook langs dien van het redeneerend inzicht is het Christendom gekomen tot het zuivere begrip der religie, waar alle andere godsdiensten slechts begrippen omtrent religie hebben. Het Hegelsche inzicht aangaande het wereldgebeuren en het Christelijke vallen volkomen samen naar den inhoud. Hegelarij en Christelijke leer verschillen alleen in zoover, dat het Christendom als alle godsdiensten zijn begrip heeft geuit in de voor de menigte het best te begrijpen taal, die der gelijkenis, der allegorie, der dichterlijke beeldspraak. De woordenschat van beiden verschilt ook daarom nog, dat de godsdienst meer dan de wijsbegeerte het gevoelselement in woorden heeft om te zetten. Èn religie èn wijsbegeerte hebben als | |
[pagina 144]
| |
inhoud het absolute; de wijsbegeerte bemoeit zich vrijwel uitsluitend met dien inhoud als het gegevene der ervaring, de religie bemoeit zich bovendien met de wijze, waarop die inhoud tot ons komt, met de religieuze ervaring en met haar gevoelstoon, de religieuze ontroering, die niet alleen positief maar ook zeer sterk negatief kan zijn. De wijsbegeerte vraagt: Wat is de beteekenis, het begrip van het oneindige? - de religie vraagt bovendien: Wat beteekent het oneindige en de ervaring van het oneindige voor iedere persoonlijkheid als kracht in diens leven? Voor den wijsgeer, die het Oneindige alleen voor zijn denken heeft, op de wijze, zooals de natuuronderzoeker de eindigheid beschouwt, zal dat oneindige bijv. het absolute, de werkelijkheid of de Idee heeten, voor den godsdienstige, die het oneindige met meer of minder ontroering ervaart, heet het: God, en hij verbindt aan dien naam onmiddellijk eene of andere gevoelvolle voorstelling, die op haar beurt in staat is de religieuze ontroering op te wekken. Juist met het oog op die ontroering gebruikt de religie andere termen dan de wijsbegeerte. Zoo zijn de zuivere begrippen van het Christendom geuit in de taal der gevoelvolle verbeelding, die daarom volstrekt niet redeloos is; integendeel herkent de wijsgeer in de klanken dier taal het redelijk inzicht, dat er mede aan ten grondslag heeft gelegen en hij zal die taal blijven gebruiken, omdat het gevoelselement, aan den godsdienst onverbrekelijk eigen, er beter in kan worden opgenomen, dan in de uiteraard koele en nuchtere woorden der philosophie. Zóó aanvaardt de Hegelaar het Christendom als de absolute religie, omdat hij in de Christelijke leer, in de bewoordingen der gevoelvolle beeldspraak en van de gelijkenis, zijn absolute philosophie herkent. Het bijzondere en het algemeene zijn bij alle onderscheid één. Dit is eigenlijk het centrale leerstuk van Hegelarij en Christendom: al het andere kan hieruit worden afgeleid. Deze eenheid van wat toch verschillend blijft, deze identiteit, wordt gevoeld lang voor zij wordt begrepen. Hegel heeft aangetoond hoe in de verschillende godsdiensten het begrijpen steeds zuiverder wordt. In de zoogenaamde natuurgodsdiensten wordt nog te weinig aandacht geschonken aan het verschil, aan het gescheiden-zijn van Oneindigheid (Algemeen- | |
[pagina 145]
| |
heid) en Eindigheid (Bijzonderheid). Het Oneindige (de Godheid of de Goden) wordt hier nog als aan de Eindigheid gebonden en verbonden gedacht. In de dualistische godsdiensten wordt daarentegen het gescheiden-zijn en het verschil sterk naar voren gebracht; deze richting culmineert in de zoo strenge Joodsche godsdienst, waar het absolute verschil van het Eéne Heilige Oneindige en het slechte, nietige en nietswaardige eindige diep wordt beseft en beleden. Ten slotte wordt in de Verzoeningsgodsdiensten weer de eenheid van het gescheidene geleerd, het Christendom als hoogste dier verzoeningsgodsdiensten heeft het wereldgebeuren volkomen doorzien, zóó volkomen, dat aan de Christelijke leer niets valt toe te voegen. Het gaat er slechts om de redelijke beteekenis der leerstukken te verdedigen tegenover hen, die de leer verwerpen, helaas ook maar al te vaak tegenover hen, die de leer aanvaarden. Het Christendom heeft om te beginnen zijn inzicht omgezet in ‘de Gelijkenis van den Christus’ en zoo de nooit begonnen en nooit eindigende tragedie van de eindigheid en van de menschheid vastgelegd in de ‘voorbeeldige’ tragedie van den Eénen Goddelijken Mensch Jezus, wiens leven, lijden en verheerlijking, het leven, lijden en verheerlijking der menschheid verbeeldt. En het is vooral de verlossing en de zaligheid, die er in worden beschreven en aanschouwelijk gemaakt, terwijl in het Paradijsverhaal meer in het bijzonder het gevoel en begrip van gescheiden-zijn van Oneindigheid en Eindigheid, het gevoel van onvolmaaktheid en schuld naar voren komen. Tegen de woorden der Evangeliën in, heeft men van die Gelijkenis van den Christus een verhaal omtrent een historische gebeurtenis gemaakt en zoo het ‘heilsfeit’ geponeerd, door welk feit het Paradijs-feit, de zondeval zou zijn uitgewischt. Maar juist tegenwoordig wordt opnieuw levendig het besef, dat de heilsleer als allegorie boven het feit uitgaat en dààrom alleen blijvende beteekenis heeft. Het gaat niet om het gebeurde maar om het gebeuren! Het Algemeene en het Bijzondere zijn gescheiden maar toch éen, het bijzondere blijkt óok het algemeene te zijn, waaruit het voortkomt om er in te worden opgenomen. Het Algemeene brengt het Bijzondere voort, het verschijnt als het bijzondere, wordt zelf het bijzondere, wordt verschijnsel | |
[pagina 146]
| |
en kan dan van eigen verschijning worden onderscheiden als het wezen dier verschijning. Maar verschijning en wezen zijn éen in de werkelijkheid. Verschijning, wezen en werkelijkheid zijn de drie aspecten van het Absolute, dat zoo onmiddellijk drieëenheid blijkt. Nader leert dan nog de Hegelarij, dat het drieëenige absolute is het zichzelf begrijpende absolute: Idee. Het Christendom, dat het Absolute God noemt, leert de Goddelijke Drieëenheid. Het Scheppende wezen is de Vader, het voortgebrachte, het gegenereerde is de Zoon, beider eenheid is de Heilige Geest, die het laatste en het eerste is. Maar evenals in de werkelijkheid wezen en verschijnsel onderscheiden blijven, zoo wordt ook nooit de Vader met den Zoon vereenzelvigd, er blijft onderscheid. Het Bijzondere is ook het Algemeene. Het Christendom heeft geleerd: het eindige is niet alleen eindig, het is ook oneindig. Vóor de Christelijke gedachte zijn intrede in de wereld deed, werd juist de eindigheid der wereld zeer diep beseft. Al het bestaande blijkt vergankelijke ijdelheid, het eindige is volslagen nietswaardig tegenover het Goddelijke, dat onbereikbaar ver boven die eindigheid troont. Den mensch betaamt slechts de deemoed. Waar in de eindigheid de bron van de smart ligt, is vasthouden aan die eindigheid, is iedere bewuste zelfbepaling dier eindigheid, d.i. het willen der eindigheid, verwerpelijk. Het zondebesef treedt hier sterk op den voorgrond. Slechts de onderwerping aan den Goddelijken wil, zooals die in de Wet is geopenbaard, kan de enkeling goed en gelukkig maken, alleen het leven naar dien strengrechtvaardigen wil is deugdzaam. Nu komt het Christendom en leert, dat het eindige niet alleen maar is eindig, maar ook oneindig. De verhouding van den rechtvaardigen Heer tot den gehoorzamen knecht, wordt die van den liefdevollen Vader tot den Zoon, die éen zijn. Christus is de Wereld, maar niet de Wereld als eindigheid zonder meer, maar de Wereld als oneindig gebleken eindigheid. Christus is de oneindige eindigheid, de Godmensch, wat om te beginnen reeds blijkt uit zijn wonderlijke geboorte. Hij is mensch, de mensch, de ideale mensch, in zich vereenigend al wat menschelijk is en die veelzijdigheid is in de Evangelien zoo meesterlijk geteekend, dat nog tegenwoordig allen, die strijden voor wat zij het ware noemen, in Jezus | |
[pagina 147]
| |
hun volmaakt voorbeeld vinden. Hij is mensch en maakt daarom het lijden en de smart der menschheid door. Hij ondergaat lichamelijk lijden, hij ervaart de smart van gescheiden te zijn, van ‘vreemd’ te zijn voor andere menschen, de smart der miskenning, verloochening, der bespotting, en ten slotte de vreeselijkste smart, die van gescheiden te zijn van den oneindige, van God verlaten te zijn. Hij sterft, is éen met de dooden (nederdaling ter helle) maar staat op en bewijst zóo, dat de eindigheid, de dood, overwonnen is. Maar ook de eindeloosheid is nog geen oneindigheid, de Goddelijk gebleken eindigheid moet zich met het oneindige vereenigen. Christus blijft daarom na de Opstanding niet op Aarde rondwandelen, hij vaart ten Hemel om daar ter Rechterhand Gods te zitten. Maar nu is weer niet het eindige van het Goddellijke verlaten: op het Pinksterfeest daalt het vuur van den Heiligen Geest neer op hen, die als Gemeente, tot de Gemeenschap in Christus zijn saamgekomen. Sedert dien Pinksterdag is de vereeniging van oneindigheid en eindigheid een volkomene. De Goddelijke Liefde heeft zich ten volle geopenbaard, het individu is verlost van eigen eindigheid en andere eindigheden. Het heeft geen ‘ander’ meer tegenover zich, het is vrij, in het Christendom is de hoogste individueele vrijheid bereikt. Deze bevrijding lijkt tegenover het zoo pijnigend-sterk besef van eindigheid, van gescheiden-zijn en van zonde zóó onverwacht en onverdiend, dat men in dankbaren ootmoed spreekt van de Goddelijke Genade. Door de Goddelijke Genade wordt de mensch vrij, door Haar beleeft hij de Oneindigheid, de onsterfelijkheid van zijn sterfelijke persoonlijkheid. Met betrekking tot dit begrip zal de Hegelaar menigen droom moeten verstoren, geen godsdienstige voorstelling is minder doordacht, dan die der persoonlijke onsterfelijkheid. God is geen beperkte persoonlijkheid, die ‘ergens’ woont, van daaruit het wereldgebeuren bestuurt en na den dood kan worden aanschouwd. De Hemel is geen plaats, maar een toestand, die hier en nu te beleven valt te midden van de Hel van smart, scheiding, verlangen, zonde waarin wij hier en nu leven en lijden. Wie dien toestand leert kennen, die beleeft de persoonlijke onsterfelijkheid, dat is de onsterfelijkheid | |
[pagina 148]
| |
ondanks zijn persoonlijkheid, zijn eindigheid en wie zich die onsterfelijkheid denkt of voorstelt als eindelooze eindigheid, verwart oneindigheid met eindeloosheid en beseft niet, dat er geen grooter smart te bedenken valt, dan eindeloos van het Oneindige gescheiden te blijven. Juist omdat hij de redelijkheid der leer begrijpt en begrijpelijk maken kan, aanvaardt de Hegelaar die leer en dit is de ware verhouding. De Christelijke leer heeft als de leer waarin het zuivere begrip omtrent religie vervat is, volstrekte objectieve geldigheid. Het dogma dient in eere te worden hersteld. Ieder heeft het begrepen of onbegrepen, te aanvaarden. Maar het krijgt pas zijn ware beteekenis voor het individu, het wordt eerst een kracht in diens leven, als het individu zich vrijwillig, geleid door zijn inzicht, aan de leer onderwerpt. Dan is de eenheid van de Katholieke en Protestantsche opvatting der belijdenis bereikt, iedere opvatting heeft haar waarde, geen van beide is ‘de ware’, met uitsluiting van de andere. Ook hier ligt opbouwend en verzoenend werk voor den Hegelaar. Door alle tijden heen is het religieus bewustzijn van invloed geweest op het ethisch bewustzijn, zij staan gewoonlijk op hetzelfde niveau. Ethiek, als het geobjectiveerde gevoel der menschelijke vrijheid ten opzichte van elkander, is geen religie en zoo is ‘onafhankelijke moraal’ althans denkbaar. Maar èn religie èn ethiek werken in het individueele bewustzijn en dit brengt hen steeds weer in onderling verband. De Christen zal daarom ook de ethiek willen kerstenen, boven de strenge rechtvaardigheid der zedelijkheid stelt hij de barmhartigheid der vergevensgezinde naastenliefde, de humaniteit. Met het bovenstaande is de houding van den Hegelaar, waar hij zal trachten invloed uit te oefenen op de verhouding van zijn medemenschen onderling en tot het Oneindige, aangegeven. En zijn taak ten opzichte van het maatschappelijk gebeuren? Ik meen die het best te kunnen vergelijken met de taak van den medicus. Ook diens taak is, goed bezien, eindeloos en hopeloos. Ondanks zijn streven zal het ziek-zijn nooit verdwijnen, met al zijn zorg is het individu niet te bewaren voor den eindelijken dood. Zal hij er daarom bij gaan neerzitten? In den strijd in het organisme, dien wij | |
[pagina 149]
| |
ziekte noemen, moet het zwakke worden gesteund en het sterke te hulp geroepen. Zoo ook in het maatschappelijk proces. De taak is eindeloos en hopeloos, verlies- en winstcijfer zullen elkander blijven dekken, teleurstelling blijft slechts bespaard aan hem, die zijn verwachtingen stelt naar wat te verwachten valt.
West-Graftdijk. J. de Wit. |
|