De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |||||||||||
Meer vrijheid in de opleiding onzer jongelingschap.Ontwerpen voor een middelbaar onderwijs-wet en een voorbereidend-hooger onderwijs-wet zijn nog altijd bij de Tweede Kamer aanhangig.Ga naar voetnoot1) Hun behandeling is al enkele malen uitgesteld; toch is het mogelijk, dat ze in deze zitting in behandeling komen. Tijd zal er wel voor zijn; en hunne neutraliteit zal stellig tot aanbeveling strekken. Een bezwaar zal misschien de vrees voor meerdere uitgaven zijn. Maar wanneer de ontwerpen worden gewijzigd in den geest van wat hier zal worden voorgesteld, dan zullen de kosten niet hoog loopen en zal allicht op den duur bezuiniging het gevolg wezen. Die wijzigingen zijn radicaal en worden ze aangebracht, dan blijft van het hart der wetsontwerpen, het principium divisionis, dat door Dr. Gunning zoo aardig en welverdiend is gehekeld, niets over. Maar doordat de ontwerpen vrij eenvoudig zijn en veel aan koninklijke besluiten willen overlaten, behoeft men slechts enkele bepalingen te wijzigen om er een geheel anderen geest in te blazen.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
Die geest is de geest der vrijheid, die in de oorspronkelijke zetting ver te zoeken is. Knoopen wij vast aan de volgende zinsnede van den jongsten schrijver over deze materie in de bladen van De Gids, den oud-directeur eener hoogere burgerschool, Dr. Van Oven: ‘De een is meer vatbaar voor ontwikkeling door de studie der exacte wetenschappen, de ander door taalstudie, en er zou veel nutteloos verbruik van arbeidsvermogen en veel verdriet aan ouders en kinderen bespaard worden, als wij iederen jongeling vrijheid konden laten zijn aanleg te volgen en hem niet moesten dwingen zich aan een schoolprogramma te onderwerpen’. Aan deze woorden heb ik eigenlijk voor mijn betoog al genoeg houvast, maar ik vraag verlof ook de onmiddellijk volgende aan te halen, omdat ze mij uit het hart gegrepen zijn: ‘Hoevelen, die door en door dom leken op het gymnasium en door Rector en Conrector voor half idioot verklaard werden, leefden op toen zij, van Latijn en Grieksch verlost, zich mochten wijden aan de studie voor ingenieur of adelborst, en verrasten hun ouders en leeraars door een schitterend en snel verkregen succes! Omgekeerd zijn er ook voorbeelden van jongens, die op de hoogere burgerschool ontbloot schenen van allen aanleg en zich later onder voor hen gunstiger omstandigheden tot hoogst bekwame en zelfs beroemde mannen ontwikkelden.’ Helaas, hoe velen heb ik er, in een bijna twintigjarigen loopbaan aan het gymnasium, zien komen en na korter of langer tijd weer verdwijnen, van die ‘half-idioten’, die zoo verbluffend dom waren in het leeren van vijf grammatica's. En zonderling genoeg, hoevelen waren daaronder, die bij de lessen in aardrijkskunde meer begrip toonden en veel meer zelf konden vinden dan de beste taalbolleboos. Erger nog, die geografen in den dop waren ook in de wiskunde lang niet altijd de eerste bazen. Ik weet nog heel goed, hoe ik in de eerste jaren van mijn leeraarsambt deze gevallen aan eigen gebrekkig beoordeelingsvermogen toeschreef, of ook wel tot de meening neigde, dat inzicht in aardrijkskundige voorstellingen en begrippen een bizonder slechte maatstaf was voor iemands | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
verstand. Later ben ik deze dingen anders gaan inzien. En thans leert ook de psychologie dat er geesten zijn, wier belangstelling zich bijna uitsluitend richt op concrete dingen. Daaronder ook groote geesten. Zelfs Charles Darwin. Het loont de moeite even aan diens geval te herinneren. Hij schrijft in zijn autobiographie dat niets slechter had kunnen zijn voor de ontwikkeling van zijn geest dan de school die hij bezocht, omdat ze zuiver klassiek was. Er werd niets onderwezen dan Latijn en Grieksch en een beetje oude aardrijkskunde en geschiedenis. ‘De school was als opvoedingsmiddel voor mij eenvoudig een leege ruimte. Mijn geheele leven door ben ik zeldzaam onbekwaam geweest om eenige taal te leeren’. En nu de wiskunde. ‘Ik leerde Euclides van een privaatleeraar en ik herinner mij duidelijk de innige voldoening, die de klare geometrische bewijzen mij gaven.’ Maar als hij te Cambridge de studie der wiskunde aanvat, dan blijkt hoe de aanleg voor meetkunde een uitzondering vormt, gelijk te verwachten is en geregeld voorkomt bij zulke op het concrete aangelegde geesten. Over die verdere studie schrijft hij: ‘Het werk stond mij tegen, vooral omdat ik niet in staat was eenige beteekenis te ontdekken in de eerste stappen in algebra. Dit ongeduld was heel dwaas en in later jaren heb ik diep betreurd dat ik niet ver genoeg doorging om tenminste iets te begrijpen van de groote leidende beginselen der wiskunde, want menschen die daarmee zijn toegerust schijnen een extra-zin te bezitten. Maar ik geloof niet dat ik het ooit verder gebracht zou hebben dan tot een heel lagen trap.’ Over de meetkunde echter weer: ‘Euclides gaf mij veel genoegen, evenals op school’Ga naar voetnoot1). Menschen als Darwin zijn zeldzaam en komen vanzelf terecht, maar hun geestverwanten zijn talrijk. Voor deze soort van geesten nu is op onze scholen van voortgezet onderwijs in 't geheel geen plaats. Wie aanleg voor taalstudie heeft, maar heel moeilijk wiskunde leert, die kan op het eindexamen van het gymnasium het diploma A wel verwerven, wanneer hij geen gecommitteerde-mathematicus treft, die van meening is dat iedere jongen zonder goed wiskundig begrip | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
tot de dommen behoort, die niet moeten gaan studeeren. Zulke gecommitteerden komen nu en dan voor. Wie de bosse voor wiskunde bezit, maar niet voor talen, die kan nog wel door het eindexamen der hoogere burgerschool heenrollen. Maar met de aanstaande medici, biologen en geografen, om ons tot hen te bepalen, is het treurig gesteld. wanneer zij den geestesaanleg bezitten, die hen juist voor hun latere studie het meest geschikt maakt. Telkens had ik het verdriet een leerling die ongewone belangstelling in mijn vak toonde, te zien vertrekken omdat hij ‘in de hoofdvakken niet mee kon’ en dus tot elke studie onbekwaam moest worden verklaardGa naar voetnoot1). Dr. Van Oven spreekt niet over deze derde-soort-geesten (zooals ik ze wil noemen naast exacten en taalkundigen) maar toch gevoelt hij het groote voordeel dat in meer vrijheid van opleiding gelegen zou zijn. Welk een zegen zou die vrijheid wezen voor hen allen die - en dat is met de groote meerderheid - zoo zich een geestelijke indigestie eten aan de veelheid van leervakken van het gymnasium en vooral van de hoogere burgerschool. Tegen de meesten hunner had de oude Wellington kunnen zeggen wat hij toevoegde aan een sollicitant, die zijn kennis voor hem uitgestald had: ‘Jongmensch, het komt mij voor dat gij te veel geleerd hebt in verhouding tot uw verstand.’ Men kan er in den regel bijvoegen: ook in verhouding tot werklust en werkkracht. Konden we maar, zegt Dr. van Oven, ‘iederen jongeling vrijheid laten zijn aanleg te volgen!’ Maar dat kunnen we immers! Dat kunnen we althans in zoo ruime mate dat die vrijheid zich verhoudt tot den tegenwoordigen dwang als de gewaarwording in een vliegtuig tot die in een gevangeniscel. Niets wordt op onze gymnasiën en hoogere burgerscholen meer miskend dan de opvoedende kracht der vrijheid en dat lijkt te zonderlinger waar aan de Universiteiten de vrije studie gelukkig nog de regel blijft. Iedereen gevoelt het gevaar van den plotselingen overgang; op die scholen wordt aan de leerlingen der hoogste klassen nog al hun arbeid nauwkeurig voorgeschreven - uitzonderingen daarop zijn | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
klein van aantal en omvang -, ja op sommige worden ze weinig anders behandeld dan de kinderen der laagste klasse. Voor de leiders der scholen en voor de leeraren is dat gemakkelijk, maar het is er niet minder verderfelijk om. En daarop volgt dan het vrije kamerleven, het collegebezoek zonder dwang, het heerlijk student-zijn: is het wonder dat de overgang voor velen te sterk is? Voor eigen studie staat hun hoofd verkeerd; veel tijd gaat nutteloos verloren; en bij wie niet sterk in hun schoenen staan is de kans voor mislukking te groot.
* * *
Hoe kan meer vrijheid voor de oudere leerlingen worden verkregen? Ook hier kan ik bij het laatste Gidsartikel over ons onderwijsvraagstuk aansluiten. Dr. van Oven toont zich voorstander van de algemeene middelbare school met driejarigen cursus, voor leerlingen van twaalf tot vijftien jaar. Dat is een leefiijd waarop de kinderbeenen de vrijheid nog niet wel kunnen dragen. Op die school zou dus het onderwijs voor allen gelijk moeten zijn. Maar, vraagt men voor deze jongeren geen vrijheid, het multum non multa geldt ook voor hen. Ook op deze school dient het aantal der leervakken zooveel mogelijk beperkt en dienen die zoo gekozen en onderwezen te worden dat de eenheid in het menschelijk weten den leerlingen zooveel mogelijk als vanzelf wordt bijgebracht. Er kan verband zijn - behoeft het nog te worden gezegd? - tusschen het onderricht in de verschillende talen. Er kan verband zijn tusschen het onderwijs in de geschiedenis en dat in de aardrijkskunde, alsook tusschen het laatste en dat in de botanie. Het zal, om bij het laatste voorbeeld te blijven, niet altijd mogelijk zijn, de leerkrachten te vinden, die de plant- en dierkunde (voor deze jongere leerlingen moet dat geen biologie zijn), de aardrijkskunde en de geschiedenis willen onderwijzen. Men zal voor allerlei andere combinaties gelegenheid moeten laten, want op een school als de bedoelde - dit is, meen ik, in confesso - moet niet alleen het aantal leervakken, maar ook het aantal leeraren kleiner zijn dan thans gebruikelijk is. En verder kan, evenals voor de hoogere scholen, beperking worden verkregen doordat niet alle vakken in alle leerjaren aan de beurt komen. | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
De handenarbeid zal op deze school bij verschillende vakken te hulp kunnen komen.Ga naar voetnoot1) Hoe lange jaren en van hoeveel verschillende zijden is nu niet reeds op deze algemeene middelbare school aangedrongen! Het krachtigst wel door de Vereeniging van Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs. En nog eens afzonderlijk door een harer meest eminente leden, den vroegeren directeur der hoogere burgerschool te Leeuwarden, Prof. C.P. Burger, in het kortste adres, dat misschien ooit aan de Tweede Kamer is toegezonden - Burger was ook in zijn wetenschappelijken arbeid wars van woordenrijkheid - en waarin hij de instelling dier school voor de volksontwikkeling onontbeerlijk noemdeGa naar voetnoot2). In het uitnemend boek van Dr. D. Bos, Onze VolksopleidingGa naar voetnoot3), is herinnerd, dat in het plan van Thorbecke niet de hoogere burgerschool met vijfjarigen, maar die met driejarigen cursus de hoofdzaak was en de schrijver geeft den raad tot die grondgedachte van den wetgever terug te keeren. Hij zet dan op voortreffelijke wijze uiteen wat op die school geleerd worden moet. Het is bemoedigend dat dit Kamerlid op de aanstaande schoolhervorming grooten invloed zal kunnen oefenen.
Wordt het voortgezet onderwijs in tweeën gesplitst, dan kan de hoogere helft ervan te beter een ander, een eigen karakter dragen. Op de algemeene middelbare school is onderwezen wat voor ieder als grondslag zijner verdere vorming onontbeerlijk is. Nu volgt de leeftijd, waarop ‘iederen jongeling vrijheid moet gelaten worden zijn aanleg te volgen.’ De tegenwoordige school is daar ver van af. Zij heeft zich een ander doel gesteld: de algemeene ontwikkeling. Waarmee bedoeld wordt: verstandelijke ontwikkeling; op de oefening van het lichaam wordt minder gelet, op aesthetische vorming veel te weinig. Deze algemeene verstandelijke ontwikkeling is een hersen- | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
schimGa naar voetnoot1). De school moet bij deze doelstelling trouwens sterk transigeeren. Zij bepaalt precies, in welk percent der vele vakken, die zij onderwijst, de leerling onvoldoende vorderingen mag maken om toch een eindexamen-diploma te verwerven. De leerlingen, die met het onderwijs moeite hebben, of die zich niet graag moeite geven - men bedenke dat het hier gaat à la guerre comme à la guerre! - berekenen nauwkeurig welke vakken van zekere groepen ze zonder groot gevaar kunnen laten ‘zwemmen’. Klachten van leeraren over te geringe belangstelling zijn dan ook talrijk; maar wat wil men, waar te veel belangstelling gevraagd wordt? ‘Verbreiding van de aandacht over vele vakken kan niet gepaard gaan met eene diepe vorming van den geest’. Dr. D. Bos schreef deze woorden in zijn genoemd boek met betrekking tot de gymnasia; voor de hoogere burgerscholen gelden ze in sterke mate; op de lycea van het wetsontwerp zou de toestand nog erger zijnGa naar voetnoot2). Velen, die wel gevoelen dat de school niet zoo velerlei aan alle leerlingen in gelijke porties moest voortzetten, plegen te zeggen dat de maatschappij nu eenmaal tegenwoordig hooge eischen stelt en de school zich daarnaar dient te richten. Een volkomen verkeerde voorstelling. Men kan eer zeggen dat de maatschappij weinig heeft aan menschen die zich op schoolsche wijze veelzijdig hebben ontwikkeld. De bekende Duitsche classicus-paedagoog P. Cauer zegt het geestig: ‘Gereifte Menschen, die eine solche Vielseitigkeit der Bildung, wie man Primaneren zumutet, wirklich besitzen und weiter pflegen, gibt es überhaupt nicht; wo uns einer begegnet, würden wir ihn nicht mögen, weil er langweilig wäre’Ga naar voetnoot3). De maatschappij heeft juist aan éénzijdigheid behoefte. Veelzijdigheid gaat slechts bij weinige geesten met productiviteit gepaard. De meesten, die werk doen dat de maatschappij ten goede komt, zijn eenzijdig ontwikkeld en onder de origineele geesten, die de gemeenschap op nieuwe wegen leiden, is eenzijdigheid regel. | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
Andere bezwaren tegen het stelsel der vele vakken zijn ontwikkeld in het adres aan de Tweede Kamer, dat hierachter is afgedrukt. Het schijnt overbodig, ze uitvoerig toe te lichten. De talrijke betuigingen van instemming met dit adres, die uit zeer verschillende kringen inkwamen, geven sterk den indruk van het bestaan eener algemeene overtuiging, dat de toestand niet langer blijven mag zooals ze is. Zeker wordt op de eene school veel meer gewaakt tegen geestelijke overlading en tegen verwaarloozing in lichaamsoefening dan op de andere, maar een wijziging van het stelsel wordt allerwege noodzakelijk geacht. Dat die wijziging niet bestaan moet in het verlengen van den cursus der hoogere burgerscholen met een jaar, om daarvan gebruik te maken voor het toevoegen van nóg meer verplichte leervakken (onlangs is voor de kunst- en kultuurgeschiedenis en in 't bizonder de inleiding tot de kultuur der Oudheid toegang gevraagd), dat behoeft, naar ik meen te mogen aannemen, geen betoog voor wie de hoogere burgerschool kent. Ik geloof dat een der redacteuren van dit tijdschrift de eerste was die aan Nederland verteld heeft van een andere schoolinrichting dan de onze voor jongelingen en jonge dochters: Tutein Nolthenius, in zijn aardig boek Nieuwe WereldGa naar voetnoot1). Op mijn reis door Amerika heb ik ongeveer dezelfde indrukken ontvangen als hij van het onderwijs aan de High schools, bezocht door jongens en meisjes van minstens 14 tot 18 jaar. Die scholen hebben naast groote deugden, hun gebreken en een daarvan is het tekort aan mannelijke leerkrachten; de echte Yankee gevoelt niet veel neiging voor het onderwijs en de betaling is niet ruim. Maar één trek hebben deze scholen, waarvan men niet licht weer afstand zal doen: de onderscheiding tusschen verplichte vakken en andere, uit welke de leerling een keuze doen kan. Ik wil niet behandelen hoe dit beginsel in Amerika is uitgewerkt, overtuigd als ik ben dat wij hier te lande bij de toepassing onzen eigen weg zouden moeten gaan. | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
Ch.V. Langlois schreef in 1905 (er is sedert in de high schools echter veel verbeterd): ‘Le système des études électives peut être mal pratiquée; et il faut reconnaître que, dans l'état de confusion et d'enfance où sont les institutions américaines, il l'est souvent. Mais ce n'est pas encore une raison pour y renoncer au profit de la vieille idole européenne de la ‘culture générale’.... Hij stelt daartegenover de ‘véritable culture’, die door een rationeele combinatie van weinige vakken te bereiken valtGa naar voetnoot1). Een groote les is voor ons uit de high schools nog te leeren: zij stellen de geestelijke en lichamelijke gezondheid voorop. Een leerling mag als regel niet meer dan vier lessen per dag volgen. Elke les duurt drie kwartier. De schooltijd - veelal van half negen tot één uur - omvat zes lestijden. Wil een leerling boven de vier per dag gaan, dan moeten zijn vorderingen in de overige vakken voldoende zijn, en moet hij een attest van den dokter en een bewijs van instemming zijner ouders meebrengen. Gaan zijn gezondheid of zijn vorderingen achteruit, dan kan de directeur hem verplichten tijdelijk of voorgoed een of meer vakken te schrappen. Maar overigens moet hij volhouden in wat hij eenmaal gekozen heeft, tenzij de directeur hem vrijstelling verleent. De lestijden, die een leerling niet in de klasse doorbrengt, kan hij gebruiken om in de studiezaal voor zichzelf te werken. Hij kan ook op enkele namiddagen, die hij niet voor lichaamsoefening, liefhebberijen en de beoefening der schoone kunsten gebruikt, in het schoolgebouw terugkomen, dat in den regel tot vier uur geopend blijft. Die namiddaguren worden meestal gebruikt voor de bijeenkomsten der clubs, waartoe elk gebouw eenige clubkamers heeft. Van deze gezelschappen tot gezamenlijke studie maken ook leeraren deel uit. Wie liever alleen werkt, blijft daarin vrij.
* * *
Enkele jaren na het verschijnen van Tutein Nolthenius' | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
boek verscheen het vraagstuk der facultatieve vakken op de agenda der vergadering van de leeraren bij het middelbaar onderwijs, waar het vooral door Engelsman en Quint werd uitgewerktGa naar voetnoot1). Tot een uitspraak voor of tegen kwam men niet. In den laatsten tijd heeft de zaak in onderwijskringen gerust, zooals daar vele hervormingsplannen in stagnatie zijn gekomen, eerst in afwachting van het rapport der staatscommissie, daarna in afwachting van regeeringsvoorstellen. Maar buiten den kring der vakmannen is het denkbeeld thans van verschillende kanten aan de orde gesteld. Zeer lezenswaarde bladzijden schreef S.J. Fockema Andreae over de voorbereiding tot de universiteitGa naar voetnoot2). Ook hij verwacht meer resultaten van het onderwijs bij grooter vrijheid. Hij zou voor de toelating tot de academische examens voor juristen niets anders willen eischen dan ‘kennis van de streng noodige vakken: Latijn, Nederlandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch, de hoofdzaken in engen zin van de nieuwe geschiedenis en aardrijkskunde, de reken- en stelkunde.’ Alle overige vakken zouden facultatief zijn en misschien niet op elk gymnasium dezelfde. ‘En liefst zou ik nog verder gaan en voor toelating tot de academische examens geen eischen stellen.’ Ik heb in stilte gejuicht toen ik de laatste woorden las. Eindelijk eens een man, die, aan het einde van zijn loopbaan als academisch docent, nog den jeugdigen moed heeft ons onderwijs te willen verlossen van het eindexamen, en het toelatingsexamen tot de universiteit. ‘Practisch - zoo licht hij zijn meening toe - zou dit voor de overgroote meerderheid geen verschil maken. Zij zouden toch, alvorens aan de universiteit te komen, eene opleiding ontvangen, ongeveer als die ik mij in het voorgaande dacht.... Dan zou de groote vrijheid van opleiding voeren tot groote verscheidenheid; er zouden wel eens methoden falen, waarmede men het beproefde, maar er zouden er ongetwijfeld ook te voorschijn komen, die beter resultaten leverden, dan de nu officiëel voorgeschrevene. Er zouden zich wel eens onbevoegden voor het examen aan- | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
melden, maar voor de werkelijk uitstekenden uit alle klassen zouden de deuren wijder openstaan.’ Ik veroorloof mij deze citaten om ze in dit algemeen tijdschrift onder de aandacht van andere kringen dan de juristen te brengen. Hier voelt men frissche lucht binnenstroomen in de wijd geopende poorten der academie. De buitenlucht wil de schrijver toelaten: ‘Een der voordeelen van volkomen vrijheid op dit punt zou ik achten, dat, als zij gold, de opvoeding van den aanstaanden juridischen student - ik schroom bijna het te zeggen - op het platte land of in kleine plaatsen minder onmogelijk zou zijn dan thans. Mij schijnt het buitenleven op zich zelf - allermeest voor jongelieden op den leeftijd, waarop men voor indrukken het meest vatbaar is - moreel en intellectueel heilzamer, dan dat in de steden. Van de natuur valt voor wie wil opmerken, en opmerkzaam gemaakt wordt, oneindig veel te leeren. Zeker, lang niet aan alle buitenwonende ouders, die hunne kinderen naar de academie willen zenden, zal het mogelijk zijn, hen buiten daartoe behoorlijk voor te bereiden; daarvoor hebben niet allen de middelen en zijn niet overal geschikte krachten te krijgen. Maar menige ouder zal er wel iets voor over hebben, zijn kind in plaats van tot het 12e, tot het 18e jaar in huis en onder zijne hoede te kunnen houden. En zoo maar niet een afgepaste hoeveelheid kennis in een groot aantal vakken wordt vereischt, is eene opvoeding van den aanstaanden student buiten althans niet volstrekt onmogelijk. In elk geval zal dan ongetwijfeld de gelegenheid worden uitgebreid, om kinderen van buiten voor universitaire studie voor te bereiden, door enkele dagen in de week - en niet alle werkdagen - onderwijs te doen genieten in een nabij gelegen centrum.’ Ik vrees dat vele schoolmannen de ooren zullen dichtstoppen voor deze ketterijen. Maar toch, er is gelukkig ook onder de leeraren een zeer sterke strooming naar meer vrijheid. Hoe weldadig is dit pleidooi voor de rechten en voordeelen van het platte land, dat altijd maar is achtergesteld bij de steden. Dat begint met de lagere school. Hoe dikwijls heb ik de buitenjongens beklaagd, die toelatingsexamen op het gymnasium kwamen doen; heldere koppen, goed les gehad, | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
maar ze - kenden niet genoeg Fransch! Daarin stond de dorpsschoolmeester achter bij zijn collega in de stad; of misschien wist hij niet zoo precies ‘de eischen’ als wie onder den rook van het gymnasium woont. Hoogstens dus: herexamen. De geheele vacantie geblokt, privaatles genomen, en soms was het dan nog niet in orde, en was een jaar verloren. Krachtig is voor de invoering der facultatieve vakken gepleit door W.R. Nijenkamp in het vervolg op zijn genoemd opstelGa naar voetnoot1); en juist enkele dagen te voren was het hierachter afgedrukt adres verzonden, waarmede o.a. meer dan zeventig ambtgenooten der onderteekenaars instemming hebben betuigd. De toestand van vrijheid, door Fockema Andreae geschetst, zal voorloopig wel onbereikbaar zijn. Houden we ons dus aan een driejarigen ‘bovenbouw’ der middelbare school, die we gemakshalve lyceum willen noemen. Laat ons aannemen dat op de algemeene middelbare school het onderwijs voor allen omvat heeft, wat de leervakken betreft: de moedertaal, de drie hoofdtalen, de beginselen der wiskunde, der plant- en dierkunde, iets van de natuurkunde en de hoofdzaak van geschiedenis en aardrijkskunde. Alle leerlingen van het lyceum zullen het Nederlandsch goed moeten leeren hanteeren en uit de mooiste stukken der litteratuur op school moeten lezen; vooral geen volledige geschiedenis der letterkunde, met de Stroomdichters, de Arcadia's, Rhijnvis Feith en van der Palm. Allen ook zullen eenig begrip moeten krijgen van den bouw der maatschappij en de inrichting van den staat; een burgerschapsleer is noodig, of zooals een Amerikaan het genoemd heeft: ‘a thorough grounding in citizenship,’ ter aankweeking van ‘a genuine civic sense’. Om dezen merkwaardigen burgerzin heb ik de Amerikanen benijd, vooral die van 't Westen. En is niet ook voor ieder noodig eenige bekendheid met vreemde volken? Moet althans niet in één leerjaar met oudere leerlingen gesproken worden over de beschaving der Chineezen, over het leven der volken van den Archipel? In een ander jaar zou voor allen de gang der moderne geschiedenis in hoofdtrekken kunnen worden behandeld. Toch komt het mij beter voor deze lessen in volkenkunde | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
en historie facultatief te stellen. Men kan zich in deze dingen ook wel later zelf inwerken door lectuur. Ook zal het juist voor deze vakken niet altijd gemakkelijk zijn een leeraar te vinden, die de stof zoo beheerscht en zoo voordraagt, dat hij allen meeneemt. En is hem dat niet gegeven, dan is het beter dat hij geen ander gehoor heeft dan hen, die uit zichzelf komen, uit belangstelling voor de stof zelve. Hier glimlacht een Nederlandsch leeraar ongeloovig. Ik zal hem straks te woord staan. Nederlandsch en ‘Burgerkunde’ dus voor allen. De overige vakken zijn dan daarmede te vereenigen tot eenig leergangen. Daaronder kan men zich denken: een klassieke, met Grieksch en Latijn; een klassiek-moderne, met Latijn naast moderne talen; een waarin de moderne talen in het centrum staan; een concrete, met aardrijkskunde en plant- en dierkunde als hoofdvakken; een wis- en natuurkundige. De leerling zal verder verplicht zijn zooveel facultatieve vakken te volgen, dat hij als regel vier lesuren per dag heeft. De directeur kan zorg dragen, dat de keuze niet heterogeen uitvalt. Er zijn tegen de facultatiefstelling van vakken bezwaren ingebracht, die ernstige overweging verdienen. Allereerst de vrees voor verslapping der tucht en toeneming der laksheid. Men vreest de zwakheid der ouders, die zullen toegeven wanneer hun jongens trachten zich zooveel mogelijk van de onverplichte vakken af te maken. Men vreest ook bemoeilijking van de positie der leeraren, wanneer de leerlingen mee gaan praten. Wanneer ik die vrees deelde, dan zou ik geen oogenblik langer meewerken aan deze beweging. Het ambt van leeraar is een zwaar en moeilijk ambt en een school zonder tucht is voor den leeraar een hel. In ons adres is dan ook op krachtige tucht aangedrongen. Welnu - die zal juist met veel minder moeite te handhaven zijn wanneer de vrijheid als opvoedingsmiddel wordt te baat genomen. Een normale jongen is niet gemakzuchtig, wil gaarne leeren, namelijk de dingen waarin hij belang stelt, die zoo met hen worden behandeld, dat die belangstelling niet wordt gedood. In de nieuwe school zullen de leerlingen meer zelf moeten werken. De verfoeilijke schoolmoraal, die men in Amerika niet kent, zal verdwijnen. Niet langer zal de leerling in de school iets | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
van een gevangenis zien, die hem te lang vasthoudt en dan nog op den avond beslag legt met haar huiswerk en haar repetities. De verhouding tusschen leeraar en leerling moet beter en intiemer worden, wanneer beiden - want ook de docenten gaan thans onder overlading gebukt - met frisscher geest tegenover elkander staan dan nu, en zich dus meer kunnen geven. Voor mij was juist het verlammende van den huidigen toestand daarin gelegen dat ik een vermoeide en verveelde klasse wel tot ‘aandachtsvertoon’Ga naar voetnoot1) kon dwingen - althans wanneer ik zelf daardoor niet te vermoeid was -, maar dat niet wilde. Zes - elders zeven - lessen achtereen en denk eens dat ze alle goed waren. Dan ging de jeugd te gronde. Voor een - gelukkig niet groote - categorie van leeraren zal, dat moet erkend, moeilijkheid ontstaan wanneer hun vak onverplicht wordt gesteld. Dat zijn zij die de geschiktheid missen tot hun ambt. In Amerika, waar het niet zoo moeilijk is als hier om een andere loopbaan te kiezen, komt men er eer toe een onbekwaam leeraar te ontslaan. Bij ons gebeurt dat bijna nooit, zeer tot schade der school. Daarom zal het zoo goed zijn wanneer zij, van wie men al bij het begin hunner werkzaamheid kan zeggen dat zij hoogstwaarschijnlijk nooit een goed docent zullen worden, dadelijk worden gewaarschuwd en geweerd. Voor anderen, die slecht les geven, maar het beter kunnen - ze zijn evenmin talrijk - zal de nieuwe regeling een prikkel zijn tot inspanning. Men heeft in Duitschland nog naar andere wegen gezocht om meer vrijheid van beweging voor de oudere leerlingen te verkrijgenGa naar voetnoot2). Er is daarin zeker veel goeds, maar afdoende schijnen deze middelen niet; en vooral niet voor ons land, waar nu eenmaal drie moderne talen te leeren vallen. Ten slotte dient nog gesproken van het verzet, dat zich | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
reeds tegen de hier geschetste regeling heeft gericht, en wel wat betreft de verkorting van den leertijd der klassieke talen van zes jaren tot drie. Op de jongste vergadering van gymnasiale leeraren, waar de classici de stemmingen geheel beheerschten, is de stelling aangenomen, dat voor goed onderwijs in de klassieke talen een zesjarige cursus noodig is. Deze meening blijkt echter niet zoo absoluut vast te staan als ze werd uitgedrukt, want ze werd dadelijk gevolgd door een andere stelling, die de voortzetting der proefnemingen met lycea (met vierjarigen klassieken cursus) wenschelijk noemde. Waarom zou men niet iets verder gaan en de proef met een driejarigen leergang nemen? Velen, die jongelieden van 17 jaar en ouder in de studie der oude talen hebben ingeleid, geven hoog op van de vlugge vorderingen, die deze leerlingen plegen te maken in vergelijking met de jeugdige gymnasiasten der lagere klassen. Is het niet inderdaad beter de dingen meer achter elkaar dan alle tegelijk te doen? Zal het niet mogelijk zijn in drie jaren tijds, bij een ruim aantal lesuren, de jongelieden iets te doen gevoelen van den geest van het classicisme? Voor eenige facultatieve vakken zal daarnaast zelfs nog wel tijd overblijven. Bovendien, het geval dient andersom gesteld. Niets is dringender noodig dan de algemeene middelbare school; allereerst opdat eindelijk een einde kome aan de keuze: hoogere burgerschool of gymnasium op 12 jarigen leeftijd; en dan om te bereiken dat geen vijf talen tegelijk meer zullen worden geleerd, waardoor een verkeerde denkrichting wordt gekweekt en te veel jongens stranden. Vijf talen! Er is geen ander land ter wereld, waar men 13-14 jarige kinderen daarmee de hoofden vult, zoodat geen tijd overblijft voor al de dingen, waarin een kind op dien leeftijd belang stelt en die het dan behoort te kunnen genieten. Vijf talen - of wel, op de hoogere burgerschool, drie talen en een groote portie wiskunde - als ge een van beiden op dien jeugdigen leeftijd niet verduwen kunt, dan wordt alle kans op hooger ontwikkeling voor u afgesneden. Daaraan dient een einde te komen, en niet over een aantal jaren, maar zoo spoedig mogelijk, in een tempo niet veel langzamer dan waarin de oorlogsnoodwetten aangenomen zijn. | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
In dit verband moet nog aandacht gevraagd voor de verschijning der brochure van Dr. H. Cannegieter Tzn., leeraar aan het stedelijk gymnasium te 's-Gravenhage en curator van het Nederlandsch lyceum aldaar, getiteld: Het Lyceumontwerp in Denemarken, een waarschuwend voorbeeldGa naar voetnoot1). Dr. Cannegieter is jaren lang een overtuigd voorstander geweest der richting van de Vereeniging tot vereenvoudiging en verbetering van examens en onderwijs, die als een hoofdpunt op haar program heeft: ‘wijziging van het leerplan der hoogere burgerscholen en gymnasiën, o.a. om uitstel der beroepskeuze mogelijk te maken’, wat toch wel niet anders mogelijk is dan met verschuiving van den aanvangsleertijd der klassieke talen. De genoemde brochure lijkt mij een zwak betoog te bevatten. Te kort was, naar het mij voorkomt, de tijd van een week, door den schrijver in Denemarken doorgebracht, om daar door gesprekken en het bijwonen van lessen toegerust te worden tot partij kiezen in den strijd der meeningen, die daar over de nieuwe schoolregeling met overtuiging gestreden wordt. Maar vooral te kort schijnt mij het bestaan dier regeling zelve. Cannegieter schrijft: ‘Sedert eenige jaren heeft het nieuwe gymnasium zijn leerlingen afgeleverd, n.l. van 1910 af. Men is dus gerechtigd en in staat om over zijn werking te oordeelen - met voorbehoud natuurlijk - ten opzichte van de ontwikkeling der studenten en de geheele hoogere volksontwikkeling.’ (blz. 4). De ontwikkeling der studenten - dat gaat al niet. Immers de schrijver zegt zelf (blz. 31): ‘Men behoeft nog niet dadelijk in alle scherpte aan te nemen dat de studenten in ontwikkeling, kennis en studielust en studiegeschiktheid gedaald zijn, zeker is het, dat de universiteit met vooropzettingenGa naar voetnoot2) komt, waaraan de jonge studenten niet kunnen voldoen’. Neen, dat wil ik gaarne gelooven; nieuwerwets gevormde studenten tegenover ouderwetsche professoren - dat geeft moeilijkheid. ‘Vele professoren staan met hun leerlingen verlegen en weten niet hoe hen aan te vatten.’ Laten we hun nog een weinig tijd laten en over een | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
tiental jaren, of liefst wat langer, eens terug komen. Misschien kunnen we dan langzamerhand een beteren kijk krijgen op de ontwikkeling der studenten, als ook de leeraren wat meer in de nieuwe schoolvormen zijn ingeleefd. En een later geslacht mag dan oordeelen over den invloed op ‘de geheele hoogere volksontwikkeling.’ En verder - wij moeten een Nederlandsche school stichten en niet te veel naar het buitenland zien. In een geestigen passus van zijn Grundriss der politischen Oeconomie heeft de vermaarde Johannes Conrad een merkwaardigen raad gegeven, die te weinig bekend is geworden omdat ze staat waar men haar niet zoekt. Zij mogen hier worden aangehaald, omdat onze classici wel eens wat te veel naar Duitschland het oog richten: ‘Bei verhältnismässigem Mangel an Gedächtnis, bei langsamem Denken und Mangel an natürlicher Formgewandheit bedarf den Deutsche mehr als Angehörige anderer Nationalitäten einer gründlichen Schulung des Geistes, um das zu ersetzen was jenen in die Wiege gelegt ist. Für ihn ist die Gymnastik des Geistes durch Erlernung und Übung der alten Sprachen ungleich wichtiger als für Fransosen, Italiener und Russen. Jede Verminderung der Schulung nach dieser Richtung schliesst eine Minderung der Leistungsfähigkeit der Bevölkerung ein, zumal erfahrungsgemäss auch ein mittelmässiger Lehrerstand bei unseren Ausbildung des Grammatikalischen Unterrichts bei der Masse der Durchschnittsschüler dadurch mehr zu erreichen vermag als durch andere Lehrfächer. Wie Deutschland bei dürftigeren Boden und Klima nur durch grössere Arbeit wirtschaftlich dassselbe zu erreichen vermag als die mehr begünstigten Nachbarländer, so kann es auch nur durch scharfe Arbeit seine geistige Leistungsfähigkeit auf derselben Stufe erhalten.’ Zonder de vlugheid van geest van ons Nederlanders met die van Romanen en Slaven te willen gelijkstellen, meen ik toch dat hierin zeer wel eenig verschil met de Duitschers kan bestaan. Het is volstrekt niet zeker, dat wij dezelfde klassieke geestes-gymnastiek noodig hebben; en de schoonheid der litteratuur, waarom het méér te doen moet zijn, spreekt toch alleen tot ouderen. Bij één moderne taal meer, kunnen we voor de oude talen allicht met wat minder | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
volstaan, of ons hetzelfde in korter tijd eigen maken. Aan laat beginnen met de oude talen schijnt mij nog een voordeel verbonden: dat de leerlingen te voren reeds eenig begrip van Nederlandsch schrijven kunnen gekregen hebben. Want terwijl het Duitsch onze taal bederft, bederft het Latijn onzen stijl. De Engelsche gevoelen hetzelfde. Over Darwin schrijft zijn zoon: ‘He had the strongest disbelief in the common idea that a classical scholar must write good English; indeed he thought that the contrary was the caseGa naar voetnoot1).’ En Spencer, die hier meer recht van spreken heeft: ‘It is notorious that commentators of the classics are among the most slovenly writers of English’Ga naar voetnoot2). Daarom: de moedertaal voorop. Hoe voortreffelijk zij kan worden onderwezen, is onlangs gezegd door een der fijne geesten, die haar beoefenenGa naar voetnoot3). Uit zijn gedachten kies ik mijn slotwoord: ‘Wat niet met liefde wordt opgenomen, dat is waardeloos.’ De school zal niet genezen voordat zij zich hiervan doordringt.
J.F. Niermeyer. | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
Bijlage.Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden. hoogleeraren aan de Universiteiten te Utrecht en te Amsterdam en aan de Technische Hoogeschool te Delft, dat bij hen ernstige bedenkingen bestaan tegen de onderwijsregeling, belichaamd in de wetsontwerpen op het Middelbaar en voorbereidend-Hooger Onderwijs, bij uwe Kamer aanhangig; reden, waarom zij zich veroorloven het volgende onder Uwe aandacht te brengen. De gebreken van ons Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs eischen zoo dringend voorziening, dat - al ware het meer rationeel een herziening van ons schoolstelsel te beginnen met den laagsten trap - een uitstel van de herziening van ons voortgezet onderwijs toch ongeraden schijnt. Doch die gebreken zullen alleen kunnen worden weggenomen bij een ingrijpende omwerking van de bedoelde wetsontwerpen. De ondergeteekenden wenschen daarbij in het bijzonder uwe aandacht te vestigen op het feit, dat de meest ernstige fout van ons voortgezet onderwijs bij de voorgestelde regeling wordt bestendigd: het te groot aantal der leervakken. Op het lyceum zal deze fout nog worden verergerd, wanneer het leerplan, door de ‘Ineenschakelings-commissie’ ontworpen, wordt gevolgd. Dit groot aantal vakken versnippert de aandacht. Het zoekt in de breedte wat veeleer in de diepte moet worden gezocht. Met name bij een school, die voorbereiding voor hooger onderwijs, dus voor wetenschappelijke vorming beoogt, verdient concentratie op betrekkelijk weinige vakken, die dan grondig kunnen worden beoefend, stellig de voorkeur boven verdeeling van de aandacht over vele vakken, welke grondige bestudeering buitensluit. Dit groot aantal vakken brengt verder mede een groot aantal lesuren. Zes lessen zullen op de meeste dagen der week gegeven worden, terwijl vier stellig het grootst aantal is, waarin men aandacht van de leerlingen kan vergen. Een gevolg van dit te-veel aan lesuren is de verwaarloozing der lichamelijke opvoeding. Het is zeer bevreemdend, dat de Staatscommissie niet in het minst rekening heeft gehouden met het algemeen verlangen | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
naar een opvoedingsstelsel, waardoor meer evenwicht in de ontwikkeling van geest en lichaam wordt gebracht. Een of twee uur gymnastiek per week is alles, wat de Staatscommissie noodig acht. Verder zal de school slechts twee vrije middagen per week kunnen geven, wat een achteruitgang zal zijn bij den toestand, die nu reeds aan veel scholen heerscht. Nog meer dan tot dusver zal alle heil verwacht worden van schoolschen dwang, van het zitten op de banken. Nog minder gelegenheid zal er zijn voor alle vrije ontwikkeling van den geest, door inleiding in de schoone kunsten, door het volgen van liefhebberijen; voor alle vrije ontwikkeling van het lichaam, door handenarbeid, door wandelingen en door sport. De ondergeteekenden zijn van meening, dat alle leerlingen, die scholen van voortgezet onderwijs bezoeken, Fransch, Engelsch en Duitsch moeten leeren, maar zij achten het onnoodig, dat allen de lessen volgen in de letterkunde van elk dier talen. Ieder leerling dient een kort overzicht van de geschiedenis te ontvangen en de beginselen der wiskunde en der plant- en dierkunde te leeren, alles voor zoover dat in den ‘onderbouw’ van het lyceum kan worden bijgebracht. Maar het is een volkomen verkeerd stelsel, alle leerlingen te dwingen in den ‘bovenbouw’ onderwijs te ontvangen in: vier talen en hare letterkunden (de moedertaal inbegrepen), geschiedenis, staatsinrichting, aardrijkskunde, wiskunde, cosmographie, natuurkunde, scheikunde, plantkunde, dierkunde en handteekenen, waarbij dan voor sommigen nog komen zal mechanica en rechtlijnig teekenen, voor anderen de Latijnsche taal- en letterkunde, voor nog anderen bovendien de Grieksche taal- en letterkunde, terwijl deze laatsten op hun verlangen ook het Hebreeuwsch zullen mogen leeren. De toestand zal bij dit stelsel nog veel erger worden dan ze nu is. Het gymnasiaal onderwijs omvat thans veel minder vakken dan het lyceum eischen zal. Bij de Gemeentelijke Hoogere Burgerschool is nu tenminste eenige vrijheid in het aantal lesuren, terwijl voor alle lycea de lesrooster gelijk zal zijn. Het nieuwe stelsel zou, met nog meer recht dan in Duitschland, waar het door velen als voor de volksontwikkeling noodlottig wordt gevoeld, eeu Procrustes-bed kunnen worden genoemd. Oppervlakkigheid en geestelijke overlading zullen toenemen onder de leus van algemeene ontwikkeling. Ondergeteekenden achten de eenig mogelijke oplossing gelegen in een regeling, zooals die in verschillende landen bestaat, waarbij aan meergevorderde leerlingen vrijheid wordt gegeven een zeker aantal vakken uit te kiezen. Enkele vakken zijn voor allen verplicht; uit de overigen kan zoo worden gekozen, dat een harmonische ontwikkeling van lichaaam, verstand en gemoed naar ieders aanleg te bereiken valt. Het wordt waarlijk hoog tijd, dat ons voortgezet onderwijs ophoude een groot aantal jongelieden vroegtijdig overwerkt, gejaagd en nerveus af te leveren. De school mag niet berekend zijn voor de enkele verstandelijk bevoorrechten, die alles even gemakkelijk in zich opnemen en verwerken. Ook zij, die voor het schoolsche leeren minder aanleg bezitten, hebben recht op ontwikkeling zonder daarbij physiek en geestelijk benadeeld te worden. | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
Weinig lesuren, krachtige tucht, onverdeelde aandacht, leeren werken - niet thuis door huiswerk maar op school -, meer tijd voor handenarbeid, muziek of andere kunsten, gymnastiek en sport - dat alles dient toch eindelijk te worden verkregen! Met aandrang bevelen ondergeteekenden deze opmerkingen in uwe overweging aan.
|
|